| |
| |
| |
Belle van Zuylen (1740-1805)
Tragiek der redelijkheid
Het feitelijke leven van Belle van Zuylen lag er aan het einde als een ruine bij. Ook in financieel opzicht. Haar huwelijk, waarin zij zich begeven had om goeddeels rationele overwegingen, had voor haar na een korte periode van lieve genegenheid emotioneel helemaal niets meer te betekenen. Haar bestaan verliep in een samenwonen vol kleine conflicten met huisgenoten die steeds meer van elkaar vervreemdden.
Midden in dat huwelijk ligt die korte mysterieuze passie waaromtrent wij slechts gissingen bezitten. Maar de literatuur die wij van haar kennen en die vooral sinds haar dood haar roem heeft doen uitstijgen boven de débacle van haar feitelijke bestaan, ontstond nà dat intermezzo - ik denk vooral aan Caliste en Trois Femmes en ik zie voorbij aan het wel typische maar toch onbeduidende boekje Le Noble.
Om deze episode heen - de korte tijd van haar huwelijk tot en met de breuk in het begin van de tachtiger jaren - liggen twee grote, gestremde hartstochten: de eerste, met d'Hermenches, ingeleid door een jeugd van intensieve, ietwat krampachtige vorming,; de tweede, met Constant, uitlopend in een ouderdom van soms bittere skepsis door teleurgestelde verwachtingen. In haar jeugd wilde zij àlles te weten komen; in haar late jaren bekende zij geen hand te zullen uitsteken als ze alle boeken op een brandstapel zag liggen.
Men kan niet goed beoordelen of haar twee grote passies - voor d'Hermenches en voor Constant - ook in werkelijke verhoudingen door deze mannen beantwoord zouden zijn, indien Belle zich in deze gevallen had willen losmaken van haar momentane omstandigheden. Er zijn sterke overwegingen die de opinie kunnen steunen dat d'Hermenches zowel als Constant toch niet verder wilden gaan dan een erotisch doortrokken spiritueel spel van praten en vooral corresponderen op de rand van het intieme. Maar in beide relaties zijn toch minstens momenten geweest waarop die mannen geaarzeld hebben. Die weifeling lag bij d'Hermenches op het ogenblik dat Belle met de Charrière zou gaan trouwen en zijn eigen vrouw doodziek was. Hij drong er sterk op aan dat zij zou wachten. Zij heeft toen tamelijk koel dit moment gepasseerd. Met betrekking tot Benjamin Constant wordt wel eens verondersteld dat
| |
| |
hij in 1788 een poging heeft gedaan Belle over te halen haar man te verlaten en met hem in London of Parijs te gaan wonen.
Hoe het ook zij, in beide gevallen heeft Belle zich niet losgemaakt van haar bestaande bindingen. In beide gevallen stuitte haar een mengsel van gevoelens en overwegingen. Bij minutieuze beproeving van de toch wel geringe gegevens, onderkent men: angst om een beschut, rustig, traditioneel leven te verlaten voor een warreling van avontuur en hartstocht, maar ook een sterke schroom om haar omgeving, haar huisgezin leed en moeilijkheden te bezorgen. Tegenover d'Hermenches schrok zij duidelijk terug voor het leven met een oudere, maar vooral meer bedreven man van de wereld. Hij had haar in de meest innige fase van hun correspondentie geschreven - vermoedelijk wel als een provocatie-: ‘Mijn hart en mijn geest staan tegenover vrouwen zoals een hond tegenover het wild buiten’. Bij Benjamin Constant werd zij - na het eerste begin van haar relatie, waarin zij gecharmeerd werd door zijn boeiende, ietwat onbehouwen argeloosheid - vooral in toenemende mate geremd door het besef dat er toch in de zeven-en-twintig jaren leeftijdsverschil een scheiding lag wat betreft levenslust en argeloosheid. Bovendien begon zij geleidelijk te voelen niet meer bij de wereld te behoren waar hij een plaats in wilde veroveren.
De weerstand van Belle van Zuylen tegen een volledige overgave was niet het gevolg van lauwe gevoeligheid of gebrek aan voorstellingsvermogen. ‘Mijn geest’, zei ze in een brief aan d'Hermenches, ‘is zò gevormd dat ik er hevige gevoelens op na houd’. En later: ‘Als ik iemand liefhad, als ik vrij was, zou het mij moeilijk vallen mij te beheersen’. Maar zij is niet vrij, in het bijzonder kan zij zich niet losmaken van zichzelf. Op spannende momenten, dat de risico's haar helder voor ogen staan, ondergaat zij diepe depressies en hevige lichamelijke malaise. Herhaaldelijk schrijft ze - na veel confidenties - dat zij niet zò geschreven zou hebben als daarvan consequenties te duchten waren geweest.
Haar bijzondere kwaliteit is het geweest, dat zij zichzelf, haarscherp ontledend, dóór en dóór kende. Zij was zich bewust van haar tegenstrijdigheden als weinig anderen. ‘Bestaat er een mens uit één stuk?’ schreef zij in 1768 - en het is deze grondvraag die zij ten opzichte van de mens in het algemeen kritisch stelde en die zij, na de rampen van haar eigen leven, in haar beste geschriften ontkennend demonstreerde. Van zichzelf nagelde zij het patroon van haar bestaan vast, toen zij pal vóór haar huwelijk bekende: ‘Ik eindig dààr waar anderen beginnen.’
| |
| |
Toch zou het kortzichtig zijn te concluderen dat Belle van Zuylen een vrouw is geweest die sterk beheerst werd door wat men wel heeft genoemd: een ‘peur de vivre’, een angst om te leven. Zo eenvoudig is het niet.
Als we haar bestaan overzien dan tellen wij een aantal essentiële gebieden des levens - waar de meeste mensen zich met veel emotie op vast zetten - waarvan Belle zich bewust en actief heeft losgemaakt of waarvan zij de onthechting tenslotte toch zonder dramatisch misbaar heeft ondergaan. Die bindingen leveren gewoonlijk gevoelens van veiligheid op en Belle heeft de onzekerheid als ook het isolement tot op grote hoogte bewust gezocht of ten minste heroisch aanvaard.
In feite verlost zij zich van het begrip ‘vaderland’. Reëel was het al zo dat zij Holland met moedwil verliet om te gaan wonen in een land waar zij eigenlijk het minst thuishoorde: Zwitserland. Maar ook ideëel beleed zij herhaaldelijk wat zij innerlijk doorleefd had: ‘Ik zou willen zijn van het land van iedereen.’
Daarenboven heeft zij eigenlijk ook geleidelijk bewust haar eigen eeuw verlaten - veeleer bleek zij verwant te zijn met de geest van de voorgaande, de zeventiende eeuw. Haar literaire en filosofische voorkeur ging beslist uit naar de klassieken en naar de Franse Gouden Eeuw. En eigenlijk lag haar de gedachtenwisseling met Pascal méér dan die met haar tijdgenoot Voltaire, ten opzichte van wie zij een groot wantrouwen koesterde. Van haar echte tijdgenoten begreep en waardeerde zij het meest Rousseau - de naam van Diderot ben ik niet tegengekomen - en tegenover Rousseau nam zij bovendien nog een tamelijk tweeslachtige houding aan. Van de moderne denker Rousseau, evenals overigens van Immanuel Kant die de 18e eeuw voltooide, is haar het wezenlijke ontgaan.
Op een beslissend moment schreef zij aan Benjamin Constant: ‘Ik zal niet meer tot het nageslacht behoren, ik zal niet horen wat het nageslacht zegt; ik behoor eerder bij je voorouders’.
Zelfs met het lot dat zij een vrouw was heeft ze haar problemen gehad. In haar jonge jaren onderscheidde zij zich duidelijk van haar vriendinnen en slechts enkele zeldzame mannen konden zich haar soortgenoot noemen. Midden in de correspondentie met d'Hermenches - die haar had geschreven: ‘je hebt met vrouwen alleen de rokken gemeen’ - antwoordde ze met de karakteriserende woorden: ‘Je bent de eerste niet die het jammer vindt dat ik geen man ben en ik heb dat zelf ook dikwijls gevonden... ik zou op het oog een minder misplaatst
| |
| |
schepsel zijn’.
Hoewel zij tamelijk veel vrienden had, in de gebruikelijke zin des woords, kan men toch ook in die relaties een lichte terughouding bespeuren. Zij was tegen verscheidene kennissen en tegen een enkele huisvriend wel vriendelijk en lief en behulpzaam, maar steeds proeft men in deze toewijdingen een zekere drang om te overwinnen wat zij in haar gelijknamige novelle Mistriss Henley laat voelen: ‘Men heeft mij eigenlijk niet nodig’. Maar als men dan zou denken dat zij méér uit een relatie wilde halen - zoals zij eens zei: ik voor wie wat niet alles is, vrijwel niets is - en dat zij de heftige binding van de liefde haar leven zou laten beheersen, dan bewijst de geschiedenis van haar leven dat zij zich ook op beslissende momenten dáárvan heeft verwijderd.
In haar jonge jaren heeft zij een zelfportret geschreven, waarin zij zichzelf bewonderenswaardig analyseerde. Over haar persoonlijkheid schreef zij: ‘Ze wil zich doen kennen en tegelijkertijd verschuilt en verbergt zij zich’.
Tegen de achtergrond van al deze gegevens - die stuk voor stuk er op duiden dat zij steeds weer ontwijkt wat men natuurlijkerwijs van haar zou verwachten - groeit door haar hele leven het beeld van een vrouw die zich terugtrekt uit alle posities die haar verplichten tot een bepaald gedrag dat gangbaar is, tot overgave, tot vereenzelviging. Belle van Zuylen kon ten opzichte van geen enkele houding, van geen enkele inzet haar kritiek onderdrukken. En door alle perioden van haar leven heen, maar vooral bij het klimmen der jaren, realiseert zij het beeld van zichzelf dat zij schetste tegenover d'Hermenches in 1764: ‘Voor geen troon zou ik afstand willen doen van wat mij in mijn kamer bezighoudt.’
Vanzelfsprekend kan men in de historische periode waarover het leven van Belle zich uitstrekte allerlei elementen vinden die haar terugwijkende houding, haar weerstand tegen overgave, hebben beinvloed, zo niet bepaald.
Zij groeide op als de oudste dochter in een gezin van hoge adellijke stand. Haar vader was een man van strenge principes uit een oud geslacht, getrouwd met een jongere, hem onderdanige vrouw uit een Zuid-Nederlandse rijke koopmansfamilie. In het gezin van deze mensen heersten de vaste normen van de calvinistische godsdienst. Belle heeft de stelregel van haar vader eens beschreven
| |
| |
als: ‘geen luide uitroepen, geen levendige uitdrukkingen’. Weliswaar kennen wij baron Van Tuyll als een redelijke man, en zijn echtgenote Helena de Vicq als een opgewekte, intelligente vrouw, maar de uiterst bewegelijke, nu en dan bijzonder problematische geest van Belle verwekte nogal wat moeilijkheden in dat gezin waar conventie en godsdienst de vrijheid toch wel sterk beperkten.
Dat gezin dan bevond zich in het hart van de Republiek, in een periode waarin staat, maatschappij en cultuur na de schitterende zeventiende eeuw in ontbinding waren geraakt. De profijten van de koophandel van de vorige eeuw werden grotendeels belegd in buitenlandse ondernemingen die daardóór ook in de loop van het eerste kwart van de achttiende eeuw de Hollandse bedrijvigheid overvleugelden. De verschillen in materiële welvaart binnen de Republiek werden in snel tempo groter. Enerzijds groeide de rijkdom der rijken, der nieuwe rijken, hoofdzakelijk door die uit het buitenland toevloeiende revenuen, anderzijds verpauperde de werkende bevolking - àls zij al werkte - in door gebrek aan investeringen achterblijvende nering en industrie.
Kunst en letteren in de Republiek vervlakten in het begin van de achttiende eeuw. In haar eigen land kon Belle geen sterke inspiraties vinden. Bovendien was de beschouwing in de bovenste laag van de bevolking geheel Frans georiënteerd. Op negenjarige leeftijd werd Belle al naar Genève gestuurd, waar zij geheel vertrouwd werd gemaakt de de literatuur van de Franse Gouden Eeuw: La Fontaine, Molière, Racine.
Lange tijd heeft zij met haar gouvernante van die tijd nog gecorrespondeerd. We bezitten alleen brieven van deze mademoiselle Prévost en daar kunnen we wel enigszins de ontwikkeling van Belle uit afleiden, maar de brieven van het jonge meisje zouden van het grootste gewicht zijn voor het juiste begrip voor de latere ontwikkeling van Madame de Charrière.
Nu kunnen wij niet anders dan gissen. Het is zeker dat Belle geheel doordrongen werd van de Franse cultuur; nà de literatuur in engere zin, ook van de ‘philosophes’, de grote moralisten en wegbereiders van de latere revolutie. Maar die revolutie wàs er nog niet. Vooralsnog was het natuurlijk adembenemend voor een opgroeiend briljant meisje om bij die grote, grandioze, schittend formulerende auteurs de bevestiging te vinden van haar spontane noties. Ook voor hààr was het traditionele godsgeloof onhoudbaar geworden. Ook zij achtte de materiële tegenstellingen onverdedigbaar. Ook zij was er zich van bewust dat de mensen weliswaar ongelijk waren naar kundigheden en vaardigheden, maar het was diep tot haar doorgedrongen dat de mensen gelijke mogelijkheden behoorden te hebben om zich naar hun talenten te kunnen ontplooien.
| |
| |
Uit die indrukken groeide bij Belle de behoefte zich in het leven een taak te stellen: studeren, lezen, nadenken, ontleden, redeneren. Belle had de gewoonte aan het einde van de dag de balans op te maken van wat zij had gedaan: geen gebeuzel - studie, werken. Er stond immers iets groots te gebeuren! De mens was in staat álles te begrijpen, en áls hij begreep, dan zou de samenleving bevrijd worden van onrecht, verspilling en leed.
Later, in één van de meest opwindende episodes van haar briefwisseling met d'Hermenches, schrok zij op zeker moment toen zij er zich van bewust werd hoezeer die spanning van hun verhouding haar geheel in beslag nam: zij had al dagen niets aan wiskunde gedaan - en dat mócht niet.
De diepte van dit geloof in het begrip, in de bevrijdende kracht van het nadenken en ontleden, verklaart tegelijkertijd de diepte van haar ontreddering toen de Grote Franse Revolutie van 1789 in werkelijkheid hard en medogenloos het sociaal-politieke vonnis voltrok dat de filosofische moralisten - met geestdriftige instemming van Belle - in onberispelijke taal voordien hadden geveld.
In het levensgevoel van Belle van Zuylen - zoals het zich in de loop van de jaren ontwikkelde - komt één van de tragische aspecten van de achttiende eeuw aan het licht: het verbroken evenwicht tussen het beschouwen der dingen en het beleven der dingen.
Belle is doortrokken van de grondnoties van humanitaire, meer in het bijzonder stellig van humanistische aard. De godsdienst en later zelfs duidelijker het godsgeloof hebben vrij spoedig voor haar afgedaan; de verklaringen vanwege die levensovertuiging leverden voor haar geen ordenend inzicht meer in wat er omging in de mens en in wat er voorviel tussen de mensen onderling. Zij geloofde niet dat de mens door een opperwezen was gedoemd tot een lot dat onwrikbaar tot heil òf ondergang was voorbestemd. Zij heeft scherp onderkend dat het denkbeeld van de predestinatie een perverse vereenvoudiging was van een ondoordacht vermoeden: dat er een strikte oorzakelijkheid aan ons leven vorm geeft.
Het is haar diepe overtuiging geweest dat àls er iets tot stand gebracht kan worden het de mens is die dat zelf doen moet. Dat de mens zijn glorie vindt in denken, ordenen, plannen maken. Zij meende niet dat de mens véél in korte tijd kan teweeg brengen, maar zij drong er op aan dat de mens bewúst moet willen wat hij doet en dat hij niet behoeft te vervallen tot het bijgeloof: dat hij fataal geschoven wordt.
| |
| |
De mensen zijn op elkaar aangewezen en in de rede ligt een superieure mogelijkheid tot verstandhouding, overeenstemming en solidariteit. Daardoor - meende Belle - is de mens opvoedbaar en tengevolge hiervan staat of valt de gemeenschap der mensen met en door die mens zèlf - en niet door een wraakgierige god.
De mens is gelijk aan ieder ander, zei Belle haar grootste voorbeeld, Jean-Jacques Rousseau na, maar de mens heeft in zijn zedelijke gezindheid de gelegenheid om aan zijn gebrekkige bewerktuigdheid te ontsnappen en morele grootheid te verwerven.
In deze essentiële overtuigingen van Belle van Zuylen - die de drijvende krachten vormden achter haar bewuste en onbewuste levensgedrag, in denken en doen - ligt haar duidelijke verwantschap met het moderne westerse humanisme.
Maar er is één element in haar wijze van reageren dat, door de eigenaardige gesteldheid van haar karakter -gevormd door haar milieu, verwrongen door het tijdvak waarin zij leefde - haar onevenwichtigheid veroorzaakte: het onvermogen tot overgave. Zij kon in haar levenswijze niet tot het evenwicht komen van die twee hoedanigheden waarmee de mens zich tot de eigen persoon, tot de anderen en tot de dingen verhoudt: zij kon geen juiste verhouding in haar leven vinden tussen denken, ordenen, overwegen enerzijds en beleven, iets emotioneel ondergaan, zich gevoelsmatig overgeven anderszijds.
Dit is naar mijn overtuiging terecht haar ‘goût du témoin’ genoemd, haar neiging om getuige van zichzelf te willen zijn, haar eindeloos redeneren, haar epistelomanie. Zij was bevreesd voor de gevolgen van het zich loslaten in gevoelens. Als zij - om het een beetje mal te zeggen - als zij voelde, dan voelde zij zich als het ware voelen.
Haar trage en onhandige, maar intelligente echtgenoot De Charrière, heeft haar in een van de verlovingsbrieven haarscherp gekarakteriseerd, zeggende: ‘Onze gevoelens zijn voor jou alléén maar verschijnselen’.
Kennelijk lag voor haar in het onbekommerde gevoelsleven een groot risico. En ze had er haar redenen voor. Niet zonder fundamentele betekenis moet het voor haar zijn geweest dat zij het meemaakte hoe een feodale wereld ten onder ging die zij verstandelijk verwierp doch waarmee zij - met alle vezels van haar bestaan gevoelsmatig was verbonden - terwijl zij een nieuwe wereld zag ontstaan, die zij redenerend noodzakelijk moest achten - hoewel zij walgde van de
| |
| |
verachtelijke hartstochten die daardoor werden ontketend.
Zij kende de diepte van gevoelens - ze werd er nu en dan door geteisterd - maar zij was er bang voor zich prijs te geven, zich los te laten, en zij wilde blijven overwegen wat zij onderging. ‘Ik ben dikwijls bang’, schreef zij al op vijf- en-twintig jarige leeftijd, ‘dat ik alleen maar kwaliteiten heb op afstand en in mijn brieven’.
Tijdens de levensloop van Belle van Zuylen maakte haar eeuw zich daadwerkelijk los van vele beletsels die sinds eeuwen de menselijke ontplooiing in toenemende mate hadden geblokkeerd. Men ontworstelde zich niet alleen aan het geloof in een goddelijk al-bestuur, er werden ook harde slagen toegebracht aan de instituten van de godsdienst. Men dacht het traditionele vooroordeel stuk: dat de menselijke persoonlijkheid onvermengbaar gescheiden was in natuur en rede. Maar men trachtte toch ook te ontsnappen aan de verleiding van de almacht van het verstand. Men wrikte aan de onveranderlijkheid van de maatschappelijke veranderingen.
Belle van Zuylen groeide aanvankelijk geestdriftig mee in de gesstelijke bevrijding die door die beweging werd te weeg gebracht. Zo verloor zij - van afkomst een calviniste - als vele van haar beste tijdgenoten de steunende en troostende overtuiging: dat zij verkeerde, zoals men dat noemde ‘in staat van genade’ - de overtuiging dat de mens vast is ingebed in een hogere bedoeling, ondoorgrondelijk tot een lot bestemd. Maar daarvoor in de plaats verwierf zij de diep-tragische, moderne ervaring dat de bewuste mens - los van een verlossende god en op zichzèlf en de eigen beperkte hoedanigheden aangewezen - verkeert, bij wijze van spreken, ‘in staat van besef’: in het bewustzijn van het causele verloop der dingen, gepaard aan de gewaarwordingen van goed en kwaad, mooi en lelijk, juist en onjuist. Deze staat van besef, van vermogen tot begrip èn aandoening bevat ook de ervaring van plichtsgevoel, tot denken, doorgronden, overwegen en verantwoording.
Het beschouwelijk bewustzijn omtrent het noodzakelijke verloop der dingen kan vergezeld gaan van verscheurende gevoelens: dat de conditie van de mens op beslissende momenten een deerniswaardige aangelegenheid is. Wat Belle verloor - als zovelen van haar tijdgenoten - was de aanvaarding van 's werelds loop als gelegen in een goddelijke bestiering. Wat zij verwierf was het inzicht dat in onze gewaarwordingen van waarde en onwaarde de plicht onontkoombaar verankerd ligt tot rekenschap en verantwoording.
| |
| |
Lange tijd heeft Belle van Zuylen haar gevoelens - die hevig waren - beheerst, bekeken, gewogen en zó onder het strikte opzicht van de rede gesteld. In 1790 riep zij nog uit: ‘Kwam het gezonde verstand maar in zwang! Dat zou de mooiste mode wezen die ooit bij de mensen werd ingevoerd’.
Ergens rondom 1794 ligt de omslag in haar wijze van reageren; dan verdicht zich haar gewoonlijk milde skepsis tot een zwaar bewolkte gelatenheid ten opzichte van alle dingen des levens. Zij is zich - naar ik meen - dan ook bewust geworden van het feit dat zij het moderne denken, met name de ethiek van Immanuel Kant, niet meer kon volgen, getuige haar worsteling met de problematiek van de Drie Vrouwen. Zij sluit zich af. De teleurstellingen in haar intieme leven - de breuk met Benjamin Constant - en de verharding van de politieke situatie, drijven haar terug naar de smalste basis. Zij schrijft dan: ‘Sinds de gruwelijkheden van Robespierre mij niet meer komen kwellen, voel ik alleen nog maar een kille weerzin jegens de maatschappij en degenen die haar leiden en lastig vallen. Geen enkel standpunt ergert mij meer, en aangenomen dat ik een standpunt zou hebben - maar dat valt sterk te betwijfelen, dan laat het me toch onverschillig of dit het éne dan wel het andere is. Als ik wat koorts heb, dan merk ik dat aan het schijnsel van de vetkaars of de waskaars die ik dan geler en bleker zie dan gewoonlijk, en sinds enige tijd is voor mij de wereld nog slechts verlicht door een zwakke en gelige schijn. En ik houd wel van die zachte tint. Wat ik hier zeg lijkt erg onsamenhangend. De samenhang zit alleen in mijn hoofd.’
Dit is de tragische verleiding der redelijkheid: zonder een alibi van een albeheersend opperwezen, teruggevallen op de eigen, onontkoombare gevoelens van verantwoordelijkheid, kan het evenwicht van denken en gevoelen verbroken worden. Zich overhaast verschuilen in het denken en redeneren betekent een verschraling van het leven, terwijl de vrees dààrvoor er weer toe kan leiden dat men zich inkapselt in de kleine belevin gswereld van het beperkte eigen bereik - doordat men de nabijheid der dingen niet meer kan verdragen.
Maar waar Belle van Zuylen bij de inrichting van haar leven in meende gefaald te hebben, doordat zij er geen samenhang, geen evenwicht in vermocht te brengen, die samenhang behield zij niet alleen in haar hoofd. In haar werk, vooral in haar brieven is zij er in geslaagd de wijsheid te leveren die de weerbarstigheid van het bestaan haar verhinderde in haar leven te realiseren.
September, 1974.
P. SPIGT.
| |
| |
19. Jean-Jacques Rousseau, portrait par Ramsay (National Gallery of Scotland)
|
|