Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
II. De geologische wetenschappen in Nederland gedurende de 18e eeuwAls we het hebben over de geologie in de 18e eeuw is het goed te bedenken dat pas tegen het einde van de eeuw deze wetenschap zich begon te ontplooien als een zelfstandige discipline. Voor die tijd was de studie van aardkorst verdeeld over diverse, weinig gecoördineerde wetenschappen zoals de lithologie, orytologie, mineralogie etc. Veel van dit onderzoek werd beschouwd als een onderdeel van de natuurlijke historie. Want behalve het planten- en dierenrijk werd toen ook het ‘regnum lapideum’ formeel gerekend tot het werkterrein van deze tak van wetenschap. Alles bij elkaar waren de geologische wetenschappen gedurende het grootste deel van de 18e eeuw tamelijk ongeordend en onontwikkeld. Dit verhinderde ondertussen niet dat de geologie zich mocht verheugen in een uitgebreide en snel groeiende belangstellingGa naar eindnoot1.. Een aanwijzing voor de omvang van deze belangstelling geeft de grote hoeveelheid geologische literatuur die er in de 18e eeuw is geproduceerd. Ook vanuit Nederland is daaraan, op bescheiden wijze weliswaar, het een en ander bijgedragen. Een opvallend aspekt van onze geologische literatuur uit die tijd is de ruime aandacht die besteed werd aan zaken van praktisch belang als veenexploitatie, dichtslibbing van de rivieren (een erg aktueel probleem in de 18e eeuw), kustbescherming etc. Daarnaast verschenen er natuurlijk ook publikaties met een meer specifieke geologische inhoud. In het verdere verloop van dit artikel zullen we vooral op deze kategorie nader ingaan. Een niet gering deel van de literaire produktie hier te lande bestond uit vertalingen, o.a. van werken van Buffon, William Hamilton, Knorr en Walch, Pallas, Ray en WalleriusGa naar eindnoot2.. In tijdschriften als de Uitgezogte Verhandelingen en de Vaderlandsche Letter-Oefeningen verschenen bovendien vertalingen van allerlei geologische artikelen uit de Philosophical Transactions, Mémoires de l'Académie des Sciences en andere buitenlandse periodieken. De grote populariteit van de natuurlijke historie in de 18e eeuw manifesteerde zich in Nederland vooral in een wijdverbreide neiging om, gelijk de ‘soupirant’ van mejuffrouw Christina HelderGa naar eindnoot3., hoorns, doubletschelpen en andere naturaliën te verzamelen. In zijn buitengewoon waardevolle Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageriesGa naar eindnoot4. signaleert Engel | |
[pagina 26]
| |
voor dit tijdvak ca. 340 natuurhistorische verzamelingen. De samenstelling van de kabinetten was natuurlijk zeer gevarieerd maar voor zover we na kunnen gaan vormden schelpen en insekten toch wel het hoofdbestanddeel. De verzamelaars uit de eerste helft van de 18e eeuw besteedden doorgaans niet veel aandacht aan het ‘regnum lapideum’. Een van de weinige uitzonderingen was de Leidse arts Johannes Fredericus Gronovius (1690-1760) die een zeer omvangrijke stenen-collectie bezatGa naar eindnoot5.. Na ca. 1750 begon het aantal verzamelaars van ertsen, mineralen, versteningen e.d. gestaag toe te nemen. De belangstelling werd toen kennelijk zo groot dat Johannes Le Francq van Berkhey (1729-1812) het noodzakelijk oordeelde een Beknopte verhandeling wegens het aanleggen en toestellen van een mineraal-kabinet (1771)Ga naar eindnoot6. het licht te doen zien. Het is hier niet de plaats om alle geologische verzamelaars te noemen, maar enkelen mogen toch zeker niet onvermeld blijven. Dat geldt in de eerste plaats voor een groep Maastrichtenaren die zich hadden gespecialiseerd in de fossielen van de PietersbergGa naar eindnoot7.. De militaire arts Jean Leonard Hoffmann (1710-1782) en de luitenant-kolonel Jean-Baptiste Drouin (1752-1792) waren de voornaamste verzamelaars. Drouin bezat 600 verschillende soorten waaronder spektakulaire resten van de beroemde maashagedis (Mosasaurus hoffmanni Mantell, zie figuur 1. en 2.) en van een grote zeeschildpad (Allopleuron hoffmanni Gray). In 1784 werd Drouin's collectie aangekocht voor het museum van Teyler's Stichting te Haarlem.Fig. 1.: De ontdekking (1780) of mogelijk ook de herontdekking door de Fransen (1795) van het grootste Mosasaurus-fragment dat in de 18e eeuw is opgegraven. Uit Faujas Histoire naturelle, p. 37. Voor detail zie fig. 2.
| |
[pagina 27]
| |
De verzameling van Hoffmann was zo mogelijk nog omvangrijke dan die van Drouin. Het schijnt dat Hoffmann het plan had een uitvoerige beschrijving van de fossielen uit de Pietersberg te publiceren. Zover is het echter nooit gekomen en een zeventiental tekeningen, voornamelijk van de maashagedis, is waarschijnlijk het enige wat ons van dit projekt rest. Deze tekeningen evenals een groot deel van Hoffmann's collectie kwam na diens dood in het bezit van onze meest vooraanstaande verzamelaar op geologisch gebied: Petrus Camper (1722-1789). Naast een uitgebreide verzameling mineralen, bestaande uit 1235 nummers en verdeeld over 122 laden, was Camper ook de trotse bezitter van de rijkste en meest unieke fossielen-collecties van de 18e eeuw. Bijna nergens vond men zoveel versteende beenderen van zoveel verschillende soorten gewervelde dieren als in zijn museum. Deze verzameling had een grote wetenschappelijke waarde, vooral omdat in Camper's museum ook de nog levende verwanten van de fossielen ruimschoots waren vertegenwoordigd. Door deze met elkaar te vergelijken kon Camper bijdragen leveren tot de identificatie van diverse fossiele ‘incognita’. Een andere vermeldenswaardige fossielen-collectie was die van Martinus Houttuyn (1720-1798). In het derde deel van zijn Natuurlijke Historie... volgens het samenstel van ... Linnaeus (1780-1785), handelend over de ‘Mineraalen’, gaf Houttuyn vele beschrijvingen en afbeeldingen van geologische objecten uit zijn verzameling. Tot slot van dit korte overzicht nog een minder bekende verzamelaar nl. Wouter van Doeveren (1730-1783). Toen van Doeveren hoogleraar was in Groningen heeft hij een uitvoerige studie gemaakt van de ‘meenigvuldige Keisteenen, en zeer fraaije Versteeningen’ die hij in de Groningse bodem had gevonden. Mettertijd bracht hij daarvan een aanzienlijke collectie bijeen en in 1770 kondigde hij aan zijn vondsten te zullen beschrijven in een ‘bijzonder Werkje’ dat echter nooit is verschenenGa naar eindnoot8.. Voortbouwend op het werk van van Doeveren publiceerde S.J. Brugmans (1763-1819) in zijn dissertatie De lapidibus et saxis agri Groningani (1781) de eerste systematische beschrijving van de Groningse zwerfstenen Als we de tamelijk omvangrijke en heterogene groep van 18e eeuwse stenenverzamelaars overzien dan moeten we vaststellen dat daarin vrij weinig wetenschappelijke ambities leefden. De meeste verzamelaars deden niet veel met hun mineralen en fossielen. Het was voor hen voldoende om ze te bezitten, ze zo nu en dan te bekijken en aan anderen te laten zien. In zijn Beknopte verhandeling omschreef Francq van Berkhey dit type verzamelaar als iemand | |
[pagina 28]
| |
die, uit eene oppervlakkige Liefhebbery, eene fraaie Verzameling begeeren te bezitten, ter uitspanninge van andere voor hun gewigtiger bezighedenGa naar eindnoot9.Naast deze liefhebbers waren er slechts enkelen die als Hoffmann, Camper, Houttuyn en van Doeveren hun collectie benutten voor wetenschappelijk werk. Gedurende de 18e eeuw was er in ons land duidelijk minder professionele belangstelling voor de geologische wetenschappen dan bijvoorbeeld in Duitsland, Frankrijk of Engeland. Belangrijke geologische geschriften zoals die van Buffon, Desmarest, Faujas-Saint-Fond, Guettard, Hamilton, Hutton, Lehmann, Werner e.d. heeft Nederland nauwelijks voortgebracht. De weinig florerende toestand van de geologische wetenschappen moet waarschijnlijk vooral gezien worden als een gevolg van de natuurlijke gesteldheid van ons land. Het was immers zo dat het geologisch onderzoek in de 18e eeuw in belangrijke mate werd geïnspireerd door vulkanen, bergmassieven, rotsformaties en andere opvallende bestanddelen van de aardkorst. In dit opzicht had het vlakke Nederland weinig te bieden en hadden onze natuuronderzoekers minder direkte aanleiding om zich met de geologie te gaan bezighouden. De geologische aktiviteiten die hier in de 18e eeuw werden ontwikkeld, hadden maar voor een klein deel betrekking op de vaderlandse bodem. In 1769 kon Cornelis Nozeman (1721-1785) zonder al te veel overdrijving vaststellen dat hij geen afzonderlijke geschriften over de Nederlandse geologie had kunnen ontdekkenGa naar eindnoot10.. Het weinige wat daarover tot dan toe was verschenen, kon men voornamelijk vinden in historische werken zoals bijvoorbeeld van Royen's Antiquitates belgicae (1701), L'Epie's Onderzoek over de oude en tegenwoordige natuurlyke gesteldheyd van Holland (1734), van Lier's Oudheidkundige brieven (1760) en Sjoerds' Algemeene Beschrijving van Oud en Nieuw Friesland (1765). In deze en andere soortgelijke geschriften was de geologie uiteraard van ondergeschikt belang en werd slechts summier en fragmentarisch behandeld. De enige veelomvattende studie over de bouw en samenstelling van de Nederlandse bodem welke in de 18e eeuw verscheen, was van de hand van Francq van Berkhey. Twee delen van zijn Natuurlyke Historie van Holland (1771) wijdde hij geheel aan het onderwerp. In de eerste plaats gaf hij daarin een algemene beschouwing over de bodemgesteldheid waarbij ook hij de toen reeds wijdverbreide opinie onderschreef dat Nederland, zo niet geheel dan toch voor een groot deel bestond uit ‘aangehoogd of aangespoeld Land’Ga naar eindnoot11.. | |
[pagina 29]
| |
De verschillende soorten schelpen die hij in de bodem vond, waren voor Francq van Berkhey een bewijs dat zowel de zee als de rivieren oorzaak waren van deze aanslibbing. Hij deelde niet de opvatting, ten onzent o.a. verdedigd door de Leidse hoogleraar Johannes Lulofs (1711-1768), dat de afzettingen met schelpen waren ontstaan doordat de zee het huidige land voor langere tijd had bedekt. Volgens Francq van Berkhey hadden de schelpenbanken zulke geringe afmetingen dat ze alleen maar door kortstondige overstromingen konden zijn ontstaan. Verder heeft hij zich bewust niet ingelaten met het hoe en nog minder met het wanneer van het ontstaan van de Nederlandse ‘beddingen’. Voor hem stond het vast dat de mens nooit antwoord zou kunnen geven op dergelijke vragen: Wie zal de aan één geschakelde wetten, van de natuurlyke veranderingen der Aardsche Beddingen, zedert de Schepping, in zulk een kleen bestek van het Heeläl, als Holland is, opspeuren? Wie tog kan met zyn vernuft de Eeuwen, door Gods vinger alleen beperkt, nagaan? Allen die geleefd hebben, nog leeven, en ooit leeven zullen, hebben niet gekonnen, kunnen niet, en zullen nooit kunnen nagaan, of met grond vaststellen, welken de veranderingen der Aarde zyn, die de Natuur in de duistere wolken der Oudheid, en der Eeuwen, bedekt houdGa naar eindnoot12. Met de geologische geschiedenis van de aarde heeft Francq van Berkhey zich, in tegenstelling tot vele van zijn tijdgenoten, niet beziggehouden. Het was voor hem een té spekulatief onderwerp. Zijn voornaamste doel was een systematische beschrijving te geven van de Nederlandse ‘delfstoffen’Ga naar eindnoot13.. Gezien in het kader van zijn tijd heeft Francq van Berkhey bepaald geen onverdienstelijk werk geleverd. Niet alleen omdat hij de eerste was die ruime aandacht schonk aan de Nederlandse geologie maar ook omdat hij een oplettend en nauwkeurig waarnemer was. Veel van zijn gegevens verzamelde hij in het veld. Op diverse plaatsen liet hij speciaal putten graven om de opeenvolgende lagen te kunnen bestuderen. Afgezien van een handjevol, meest korte artikelen verschenen er over de Nederlandse geologie na Francq van Berkhey's opus magnum nog een tweetal boekwerken. Namelijk de reeds genoemde dissertatie van Brugmans en de Histoire naturelle de la montagne de Saint-Pierre de Maestricht (1799) van de Franse geoloog Barthélemy Faujas-Saint-Fond (1741-1819). Dit werk dankte zijn ontstaan aan Faujas' langdurig verblijf in Maastricht. Tezamen met enkele andere Franse geleerden had Faujas in 1794 de op- | |
[pagina 30]
| |
dracht gekregen om in de door de Franse legers veroverde gebieden de voorwerpen van wetenschap en kunst op te sporen en te confisceren. Ter vervulling van deze taak begaf hij zich eind januari 1795 naar Maastricht waar hij en zijn collega's een rijke buit vergaardenGa naar eindnoot14.. Faujas was zo onder de indruk van de grote verscheidenheid aan fossielen die er in de Pietersberg waren gevonden dat hij besloot hierover een boek te schrijven. Vier jaar later verscheen daarvan de eerste aflevering en van 1802 tot 1804 publiceerde J.D. Pasteur (1753-1804) een Nederlandse vertaling in twee delen. Fig. 2.: Het hier afgebeelde kaakfragment van de Mosasaurus was aanvankelijk in het bezit van kanunnik T.J. Godding (1727-1797) en werd later door de Fransen meegenomen naar Parijs. Pl. IV uit Faujas Histoire naturelle.
Faujas' Histoire naturelle is een uïtvoerige en fraai geïllustreerde beschrijving van de fossielen die tot dan in de Sint Pietersberg waren ontdekt. Vooral de maashagedis had Faujas grondig bestudeerd en hij was de eerste die openlijk Camper's identificatie van dit dier tegensprak. Op grond van een onderzoek van enkele wervels en een | |
[pagina 31]
| |
onderkaakfragment was Camper destijds tot de conclusie gekomen dat het ‘incognitum van de Sint Pietersberg’ tot de walvisachtigen gerekend moest worden en dat het veel overeenkomst vertoonde met de potvis en andere tandwalvissenGa naar eindnoot15.. Hoffmann daarentegen had verondersteld dat het dier verwant moest zijn aan de krokodillen. Camper's autoriteit was kennelijk zo groot dat Hoffmann zijn alleszins gerechtvaardigde twijfels aan diens identificatie nooit openbaar heeft durven maken. Evenals Hoffmann beschouwde ook Faujas de maashagedis als een krokodillensoort en in zijn boek heeft hij dit omstandig toegelicht. Toen Adriaan Gilles Camper (1759-1820) korte tijd later een poging ondernam om het werk van zijn vader te rechtvaardigen, kwam hij, ondanks het grote réspekt voor zijn vader's theorie, tot de juiste conclusie dat de Mosasaurus in niets leek op wat voor walvis ook maar zeer nauw verwant was aan de hagedissenGa naar eindnoot16. Faujas was niet de enige buitenlander die in de 18e eeuw de Nederlandse geologie heeft bestudeerd. Tot zijn voorgangers behoorde de bekende Zwitserse natuuronderzoeker Jean-André Deluc (1727-1817). Van 1776 tot 1778 maakte Deluc verscheidene reizen door ons land en bracht hier zijn tijd voornamelijk door met het doen van geologische waarnemingen. De kuststreken hadden zijn bijzondere belangstelling. Daar vond Deluc namelijk een belangrijk bewijs voor zijn stelling dat sedert de zondvloed de zee geen noemenswaardig effect op de landuitbreiding had gehad. Volgens Deluc waren de huidige continenten uitsluitend ontstaan door de Mozaïsche zondvloedGa naar eindnoot17.. Zoals bekend hebben Deluc's geologische theorieën een grote invloed uitgeoefend op Willem Bilderdijk (1756-1831) wiens Geologie of Verhandeling over de Vorming en Vervorming der Aarde (1813) er grotendeels op is gebaseerdGa naar eindnoot18.. Een opvallend kenmerk van de achttiende eeuwse geologie was de grote aandacht die er besteed werd aan theorieën over het ontstaan en de ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde. Diverse van deze theorieën dateerden uit de voorgaande eeuw en hiervan genoot in het bijzonder die van John Woodward na 1700 een grote bekendheidGa naar eindnoot19.. Het systeem van Woodward kwam er in het kort op neer dat de zondvloed de oppervlakte van de aarde had opgelost. Op deze wijze ontstond een soort suspensie die ook de resten van planten en dieren uit de pre-diluviale periode bevatte. Nadat de wateren tot rust waren gekomen, bezonk al het materiaal uit deze suspensie en vormde zo de op het tegenwoordige land waarneembare lagen met o.a. fossielen. Niettegenstaande de vele gebreken die er ook voor de tijdgenoten aan Woodward's theorie kleefden, leverde deze argumenten om een | |
[pagina 32]
| |
toenemend aantal fossielen te interpreteren als resten van levende wezensGa naar eindnoot20.. Opvattingen over fossielen als spelingen van de natuur, als produkten van een vis plastica, van een archeus of iets dergelijks begonnen nu voorgoed van het toneel te verdwijnen. Voor de Nederlandse onderzoekers uit de 18e eeuw was het nauwelijks een punt van diskussie dat de fossielen een organische oorsprong hadden. Voor zover ik heb kunnen nagaan was Willem Ranouw (c. 1670-1724), arts en burgemeester van Franeker, de enige die er een uitgesproken andere mening op nahield. Deze is te vinden in een artikel over de Outheid der Natuurlyke Historie, en van de Natuurlyke Historikunde der HebreenGa naar eindnoot21.. Daarin behandelde Ranouw o.a. het door Woodward enigszins veronachtzaamde probleem dat de fossielen vaak zo weinig leken op de nog levende dieren. Woodward had zich hiervan afgemaakt door van zijn landgenoot John Ray de veronderstelling over te nemen dat fossielen overblijfselen zijn van onbekende dieren die in nog onontdekte gebieden van de aarde leven. In de 18e eeuw is dit idee vaak geopperd maar door Ranouw werd het kategorisch verworpen. Voor Ranouw is er maar 1 manier om de hem bekende gegevens over de fossielen te verklaren en dat is door hun ontstaan toe te schrijven aan ‘zaden’ die over de hele aardbol verspreid zijn. Hij moet toegeven dat hij niet weet waar deze zaden vandaan komen, wat hun ‘natuur’ is en hoe ze zich precies ontwikkelen tot fossielen. Maar dat ze bestaan wordt voor Ranouw bevestigd door allerlei waarnemingen. Bijvoorbeeld de oesters en vissen die levend en wel worden aangetroffen in pas gegraven bronnen en sloten ver van hun gebruikelijke woonplaats. Volgens Ranouw kunnen die dieren alleen daar zijn gekomen door genoemde ‘zaden’. De manier waarop die zaden zich ontwikkelen hangt af van de plaats waar ze uiteindelijk terechtkomen. De meest geschikte omgeving is de zee waar ze kunnen uitgroeien tot complete, levende dieren. In rotsen, e.d. zijn de omstandigheden minder gunstig, Daar wordt de ontwikkeling geremd met het gevolg dat de wonderlijk gevormde versteningen ontstaan. Met deze theorie over het ontstaan der fossielen en hun verschil met de nog levende soorten zal Ranouw zijn tijdgenoten nauwelijks meer hebben aangesproken. De diluviale theorie van Woodward was veel aantrekkelijker dan Ranouw's anachronistische en uiterst spekulatieve ‘zaden’ theorie die o.a. door Lulofs en Arnout Vosmaer (1720-1799) scherp is bekritiseerdGa naar eindnoot22.. | |
[pagina 33]
| |
Een ijverig propagandist voor Woodward's ideeën was Johann Jakob Scheuchzer. De diluviale theorie populariseerde Scheuchzer in zijn Physica sacra (1731-1735), waar hij als consequentie van deze theorie de fossielen tevens gebruikte om aan te tonen dat de zondvloed ook werkelijk heeft plaatsgevonden. In de 18e eeuw werd dit laatste een belangrijk motief om fossielen zorgvuldig te bestuderen en te beschrijven. In de Nederlandse vertaling van Scheuchzer's boek vestigde de dichter G. Tysens extra de aandacht op dit aspekt van de diluviale theorie. Versteende Kruiden en verharde Veldgewassen; Getuigens, die met regt den gróten Zondvloed passen, Om de bestryders van de Waarheid te weêrstaan, En hen met schande en schaamte op 't aangezigt te slaan. 't Versteende Menssenrif zal dit nog meêr ontblóten, Om alle twyffeling des Zondvloeds om te stóten, Als ook de Baktand van den gróten Elefant, Dus blyft de waarheid van GODS heilig Woord in stand.Ga naar eindnoot23. De denkbeelden van Woodward en zijn volgelingen vonden ook in Nederland weerklank. De schrijver van de voorrede in deel 4 van de Locupletissimi rerum naturalium Thesauri ... Albertus Seba (1765) legde een direkt verband tussen de zondvloed en de fossielen. De ‘versteende Lichaamen’ merkte hij aan als meestendeels waarachtige getuigen en gedenkwaardigste overblyfzelen van Gods rechtvaardige toorn en straffe, wanneer Hy 't zondig Menschelyk geslacht door den algemeenen Watervloed bezogt...Ook Martinus Houttuyn en Pieter Boddaert (1730-1796) waren deze mening toegedaanGa naar eindnoot24.. Ds. Martinet (1729-1795) wist de in ons land gevonden fossielen niet anders te verklaren dan door ‘het geweld der Wateren by den Zondvloed’Ga naar eindnoot25.. Hoe deze verklaring gerijmd moest worden met zijn stelling dat de Nederlandse bodem gevormd is door veelvuldige overstromingen nà de zondvloed, maakte Martinet niet duidelijk. Martinet's opvattingen over de wordingsgeschiedenis van Nederland vertonen enige overeenkomst met die van zijn leermeester Lulofs. In diens theorie over de aarde speelde de zondvloed ook een rol, ofschoon een andere en minder exclusieve dan bij Woodward c.s. Op grond van de Bijbelse historie en wetenschappelijke gegevens betoogde Lulofs, dit in tegenstelling tot Woodward, dat de zondvloed slechts een lokale gebeurtenis was die nauwelijks invloed had gehad op de struktuur van het aardoppervlak. Lulofs schaamde zich niet geen definitieve verklaring te kunnen geven voor de herkomst van de fossielen die in het binnenste van de aarde worden gevonden. Met de nodige voorzichtig- | |
[pagina 34]
| |
Fig. 3.: ‘'t Versteende Menssenrif’, zie noot 23. Tab. XLIX uit dl. 1 van de Geestelijke Natuurkunde.
| |
[pagina 35]
| |
heid opperde hij de mogelijkheid dat het water van de zondvloed zich via onderaardse buizen en holen met kracht had teruggetrokken. Nadat het water daar tot stilstand was gekomen, bezonken de meegesleepte planten en dieren en fossiliseerden. Lulofs benadrukte het hypothetische karakter van deze verklaring en gaf daaraan zeker geen algemene geldigheid. De opeenvolgende schelpenlagen, van elkaar gescheiden door zand-, grind- en klei- afzettingen, die op verschillende plaatsen in Holland waren gevonden, kon hij er niet mee verklaren. Iedere laag zou dan door een eigen zondvloed moeten zijn gevormd, hetgeen niet in overeenstemming was met de Bijbel en voor Lulofs daarom onaanvaardbaar. In plaats daarvan suggereerde hij, evenals Buffon enige jaren daarvoor, dat die schelpenbanken waren ontstaan toen de zee het land bedekteGa naar eindnoot26.. Dergelijke ideeën waren in Nederland bijna 50 jaren eerder al verkondigd door Jacob van Royen in zijn Antiquitates belgicae (1701). De grote omvang van de schelpenlagen was voor hem een bewijs dat hun ontstaan niet kon worden toegeschreven aan de betrekkelijk kortstondige zondvloed. Van Royen wees er op dat de afzetting van die lagen zeer lange tijd had gevergd. Wat van Royen hier bracht was niet nieuw maar natuurlijk weinig gangbaar in een tijd dat men de gelaagdheid van de aardkorst voornamelijk zag als een gevolg van de zondvloed. In de loop van de 18e eeuw begonnen echter steeds meer natuurwetenschappers (Barrère, Bertrand, Buffon, Fontenelle, Holbach, Linnaeus, Réaumur etc.) overtuigd te raken dat tal van geologische formaties een zeer lange en vaak wisselvallige ontstaansgeschiedenis hadden en niet verklaard konden worden door de zondvloed. Indien het zo is dat in Chalmot's populaire Algemeen Huishoudelyk-, Natuur-, Zedekundig- en Konst-Woordenboek (1778) de gangbare opinies van die tijd zijn weergegeven, dan werden deze denkbeelden in Nederland door velen onderschreven. Tot slot van het artikel ‘Fossile’ wordt daar namelijk gesteld dat Niet tegenstaande men door de Goddelijke openbaaring volkomen overtuigt is, over de wezentlijkheid van den algemeenen zondvloed... is 'er reden om te gelooven, dat het niet aan de vloed is, waar van Moses spreekt, die maar eenigen tijd heeft geduurt, dat men de zee-lighaamen is verschuldigt, die in de ingewanden der aarde gevonden worden. In der daad, de verwonderenswaardige menigte schelpen en andere zee-lighaamen, waar mede de aarde vervult is, geheele bergen die 'er bijna eeniglijk van zijn zamengestelt; de wijduitgestrekte en altijd evenwijdige legginge der bedden van deeze schulpen, de vreeselijke groeven van | |
[pagina 36]
| |
schelp-steenen; dit alles schijnt een zeer lang verblijf en zelfs dat van verscheidene eeuwen der zeewateren aan te kondigen, en niet een voorbijgaande overstrooming van eenige maanden, zo als wij de zondvloed bij Genesis cap:vii. en viii. beschreeven vindenGa naar eindnoot27.. Zoals de schrijver van dit artikel accepteerden ook de Nederlandse geologen uit de 18e eeuw het scheppingsverhaal als een vanzelfsprekendheid. In de laatste dekaden van die eeuw waren er echter maar weinigen die zoals HouttuynGa naar eindnoot28. hun wetenschappelijke theorie a priori baseerden op de letterlijke tekst van de Bijbel. Voor steeds meer onderzoekers werden de empirische gegevens het voornaamste uitgangspunt. En indien dit leidde tot conclusies, i.h.b. wat betreft de ouderdom van de aarde, die niet overeenstemden met de orthodoxe lezing van het scheppingsverhaal werd doorgaans de Bijbel zo geïnterpreteerd dat deze conclusies daarmee niet in strijd waren. In ons land was Petrus Camper een van de eerste vertegenwoordigers van deze nieuwe trend. In een ongepubliceerd handschrift van ca. 1785 had Camper betoogd dat Mozes geschreven had met een ‘scopum moralem seu philosophicum’ en dat zijn geschriften daarom niet beschouwd konden worden als een bron van feitelijke informatie over de geschiedenis van de aarde. Langjarige ervaring had hem geleerd dat we alleen door wetenschappelijk onderzoek hierover iets te weten konden komen. Niet de Bijbel maar de fossielen en andere ‘delfstoffen’ waren voor Camper de voornaamste sleutel tot het verleden van onze planeet. Camper was zich aktief voor fossielen gaan interesseren toen hij in 1765 van J.C. Palier (1729-1780) enkele mammoetbeenderen kreeg toegezonden die bij een dijkdoorbraak in Brabant aan het licht waren gekomen. In de volgende jaren zette hij zijn fossielen-onderzoek voort en na 1780 werd het een van zijn belangrijkste wetenschappelijke bezigheden. Camper richtte zijn aandacht vooral op de grotere zoogdieren die, in vergelijking met de fossiele schelpen, nog maar weinig waren onderzocht. Zijn omvangrijke kennis van de vergelijkende anatomie kwam hem hierbij goed van pas. Al spoedig ontdekte Camper dat er een wezenlijk verschil is tussen de fossiele olifanten en neushoorns en de nog levende verwante soortenGa naar eindnoot29.. Aanvankelijk wist hij niet hoe dit verschil te verklaren. Camper verwierp de suggestie, | |
[pagina 37]
| |
o.a. gedaan door Buffon en William Hunter, dat de fossielen uitgestorven soorten vertegenwoordigen. Dit leek hem onverenigbaar met de Goddelijke voorzienigheid. Drie jaar later, in 1779, was hij echter al van mening veranderd. Verdere onderzoekingen hadden hem ervan overtuigd dat de Amerikaanse mastodont, de Siberische neushoorn en nog enkele andere grote dieren niet meer bestondenGa naar eindnoot30.. Camper onderkende de theologische bezwaren die er tegen zijn progressieve conclusies konden worden aangevoerd. Hij trachtte deze niet zonder enig optimisme te ondervangen door er op te wijzen dat God zeker een reden had om diersoorten te laten uitsterven, maar dat we deze rden alleen (nog) niet kennenGa naar eindnoot31.. In Camper's tijd was men nog lang zover niet dat de realiteit van het uitsterven der soorten met onweerlegbare wetenschappelijke bewijzen kon worden aangetoond. Vele van zijn tijdgenoten stonden afwijzend tegenover de veronderstelde extinctie. In hetzelfde jaar dat Camper er voor het eerst over publiceerde, verscheen er een artikel van de Zeeuwse arts Gallandat (1732-1782) waarin deze het uitsterven der soorten afwees omdat het niet in overeenstemming is met de goedertierenheid van de ‘Schepper en Onderhouder van alle Dieren’Ga naar eindnoot32.. Evenals Houttuyn suggereerde ook Gallandat dat de onbekende dieren waarvan de fossiele resten waren gevonden, nog ergens in een uithoek van de aarde moesten leven. In tegenstelling tot Buffon veronderstelde Camper niet dat de uitgestorven dieren geleefd hadden op de plaatsen waar hun beenderen waren ontdekt. Mammoet, Siberische neushoorn e.d. beschouwde Camper als tropische dieren. Hun aanwezigheid in noordelijker streken verklaarde hij met behulp van Pallas' theorie volgens welke gigantische catastrofes de resten van deze dieren herwaarts hadden gevoerd. De zondvloed rekende Camper niet tot deze catastrofes. Want, redeneerde hij, indien er een oorzakelijk verband is tussen de zondvloed en het ontstaan en de verspreiding van de fossielen is het logisch te verwachten dat er in de aarde ook botten van mensen worden gevonden. Terecht merkte hij op dat er nog niets van dien aard was ontdektGa naar eindnoot33.. De tamelijk originele opmerking over de afwezigheid van menselijke fossielen gecombineerd met het feit dat vele fossiele dieren niet overeenstemmen met die welke in de Bijbel worden genoemd, bracht Camper tot de conclusie dat de mammoet e.a. uitgestorven dieren leefden vòòr de door Mozes beschreven scheppingGa naar eindnoot34. en dat bijgevolg de aarde veel ouder was dan men doorgaans aannam op grond van de Bijbelse chronologieGa naar eindnoot35.. Camper heeft niet veel bekendheid gegeven aan deze denkbeelden. Als hij | |
[pagina 38]
| |
er al over schreef deed hij dat zeer omzichtig. De hoge ouderdom van de aarde, een netelig onderwerp in de 18e eeuw, heeft hij in zijn gedrukte werken nergens expliciet vermeld. Indien hij dit wel had gedaan zou hij ongetwijfeld bekritiseerd zijn, bijvoorbeeld door de orthodoxe Nederlandsche Bibliotheek waarin ook Boddaert is aangevallen omdat hij de aarde ouder achtte dan de gebruikelijke 6000 jaar. Wellicht vreesde Camper dat dergelijke kritiek zijn prominente positie in de samenleving schade zou berokkenen. Wat betreft de ouderdom van de aarde was Pieter Boddaert bepaald minder terughoudend met zijn veronderstellingen dan Camper, zonder daarmee overigens erg veel opzien te baren. In zijn Proeve eener natuurkundige beschouwing van den aardbol (1778) had hij berekend dat ‘de wezentlyke Schepping der Aarde’ 2.020.000 jaar geleden had plaatsgevonden. Deze voor die tijd nauwelijks voorstelbare uitbreiding van de aardse tijdschaal was gebaseerd op een theorie van de Franse astronoom La Lande over de vermindering van de hoek tussen de ecliptica en de equator. Enkele jaren voor Boddaert had Charles Bonnet eveneens van deze theorie gebruik gemaakt om te wijzen op de hoge ouderdom van de aardeGa naar eindnoot36.. Boddaert, die Bonnet overigens niet noemt, veronderstelde dat toen de aarde werd geschapen de equator en de ecliptica samenvielen. De helling van de ecliptica was in zijn tijd berekend op 23o30′ en volgens Boddaert betekende dit nu dat de ecliptica sedert het begin der tijden een boog had beschreven van 336o30′. De vermindering van de helling der ecliptica was berekend op 1′ per eeuw en een simpel rekensommetje leverde Boddaert de ouderdom der aardeGa naar eindnoot37.. Bij voorbaat had Boddaert zich al verdedigd tegen theologische kritieken door het hypothetische karakter van zijn berekening te onderstrepen en er op te wijzen dat deze op generlei manier strijdig was met GenesisGa naar eindnoot38.. Vele van Boddaert's tijdgenoten hadden voorzichtig en meestal wat vaag geschreven over de hoge ouderdom van de aarde. Maar er was bijna niemand die het waagde om met getallen te komen. Dat Boddaert dit wel deed mag hem zeker als een verdienste worden aangerekend ofschoon zijn motieven onduidelijk waren en zijn uitgangspunt wel erg spekulatief was. Het is een opmerkelijk toeval dat in hetzelfde jaar dat Boddaert zijn berekening publiceerde, Buffon's Epoques de la nature verscheen waarin op experimentele basis de ouderdom van de aarde was gesteld op ruim 168.000 jaar. | |
[pagina 39]
| |
Een niet onbelangrijke stimulerende faktor in de ontwikkeling van de geologie in Nederland gedurende de 18e eeuw en latere tijd was Teyler's Tweede Genootschap, opgericht in 1778. Het genootschap dankte deze positie aan Martinus van Marum (1750-1837) die in 1779 tot lid was benoemd. Van Marum had een groot aandeel in de oprichting van Teyler's museum (1784). Door zijn aktief aankoopbeleid bracht hij daar een belangrijke collectie geologische voorwerpen bijeen welke het museum een aanzienlijke faam heeft bezorgd. Het uitschrijven van prijsvragen was een van de voornaamste aktiviteiten van Teyler's Genootschap. Van Marum heeft daarbij ook aandacht geschonken aan de geologie. Voor het eerst gebeurde dit toen voor 1784 een prijsvraag werd uitgeschreven waarbij het Genootschap op voorstel van van Marum een antwoord verlangde op de vraag hoe men uit de aard en de ligging van de fossielen kon afleiden welke veranderingen of algemeene omwentelingen de Aardkloot, aan zyne oppervlakte ondergaan hebbe, en hoe veele eeuwen er sedert denselven moeten verloopen zijn? Het antwoord van Francois Xavier Burtin, arts aan het hof van Prins Karel te Brussel, kreeg in 1787 de eerste prijs. Niet alle leden van Teyler waren daar even gelukkig mee. Een van hen, waarschijnlijk de voorzitter G.W. van Oosten de Bruyn (1727-1797), vond namelijk dat hoewel de Schrijver [i.e. Burtin] de Heilige Historie, en de Cosmologie van Moses nergens directelijk aantast, heeft hij die echter meer dan eens, van terzijden geschimpt, en getoond tot welk eene bende hij Schrijver behooreGa naar eindnoot39. Burtin had met dergelijke kritiek rekening gehouden en in een hoofdstuk over de zondvloed zijn geloof in de autoriteit van de Bijbel beleden en er verder steeds op gewezen dat zijn gevolgtrekkingen hieraan geen afbreuk deden. Van Oosten de Bruyn was hierdoor blijkbaar niet overtuigd. Mogelijk had hij er bezwaar tegen dat Burtin de zondvloed niet geschikt achtte voor wetenschappelijke doeleinden of dat deze op basis van zijn onderzoek er toe was gekomen om Mozes' verhaal slechts te zien als een onvolledige beschrijving van de lotgevallen van de aardeGa naar eindnoot40.. De geologische theorieën van Burtin en zijn ‘bende’ zullen in theologische kringen ongetwijfeld weerstanden hebben opgeroepen. Vooralsnog heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden dat dit voor de natuurwetenschappers verstrekkende nadelige consequenties had. Dat Burtin toch de gouden medaille kreeg, dankte hij ongetwijfeld grotendeels aan van Marum die zijn opvattingen | |
[pagina 40]
| |
deelde. In een serie lezingen had hij evenals Burtin beweerd dat Mozes niet over de eerste schepping maar over de herschepping van de aarde had geschreven. Ook van Marum verwierp Woodward's diluviale theorie. In de geologische struktuur van de aardkorst zag hij aanwijzingen voor de hoge ouderdom van de aarde en voor de vele ‘huishoudingen’ die er voor de schepping van de mens zijn geweest. In navolging van Burtin sloot hij de mogelijkheid niet uit dat er in die ‘huishoudingen’ redelijk wezens hebben geleefd. En hoewel deze er anders uitzagen dan de mens suggereerde van Marum wel dat ze over vergelijkbare intellektuele capaciteiten beschikten. Met deze denkbeelden is van Marum nauwelijks naar buiten getreden. Zijn lezingen hield hij van 1796 tot 1803 slechts voor een klein groepje belangstellenden in Teyler's GenootschapGa naar eindnoot41.. Overigens was hij niet de eerste in ons land die lessen gaf over geologische onderwerpen. Voor zover na te gaan komt die eer toe aan Wouter van Doeveren die al in 1770 aan de Groningse universiteit college gaf over de ‘historia mineralium’Ga naar eindnoot42.. Met van Marum zijn we gekomen aan het einde van dit overzicht van enkele aspekten van de Nederlandse geologische wetenschappen in de 18e eeuw. Ofschoon het onderwerp nog zeker niet uitputtend is onderzocht, kunnen we nu toch reeds vaststellen dat het nooit een erg opvallend hoofdstuk in de geschiedenis van de natuurwetenschappen zal worden. Er waren maar betrekkelijk weinig natuurwetenschappers met een aktieve belangstelling voor de geologie. Het merendeel van hun publikaties was van deskriptieve-klassificerende aard. En hoewel zeker niet onverdienstelijk, zo hadden deze toch maar een beperkte betekenis. De enige onderzoeker die er enigszins uitsprong was Petrus Camper. In Nederland was het vooral hij die er toe heeft bijgedragen om de studie van de fossielen te ontwikkelen tot een afzonderlijke tak van wetenschap met haar eigen vraagstellingen en methodes.
R.P.W. Visser (Biohistorisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht) |
|