Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
II. Het literaire werk uit de 18e eeuw en zijn piëtistische contekst: enkele linguale verificatiemodellen toegepast op de poëzie van Hieronymus van Alphen.De huidige secretaris van Uw Werkgroep is een zeer voortvarend man. Dat blijkt o.m. hieruit dat hij mij ongeveer een jaar geleden reeds een titel ontfutselde voor de voordracht die ik thans zal houden. Aangezien deze titel inmiddels verjaard is, stel ik het op prijs U thans aan te kondigen dat ik zal spreken over: Het literaire werk uit de 18de eeuw en zijn piëtistische contekst; enkele linguale verificatiemodellen toegepast op de poëzie van Hiëronymus van Alphen. Ik zal U niet verhelen dat ik enige moeite heb gehad om op deze uitnodiging in te gaan; zij was nl. als volgt gespecificeerd: ‘Een voordracht houden over het 18de-eeuws nederlands piëtisme binnen het kader van het centrale thema: “irrationele stromingen binnen de Verlichting”’. Allereerst zou men bedenkingen kunnen hebben tegen het feit dat het piëtisme hier geplaatst wordt binnen de Verlichting, een literair of algemener, een cultuurhistorisch begrip. Vervolgens heb ik er moeite mee het piëtisme als irrationeel te kwalificeren, althans binnen het thema dat hier aan de orde is. Een aantal, niet-nederlandse, kenners van het piëtisme hebben de invloed van dat piëtisme op de Verlichting trachtten aan te tonen. Met name de theoloog Heinrich Laag, onder de in dit verband aan duidelijkheid niets te wensen overlatende titel: Der Pietismus, ein Bahnbrecher der deutschen Aufklärung.Ga naar eind1) Een der belangrijkste en omvangrijkste werken uit de 18de eeuw -het boek werd 20 maal herdrukt- draagt als titel: Redelijke Godsdienst.Ga naar eind2) Hoewel ik de term Redelijk niet als synoniem van rationalistisch mag interpreteren, kan ik deze term niet als contrast van rationalistisch, c.q. als irrationeel opvatten. Daarnaast meen ik dat het weinig interessant is te spreken over het nederlandse Piëtisme in de 18de eeuw. Dan immers is de bloeitijd van het Piëtisme voorbij: we hebben dan te doen met een aantal stromingen die beschouwd kunnen worden als uitlopers van het Piëtisme. De 18de-eeuwse predikant Van der Groe beschouw ik als de laatste vertegenwoordiger van het Piëtisme en om een gevleugeld woord uit de mij zeer na aan 't hart liggende tale Kanaäns te citeren: ook voor mij ‘doet Van der Groe het deurtje toe’.
Dames en Heren, ik ben me ervan bewust dat ik met deze negatieve inleiding een aanzienlijk gedeelte van Uw goodwill verspeeld heb, maar ik verzeker U dat het niet alleen is om iets van het verloren | |
[pagina 15]
| |
gegane terrein terug te winnen, dat ik ook nog de volgende inleidende opmerkingen maak. Ondanks de genoemde bezwaren tegen de verbale verpakking van de uitnodiging hier te komen spreken, heb ik de toezegging gedaan haar te zullen aanvaarden. Ik waardeer het nl. bijzonder dat er van de kant van een aantal Uwer leden een grote stimulans uitgaat om te komen tot een wetenschappelijk verantwoorde studie van het fenomeen Piëtisme, dit te meer daar we moeten constateren dat we in Nederland een zeer grote achterstand op dit gebied hebben. Paul Eggermont heeft baanbrekend werk verricht met zijn Bibliografie van het Nederlandse Piëtisme in de 17de en 18de eeuw, gepubliceerd in Uw Documentatieblad, No. 3. De publicaties van Piet Buijnsters waren voor mij een openbaring: niet alleen is hij de eerste geweest die over het nederlandse piëtisme in de literair-romantische contekst geschreven heeft, maar tevens spreekt er uit zijn werk zo'n overtuigingskracht en zendingsijver (zelf zegt hij liever ‘missieijver’, maar hij zal me toe moeten geven dat deze samenstelling enigszins onwelluidend klinkt) dat deze, voor mij althans, onweerstaanbaar geweest zijn. Mijn promotor en ik zijn daarvan het slachtoffer geworden. Toen ik de eerste zin van Buijnsters' eerste artikel over deze materie, getiteld Wensen, piëtistisch taalgebruikGa naar eind3) gelezen had, was ik bekeerd: ik wendde me af van de wereld: in dit geval de beschrijving van een Zeeuws dialect en begon een nieuw leven te leiden: als lexicograaf van het piëtistisch taalgebruik. Ik mag dus zeggen dat ik door Buijnsters op de weg der woorden gebracht ben, waarvan ik het eerste stadium vorig jaar mocht afsluiten. Er is nauwelijks één term te noemen die zo verschillend gehanteerd wordt, als de term Piëtisme. Met nadruk wil ik vermelden dat ik hier geen poging zal doen de inhoud van de term exact vast te leggen. Als ik hem gebruik, doe ik dat niet als theoloog, niet als kerkhistoricus, niet als literair-historicus, en zeker niet als piëtist; ik bezig de term als taalkundige. Dit houdt in dat ik onder een piëtist versta: diegene die het taalgebruik dat het object van mijn onderzoek vormt, spreekt en verstaat. Dit object van onderzoek is in zoverre een dankbaar onderwerp dat de taal van de piëtist, zelfs door niet-professionele taalbeschouwers veelvuldig als opvallend, bizar of onverstaanbaar gekarakteriseerd wordt. In mijn artikel Christen zijn in de tale KanaänsGa naar eind4) heb ik een aantal voorbeelden genoemd die dit bevestigen. Deze kunnen aangevuld worden met een uitspraak van Justus van Effen, die ik in Uw gezelschap niet onvermeld wil laten. In het 31ste Vertoog van de Hollandse Spectator zegt hij van ‘de fijne’: ‘Hij verschilt van hen (zijn medeburgeren) in kleding, in spraak, in gang, in houding, wil hij zijn gedachten uiten, zelfs in zaken die op de godsvrucht geen betrekking hebben, zijn stijl en tonen zwemen naar de gewone preektrant.’Ga naar eind5) Wanneer ik hier de indruk wek (en deze indruk is juist) dat ik de | |
[pagina 16]
| |
fijnen van Van Effen identificeer met de piëtisten, zoals ik die zojuist omschreven heb, wil ik er ten overvloede op wijzen dat het begrip ‘piëtist’ -evenals de notie ‘fijne’ van Van Effen- meer materieel bepaald is, dan uit de zojuist gegeven circulaire definitie blijkt. Ik behoor tot de groep die de benaming ‘piëtist’ (met een kleine letter geschreven en daarom op te vatten als soortnaam) toepast op diegenen wier opvattingen over God, mens en maatschappij voornamelijk terug te vinden zijn bij de aanhangers van de nadere reformatie, voorzover deze de strict gecodeerde en gefazeerde weg der bekering centraal stellen in hun religieuze beleving. Laatstgenoemde groep duid ik aan als ‘Piëtisten’, met een hoofdletter geschreven, als teken dat een eigennaam bedoeld is. Met het noemen van de naam Justus van Effen zijn we thans in de 18de eeuw aangekomen en met Uw welnemen wilde ik daar gedurende mijn verdere betoog blijven verwijlen, al zult U mij zo nu en dan een digressie moeten toestaan. Naar mijn mening is handelen over het piëtistisch taalgebruik, meer dan over enig ander aspect van het piëtisme, relevant voor de 18de-eeuwse letterkundige. Wie zich wetenschappelijk bezig houdt met literaire teksten zal, welke benaderingswijze hij kiest en welk doel hem uiteindelijk voor ogen staat, allereerst noodzaak gevoelen te verstaan hetgeen hij leest. Met opzet is hier het woord ‘verstaan’ gekozen, omdat het een enigszins vrijblijvende, vage betekenis bezit, waardoor het voor een eerste begripsbepaling geschikt is. Bij het verstaan van de tekst kunnen we een aantal niveaus onderscheiden. De grammaticale tekstinterpretatie geeft ons inzicht in de syntactische en morfologische verbanden binnen de zinsstructuren, maar biedt niet de garantie dat met behulp van haar alleen de tekst volledig begrepen kan worden. Zij pretendeert dat ook niet, daar zij niet primair het antwoord geeft op de vraag: ‘wat staat er’, maar op de vraag: ‘wat zou er kunnen staan’. De vraag naar wat er staat, kan pas aan de orde komen wanneer de lexicale faze in werking treedt, waarbij de woorden en woordgroepen hun adequate inhoud verstrekt wordt. Voorwaarde hiervoor is dat de interpretator de beschikking heeft over de kennis van het semantische spectrum der gegeven taalelementen. Op grond van contekstuele en/of buitencontekstuele gegevens zal hij een keus moeten maken en moeten vaststellen welke van de mogelijke betekenisonderscheidingen geactualiseerd zijn.
Een recente ervaring die als illustratie kan dienen van wat ik betoogde, wil ik U niet onthouden. Enige maanden geleden las ik in mijn krant de volgende kop: ‘Programma's der progressieve drie | |
[pagina 17]
| |
moeten worden geactualiseerd’. De grammaticale relaties zijn volstrekt duidelijk. Hetzelfde schijnt het geval te zijn met de betekenis die men aan de woorden toe moet kennen. Bij de interpretatie van het woord ‘actualiseren’ heb ik geen moment gedacht aan de technisch-linguistische toepassing van het woord, zoals ik die zojuist gebezigd heb, toen ik sprak over: het actualiseren van betekenisonderscheidingen. De buitencontekstuele gegevens: de aanstalten die de heer Den Uyl maakte om het Catshuis te betreden, staan er borg voor dat de mededeling ‘Programma's der progressieve drie moeten geactualiseerd worden’, niet anders begrepen kan worden dan dat bedoelde programma's verwerkelijkt, in praktijk gebracht moeten worden. En omdat de informatie vrij overbodig lijkt, lees je in zo'n geval de contekst, t.w. het artikel onder deze krantenkop, niet meer door. Nu wil het toeval dat diezelfde krant een paar dagen later een aantal laatste en voorlaatste dissertatiestellingen publiceerde waarvan één van de volgende inhoud: ‘Het verdient aanbeveling dat indien men, sprekend over het actualiseren van politieke programma's, daarmee ‘wijzigen’ bedoelt, ook ‘wijzigen’ in plaats van ‘actualiseren’ gebruikt wordt. Stel dat de aanbeveling van de promovendus niet geactualiseerd wordt (ik bedoel: niet overgenomen wordt) dan kunt U zich voorstellen voor welke moeilijkheden de neerlandicus uit de 30ste eeuw zich geplaatst zal zien, indien hij dit krantenartikel met behulp van Van Dale en het W.N.T. zal moeten interpreteren. De laatste faze die we, theoretisch, kunnen onderscheiden bij het interpreteren van een tekst en die ik gemakshalve aanduid als ‘de semantische vulling der woorden’ is een moeilijke zaak en blijkt hachelijker te zijn naarmate de inhoud van de tekst verder van ons afstaat. Dit verder van ons afstaan bedoel ik zeker niet alleen in chronologische zin. Er zijn universitaire docenten in de neerlandistiek die minder moeite hebben met het begrijpen van v. Maerlant of Vondel dan met de verbale inhoud van een door hun studenten opgestelde discussienota. Acht U dit voorbeeld te zeer gechargeerd, dan kan ik de zaak van een andere kant benaderen en wijzen op het feit dat hedendaagse piëtisten werken van de hand van hun 17de-eeuwse oudvaders, waaronder b.v. Van Lodenstein, beter verstaan dan professionele neerlandistische filologen. Vandaar ook dat de piëtistische uitgevers regelmatig herdrukken doen verschijnen van de ‘oude schrijvers’ uit de 17de en 18de eeuw. Het is U bekend dat de student Nederlands gemiddeld 3 jaar nodig heeft om enigszins in het zeventiende-eeuws thuis te raken. Beneden dit gemiddelde van 3 jaar liggen o.a. die studenten die van huis uit de tale Kanaäns, althans receptief, beheersen.
De interpretator van historische literaire teksten zal, dat was ons uitgangspunt, oog moeten hebben voor de specifieke problemen die de adequate ‘semantische vulling’ van het woordmateriaal stelt. | |
[pagina 18]
| |
Een analyse van het voorbeeld van de verkeerde interpretatie van de krantenkop kan verhelderend werken. Het woord ‘actualiseren’ in een specifieke betekenistoepassing is vanuit een groeptaal- het progressief-politieke jargon- binnengedrongen in het algemeen modern nederlands, doet daar althans pogingen toe en gezien de opgang die het woord ‘gedogen’ maakt, lijkt het succes van deze pogingen niet uitgesloten. Dit verschijnsel, t.w. het geintegreerd worden van termen uit een groeptaal in de algemene taal, is één der belangrijkste oorzaken van taalverandering en is niet alleen tot de twintigste eeuw beperkt, al treedt het thans frequenter op dan voorheen, onder meer ten gevolge van de veelsoortige communicatiemedia en het intensieve gebruik daarvan. Dat genoemd verschijnsel zich in sterke mate in de 18de eeuw voordoet, wordt door niemand betwijfeld. De taal waaraan ontleend wordt, is het piëtistische vocabulaire; het taalgebruik dat een groot aantal termen assimileert, is de literaire groeptaal. Hoewel August Langen niet de eerste geweest is die het vermoeden uitgesproken heeft dat zonder grondige kennis van het piëtistisch taalgebruik de duitse 18de-eeuwse literatuur niet adequaat verstaan kan worden, heeft hij wel met zijn publikaties het wetenschappelijk bewijs voor dit vermoeden geleverd. Onafhankelijk van Langen stelde Eric Erämetsä vast dat veel van het woordgebruik der puriteinen terug te vinden is bij de engelse sentimentalisten.Ga naar eind6) Langen kon met meer recht dan zijn voorgangers de door hem theoretisch gefundeerde term ‘secularisering’ met betrekking tot duitse literaire produkten uit de 18de eeuw hanteren. In Nederland is het onderzoek naar deze secularisering op gang gekomen en in bijzondere mate gestimuleerd door Buijnsters' publikaties. Voor zover ik weet is er niemand in Nederland die de invloed van het piëtistisch taalgebruik op met name de dichters van de pre-romantiek zal willen ontkennen. De moeilijkheid is echter om dat piëtistische taalgebruik te onderkennen. Mijn ervaring met het woord ‘actualiseren’ kan verhelderend werken. Evenmin als ik de groeptalige betekenis van ‘actualiseren’ kende, voordat ik kennis genomen had van de dissertatiestelling, evenmin zullen ook de interpretatoren van bepaalde 18de-eeuwse teksten in bepaalde gevallen hun tekst volledig kunnen begrijpen, tenzij ze kunnen beschikken over nadere informatie omtrent het vocabulaire der nadere reformatie. Het gebruik dat Van Alphen maakt van het woord ‘naderen’ en van de uitdrukking: ‘Wat is de mens...’ is slechts te verklaren vanuit de piëtistische betekenistoepassing van deze taalelementen, zoals uit het vervolg van dit betoog zal blijken. Ten overvloede kan men voor genoemde seculariseringsthese een lexicografisch bewijs vinden. Als men Piëtistische termen die in de 17de eeuw gangbaar waren, in het W.N.T. opzoekt, blijken die | |
[pagina 19]
| |
daarin vaak afwezig. D.w.z. men vindt de woordvorm meestal wel, maar de betekenisomschrijving van de religieuze toepassing is afwezig. Voor een aantal van de hier bedoelde termen geldt dat ze voor het eerst aangetroffen zijn in één der spectatoriale geschriften, in het werk van Wolff en Deken of bij één der preromantici; doch ook dan ontbreekt de technisch piëtistische betekenisomschrijving in het W.N.T. Het zijn dan in de 18de eeuw veelal geen groeptaaltermen meer, maar geseculariseerde Piëtistica, hetgeen een bewijs vormt voor de stelling dat ook in Nederland een niet gering aantal literatoren in hun taalgebruik beinvloed is door de terminologie van de Piëtisten. De zaak ligt echter niet zo eenvoudig als ze hier geschetst is. We moeten er b.v. op wijzen dat bovengenoemde stelling met betrekking tot piëtistische termen, in zijn algemeenheid slechts geldt indien de door het W.N.T. aangehaalde bewijsplaatsen op de juiste wijze geinterpreteerd zijn. Het lijkt mij dat voor een piëtistische term, opgetekend uit het werk van Van Alphen en voor de gelijke term, gebruikt in één der spectatoriale vertogen, in veel gevallen niet met dezelfde omschrijving zal kunnen worden volstaan. Met andere woorden wanneer men een taalelement uit het Piëtistische vocabulaire bij Van Alphen aantreft is de kans groter dat men dit niet als geseculariseerd zal moeten opvatten dan wanneer het bedoelde taalelement gebezigd wordt door een auteur die minder affiniteit tot het Piëtisme heeft. Gezien nu het feit dat het W.N.T. op enkele uitzonderingen na geen piëtistische termen adequaat omschrijft, en dus ook geen verschil kent tussen geseculariseerde termen en hun piëtistische correlaten, moeten we aannemen dat het enige woordenboek waarop wij voor het interpreteren van 18de-eeuwse teksten een beroep kunnen doen, ons op dit punt in de steek laat.
In verband met ons uitgangspunt nl. de problemen die zich voordoen bij de ‘semantische vulling’ van de woorden van een historische tekst, moeten we ook nog aandacht vragen voor een andere zaak. Daarbij abstraheren we van de mogelijke invloed die verschillende groeptalen op het literair gebruik hebben en laten de vraag in hoeverre dat literaire taalgebruik zelf als groeptaal fungeert buiten beschouwing. Zolang ons nog geen uitgebreide voorstudies ter beschikking staan zowel met betrekking tot de omgangstaal als met betrekking tot de taal der literatoren, moet laatstgenoemde vraag nog onopgelost blijven. Dit vooropgesteld hebbende, mag ik spreken zoals dit in meer literaire kring niet ongebruikelijk is, van ‘het’ achttiende-eeuws, waarmee ik dan bedoel de taal van de beoefenaars der 18de-eeuwse letterkunde. De vraag, waarop ik thans zeer kort wil ingaan, luidt: welke hulp kan de taalkundige bieden bij de interpretatie van het achttiende-eeuws? Het is U bekend dat er spectaculaire ontwikkelingen plaatsvinden in de moderne taalkunde, op syntactisch, morfologisch en fonologisch terrein. De nieuwe theorie wordt eveneens toegepast op het gebied van | |
[pagina 20]
| |
de historische taalkunde en wel voornamelijk op de diachrone historische grammatica. Ik hoop dat ik me vergis maar vooralsnog zie ik geen mogelijkheid dat de resultaten van de beoefening der transformationeel generatieve grammatica de historisch letterkundige bij het interpreteren van teksten hulp zal kunnen bieden. Wat hij nodig heeft is niet primair een theorie van taalverandering maar een synchroon lexicografisch onderzoek dat betrekking heeft op een taalfaze van het nederlands. Hoewel de t.g.g. juist gedurende het laatste decennium belangstelling koestert voor de semantische component en uitvoerige informatie verstrekt hoe in theoreticis het lexicon gestalte kan krijgen, is het haar nog niet gelukt een practisch hanteerbaar woordenboek samen te stellen. Mijn stellige overtuiging is dat aanzienlijk meer hulp bij het interpreteren van historische teksten te verwachten is van de andere zijde. Ik heb het oog op de buiten het land van herkomst weinig bekende en nauwelijks beoefende inhaltbezogene Grammatik. Deze stoelt op de woordveldtheorie, zoals die omstreeks 1920 ontwikkeld werd door Jost Trier en daarna gemodificeerd, verder uitgebouwd en toegepast is door een aantal linguisten waarvan we als belan grijkste noemen H. Gipper, H. Glinz, R. Hallig, L. Jost, E. Leisi, S. Öhman, W. Porzig, H. Schwarz en Leo Weisgerber. Een van de grootste verdiensten van de aanhangers van de woordveldleer bestaat hierin dat zij zich theoretisch bezonnen hebben op het fenomeen woordbetekenis; zij zijn daarbij enerzijds uitgegaan van de opvattingen van Von Humboldt over taal en anderzijds van de door De Saussure aan de woordbetekenis onderscheiden aspecten signification en valeur. De som van alle woordbetekenissen behorende tot een taal, zien zij als een door velden gestructureerd min of meer hiërarchisch samengesteld geheel, dat ze met de term Zwischenwelt aanduiden. De structuur binnen deze Zwischenwelt van een taal, ook Weltbild genoemd, is bepalend voor de wijze waarop de sprekers van die taal de werkelijkheid ervaren en benoemen. Het denotatum, de zaak uit de Umwelt die door middel van een woord benoemd wordt, is altijd mede bepaald door het onaanschouwelijke moment van dat woord; de uiterste consequentie hiervan is dat het verschil tussen talige betekenisstructuur en logische begripstructuur zijn absoluutheid verliest. Of men zich nu met deze visie, die overigens zeer uitvoerig geadstrueerd is, kan verenigen of niet, niemand zal kunnen ontkennen dat de aan de woordveldtheorie ten grondslag liggende uitgangspunten, op lexicografisch gebied hebben geleid tot een indrukwekkende reeks publikaties, waarmee de historische tekst-interpretator zijn voordeel heeft kunnen doen.Ga naar eind7) Want juist op die vragen die het traditionele, atomistische woordenboek onopgelost laat, kan de systematische of ideologische lexicografie een antwoord | |
[pagina 21]
| |
geven. Een der belangrijkste vragen die de traditionele lexicografie onbeantwoord laat is: wat is het criterium om uit te maken of we bij de beschrijving van twee identieke klankvormen die ook grammaticaal niet te onderscheiden zijn, met hetzelfde woord of met twee verschillende woorden te doen hebben? Zo beschouwt men in het W.N.T. het 17de-eeuwse bescheiden in de zin ‘verstandig’ en het hedendaagse bescheiden: ‘niet aanmatigend’ als hetzelfde woord. Dat de klankgelijkheid alleen in deze kwestie niet beslissend is, wordt bewezen door het feit dat dit woordenboek ook homoniemen kent. De woordveldtheorie geeft t.a.v. bovengenoemd probleem duidelijk uitsluitsel: twee identieke klankvormen fungeren als hetzelfde woord, wanneer zij lid zijn van één woordveld. Tenslotte wijs ik op een probleem m.b.t. het interpreteren van historische teksten dat m.i. allerwege onvoldoende onderkend is. De woorden die we dagelijks met een zeker automatisme hanteren, beschouwen we zo zeer als ons eigendom, dat we het volkomen vanzelfsprekend vinden dat ze datgene waarop ze toegepast worden, ook betekenen. Ik druk me wat criptisch uit: ik bedoel dat we de neiging hebben de woorden te identificeren met de zaken die we benoemen door middel van de betekenissen der woorden. Om het anecdotisch te zeggen, ik doel op die boer uit de grensstreek voor wie het onbegrijpelijk was dat enkele kilometers verderop een kalkoen een Truthahn was. Als een leuze U meer aan zou spreken dan een anecdote zou ik niet ontoepasselijk kunnen zeggen: ‘de mens is een gevangene van zijn taal’. Dat blijkt duidelijk wanneer hij gedwongen wordt buiten zijn taal te treden. Mijn ervaring is dat het grootste probleem bij het leren vertalen van historische teksten niet ligt in het verwerven van grammaticale basiskennis, noch in het toepassen daarvan maar in het zich onbevooroordeeld opstellen ten aanzien van de woordinhouden van de gegeven tekst. Studenten hebben de gewoonte allerlei drogredenen aan te voeren tot staving van een eenmaal gegeven foutieve vertaling, waartoe ze besloten hebben doordat ze zich niet los konden maken van de met een bepaald woordbeeld correlerende betekenis in hun moedertaal.Ga naar eind8) Onze moedertaal aldus formuleert de inhaltbezogene Grammatik is de bril waardoor we de werkelijkheid waarnemen: m.a.w. de conceptie van de werkelijkheid is gerelateerd aan de taal die men spreekt. Werkelijkheid is hier opgevat als het geheel van denotata die door de betrokken taal benoemd worden. Het totaal der woordinhouden vormt met zijn voor een bepaalde taal karakteristieke structuur de Zwischenwelt. Het doel nu dat de inhaltbezogene Grammatik zich stelt, is het de taalgebruiker bewust maken van de Zwischenwelt. Zij tracht dit op lexicaal niveau te verwezenlijken door niet het woord als primaire vorm van denkeenheid te zien maar een coherent samenhangend geheel van woorden, t.w. een woordveld. Hoewel ik eldersGa naar eind9) een aantal bezwa- | |
[pagina 22]
| |
ren tegen enkele uitgangspunten en concepties van de woordveldtheorie geformuleerd heb, acht ik haar in bepaalde gevallen toepasbaar. Met name wanneer het object van onderzoek een kunsttaalGa naar eind10) is; en eveneens wanneer men zich beperkt tot enkele doelgebieden van een natuurlijke taal, die min of meer kunsttalig van karakter zijn.
Naar het mij voorkomt kan men literair taalgebruik niet beschouwen als een kunsttaal, maar evenmin is het onder te brengen in de categorie der algemene talen. De taal van beoefenaren der literatuur noem ik een groeptaal hetgeen o.a. impliceert dat zij meer optimaal gestructureerde lexicale eenheden, of woordvelden bevat dan een algemene taal. De methode, bij uitstek geschikt om deze eenheden semantisch toegankelijk te maken, is die der woordveldtheorie. Ik noemde reeds haar doelstelling: het bewust maken, het bloot leggen van de structuur der Zwischenwelt. De verwezelijking van deze doelstelling houdt in dat de leer van het woordveld de taalbeschouwer en vervolgens ook de taalgebruiker verlossen kan van zijn presupposities t.a.v. woordinhouden uit een voor hem endogene taal c.q. een historische taalfaze. Indien wij de beschikking hadden over een woordveldlexicon dat de belangrijkste gebieden uit de 18de eeuw omvatte, als representatieve stichwörter van bedoelde gebieden zijn b.v. te noemen: ‘gevoel’, ‘dood’, ‘natuur’, zouden een niet gering aantal problemen van tekstinterpretatieve aard opgelost zijn en daarmee wellicht tevens een aantal literaire. In ieder geval zou de grootste barrière die ons belet door te dringen tot de inhoud van de tekst: t.w. de projectie van onze woordinhouden op het woordmateriaal uit de tekst, gemakkelijk genomen kunnen worden. In het kader van mijn betoog kan ik niet meer doen dan U, dames en heren, enigszins vrijblijvend de weg naar het 18de-eeuwse woordveld te wijzen. Ik hoop dat mijn woorden U overtuigd hebben omdat ik vanuit een overtuiging gesproken heb. Deze overtuiging berust op ervaring opgedaan tijdens de lexicografische studie van het hedendaagse piëtistisch woordgebruik. Sommigen -ook sommigen Uwer- hebben het betreurd dat mijn studie over het piëtistische woordgebruik geen betrekking heeft op de woordenschat van de 18de-eeuwse piëtisten. Zij behoeven echter niet te treuren ‘als degenen die geen hoop hebben’. ‘De weg des Heeren’ is niet alleen ‘ondoorgrondelijk’ maar tevens ‘onveranderlijk’ of zoals de piëtist het spreekwoordelijk zegt: ‘God bekeert zijn volk nog op dezelfde wijze waarop Hij Adam bekeerd heeft’; d.w.z. ‘een kind van God’ uit de 18de eeuw heeft geen andere bevinding dan een ‘stille in den lande’ uit de 20ste eeuw. Aangezien de ware bevinding verbaal bepaald is, kan de Weg in woorden ook als leidraad dienen om vast te stellen welke Christenen tijdens de eeuw der Verlichting het | |
[pagina 23]
| |
verbale piëtistische pad betreden hebben. Of om het taalbeschouwelijk te formuleren: op de periode van ongeveer vier eeuwen, gedurende welke de tale Kanaäns is gesproken, is het onderscheid synchronie/diachronie niet van toepassing. Een ander onderscheid is, taalbeschouwelijk gezien, wel relevant nl. dat tussen ‘de weg in woorden’ en ‘de woorden van de weg’. Minder subtiel onder woorden gebracht, betekent dit dat daar waar in het vervolg sprake is van ‘de weg in woorden’ bedoeld wordt: het strict hiërarchisch geordende geheel van termen die betrekking hebben op de piëtistische bekeringsweg, dat krachtens zijn structuur lexicografisch beschreven is volgens de woordveldtheorie. Deze termen gezamenlijk, waarvoor ik ook de benamingen ‘tale Kanaäns’ en ‘piëtistisch taalgebruik in engere zin’ bezig, zijn te beschouwen als de kern van het piëtistisch taalgebruik in ruimere zin. Spreken we echter over ‘de woorden van de weg’ dan hebben we het oog op de formele kenmerken van het piëtistisch taalgebruik in ruimere zin en dus niet op de semantisch-lexicale inhoud van de woorden. Zonder te beweren dat formele kenmerken irrelevant zijn t.a.v. (de interpretatie van) de begripsinhoud der woorden, meen ik dat het uit methodologisch oogpunt noodzakelijk is het hierbovengenoemde onderscheid te maken. Indien men bepaalde formele kenmerken b.v. morfologische in een systematisch-lexicografisch onderzoek betrekt, bestaat de kans dat men deze kenmerken als criteria hanteert bij de beschrijving der woordvelden. Dit komt de hanteerbaarheid van het systematische lexicon niet ten goede, maar wat erger is, het verstoort de interne systematiek. Een morfeem fungeert als woordmoment op semantisch niveau geheel anders dan een woord. Het invoeren van morfologische kenmerken en het laten gelden daarvan door Langen moet als één der belangrijkste oorzaken beschouwd worden dat hij in zijn WortschatzGa naar eind11), lexicografisch beschouwd, het taalgebruik der duitse Piëtisten inadequaat behandelt. Op gevaar af dat het ten koste van Uw aandacht voor mijn verdere betoog zal gaan, zal ik U een aantal linguale verificatiemodellen vermelden, waarop U volgens de ondertitel van deze lezing recht hebt. Het adjectief ‘linguaal’ heeft niet zozeer betrekking op de tong als wel op de tongval der piëtisten. De linguale kenmerken van het piëtistische taalgebruik die ik geef, hebben achtereenvolgens betrekking op ‘de weg in woorden’ en op ‘de woorden van de weg’. In het eerste geval worden een aantal woorden, uitdrukkingen en zegswijzen besproken die ik optekende uit Buijnsters' Bloemlezing uit het werk van Hiëronymus van AlphenGa naar eind12) waarvan ik meen dat ze karakteristiek zijn voor het piëtistische taalgebruik, op grond van het feit dat ze in eenzelfde referentiekader terug te vinden zijn in mijn dissertatie. | |
[pagina 24]
| |
De tweede reeks van kenmerken die ik vermeld, zijn van formele aard. De voorbeelden uit Van Alphen zijn eveneens ontleend aan bovengenoemde Bloemlezing. Voor contemporaine piëtistische gegevens doe ik een beroep op een tweetal studies aangaande het woordgebruik van twee 18de-eeuwse piëtisten, t.w. Schortinghuis en Van Loo, resp. van Mej. Reckter en de Heer BreekveldtGa naar eind13); daarbij raadpleeg ik tevens eigen aantekeningen met betrekking tot het taalgebruik der hedendaagse bevindelijken. Beide categorieën kenmerken benoem ik als verificatiemodellen: men zal met behulp daarvan verbaal-piëtistische invloeden in literaire teksten uit de 18de eeuw kunnen signaleren. Met mijn voorbeelden van wegwoorden beperk ik mij tot de inhoud van enkele woordvelden. De te noemen woorden en uitdrukkingen stemmen zoals gezegd, zowel formeel als inhoudelijk overeen met de twintigste-eeuwse piëtistische woorden van de weg. Allereerst het veld van de noties ‘sterven’ en ‘leven in het hiernamaals’. Het werkwoord ‘sterven’ zelf wordt door Van Alphen evenals door de huidige bevindelijken, zelden gebruikt met betrekking tot het natuurlijke levenseinde van de mens, behalve dan in een aantal vaste uitdrukkingen; als zodanig vond ik bij Van Alphen sterven is erven (verg.12)Ga naar eind14) en leren, hoe men sterven moet (62). In de meeste gevallen verwoordt ‘sterven’ een bepaald stadium van de weg zoals op pag. 82: ik sterve steeds.
Het hiernamaals wordt door Van Alphen genoemd en aangeduid als: het blij vooruitzigt (77), de stooreloze rust (23), het Vaderland (4), het Vaderhuis of het huis van mijn Vader (5), de eeuwige woning, de hemelwoning (33), het hemelse Jeruzalem (84). Het heeft mij verrast dat ik de volgende regels, die ik vaak uit de mond van hoogbegenadigde Christenen gehoord heb, terugvond als strofe IX van De vrolijke reiziger (5); deze strofe luidt: Hoe digter ik nader
Aan 't huis van mijn Vader,
Hoe sterker ik hijg',
Naar de eeuwige woning,
De feest van mijn krooning,
En 't eind van de krijg.
Hetzelfde geldt voor de passus (84): Ach, niets van ons! maar 't al van Hem!
Zo komt men in Jereusalem!
Hebben de gedichten van deze preromaticus aanvankelijk - thans is dit niet het geval- tot de vaste leesportefeuille van de ‘stillen in den lande’ behoord, waaruit men citeerde? Hebben piëtistische epigonen bepaalde passages uit zijn werk overgenomen? Of moeten we aanne- | |
[pagina 25]
| |
men dat Van Alphen beinvloed is door dichters wie de nadere reformatie na aan het hart lag, zoals voor een gedeelte uit strofe VIII van De vrolijke reiziger aan te nemen valt? Regel 1 t/m 3 van deze strofe luidt nl.: Verkeere ik in 't eenzaam,
Met Jezus gemeenzaam,
dan wensche ik niets meer.
De spreuk Eenzaam maar met God gemeenzaam, zeer gebruikelijk in bevindelijke kring, vindt zijn oorsprong in het bekende gedicht van Van Lodenstein.Ga naar eind15) Vervolgens is het karakteristiek voor het taalgebruik van de piëtist dat hij het hiernamaals aanduidt met het woord daar (42) en het leven op aarde als hier (42). De verwachtingen die Van Alphen koestert ten aanzien van het hemelleven mogen niet exclusief piëtistisch zijn, de wijze waarop hij verbaal gestalte geeft aan die verwachtingen is het dikwijls alleszins. Hij zal na zijn dood het Koninkrijk beërven (78), de strijd te boven zijn (71); hij gaat in in het land der rust (71). Ook zal hij na de kroon (der overwinning)ontvangen te hebben (78), deze kroon werpen aan Gods voeten (34). Dan zal God alles in allen zijn (70).
In Van Alphens verhandeling over de verkiezing en de verwerping (148 en 149) staat geen woord dat in strijd is met de Piëtistische theorie aangaande dit leerstuk. Een aantal gebruikelijke termen ontbreekt hier niet, inzonderheid die, welke op het Goddelijke wezen betrekking hebben. De zogenaamde, onmededeelbare deugden van God: alwetendheid, onafhankelijkheid, eenvoudigheid en onveranderlijkheid worden hier opgesomd. Jezus wordt voorgesteld als de verdienende en werkende oorzaak van zaligheid. Persoonlijk kan ik Van Alphen dankbaar zijn dat hij mij herinnert aan de spreuk: God is groot en wij begrijpen hem niet (148); na raadpleging van de index op De Weg in Woorden bleek dat ik verzuimd had deze zeer gangbare uitdrukking op te nemen. Vervolgens zal het de spreker van de tale Kanaäns bekend in de oren klinken als Jezus aangesproken wordt als mijn Goël (11) en (mijn) grote Vrind (32). Ditzelfde geldt voor de uitdrukking de volheid van God (9) waarvan het duitse equivalent die Fülle Gottes (22) door Langen als een piëtisticum gesignaleerd is.
Bij een romantisch religieus geinspireerd dichter als Van Alphen is het veelvuldig voorkomen van het woord ‘weg’ als zodanig nog geen aanwijzing dat er sprake is van piëtistische invloed. Maar wanneer we het begrip ‘weg’ in zijn verschillende conteksten beschouwen, blijkt duidelijk | |
[pagina 26]
| |
dat er niet slechts sprake is van een dichterlijke metaforische toepassing. Het feit dat het woord ‘weg’Ga naar eind16) steeds weer terugkeert, wanneer de dichter zijn innerlijke toestand beschrijft, wijst erop dat de weg voor hem een integrerend deel van zijn geestelijke leven uitmaakt, waarop de nevenschikking zijn weg en lot (22, 83) o.m. wijst. In de Bloemlezing waaruit ik citeer, treft men een aantal termen aan die verbaal beschouwd piëtistisch te duiden zijn. Wanneer de dichter spreekt van de diepe kuil, van de afgrond van ellenden waarin de zonde het mensdom heeft gestort (71), wordt daarmee aan een ervaringsfeit uit de eerste faze van de weg geappelleerd. Gods gerechtigheid wordt ervaren wanneer Hij ter hoge vierschaar treedt (74), en daarnaast dagvaardt het geweten de dichter voor God, Die als de Alwetende hoort (26). Deze passages komen in materieel en formeel opzicht overeen met het diepste punt van de piëtistische heilsweg, dat geplaatst moet worden in de tweede faze van die weg, t.w. de rechtvaardigmaking.Ga naar eind17) Het aantal termen dat betrekking heeft op het derde hoofdstadium van de weg, de heiligmaking, is aanzienlijk. In het kader van ‘de navolging van Christus’ is er sprake van het aanhangen en aankleven van de Middelaar (22). De dichter offert als priester en verhoogt God (59). De reis- en lotgenoot (32) op de weg wordt voortdurend aangeduid als christen (b.v. 15, 40). Deze benaming, wanneer althans plaatscategoriaal toegepast, treft men veelvuldig aan zowel in de geschriften van de aanhangers der nadere reformatie als in hedendaagse bevindelijke getuigenissen.Ga naar eind18) Ditzelfde geldt voor de benamingen kind Gods (18), kind van God (38), vriend van God (75) en volk van God (verg. 24). Dat Van Alphen het woord ‘ziel’ in tweeërlei betekenis gebruikt nl. in de zin van ‘onstoffelijk levensbeginsel’ en in de toepassing ‘de geestelijke mens in zijn totaliteit’ hoeft op zichzelf niet op piëtistische invloed te wijzen. Het is kenmerkend voor het taalgebruik der hedendaagse bevindelijken dat, wanneer prominaal verwezen wordt naar het woord ‘ziel’, in laatstgenoemde toepassing, deze verwijzing plaats heeft via mannelijke woorden. Een nader onderzoek aangaande het genus van het woord ‘ziel’ in de 18de eeuw zal ons duidelijk kunnen maken of de dichter die schrijft zijn stil gebed (75), waarbij zijn verwijst naar ziel, zich geconformeerd heeft met het idioom der bevindelijkheid. Vervolgens noemt Van Alphen God zijn Vader (6, 60), aan Wee hij zich gewent (82), met Wie hij als vriend omgaat (60). ‘Godgeleerde’ is hij, in die zin dat hij van God geleerd wordt (35). De ziel als wandelaar op de weg des levens vervolgt deze weg van kragt tot kragt en van deugd tot deugd (78); hij weet dat zijn naam opgeschreven is ten leven (80) en hij mag als Koningskind (18) het beeld van de vader dragen (18). Geheel overeenkomstig de heilige | |
[pagina 27]
| |
Schrift, waarop Van Alphen zich al dan niet expliciet voortdurend beroept, zullen ook tijdens de derde faze van zijn weg ‘de dagen duisternis vele zijn’ (verg.pag.34). Dan wordt de ziel geconfronteerd met de roede van de Vader (6) en hij ervaart zichzelf als arm zondaar (20), als snood hellewigt (10). Het laatste eindje (van de weg) naar de hemel is nog het glibberigst zo luidt een piëtistisch spreekwoord. Temidden van vrees, droefheid en angst noemt ook Van Alphen zijn pad glibberig (24). Omdat het woord ‘kerk’ niet in de Bijbel voorkomt gebruikt de piëtist dit woord bij voorkeur niet als verzamelnaam voor de gemeenschap van alle gelovigen. In dit verband heb ik het woord ‘kerk’ niet aangetroffen in de Bloemlezing waaruit ik citeer; wel vond ik de geijkte uitdrukking: Gemeente der Christenen (148).
Tenslotte vallen de speurder naar piëtistica bij Van Alphen de denominaties op die hij bezigt voor ‘de wereld’ zoals woestijn, (32), rampwoestijn (16,18, 36), tranendal (32), 's vijands gebied en dit zondige gewemel (20).
Tot zover mijn bloemlezing van piëtistische wegtermen die ik aantrof bij Van Alphen. Daarnaast zijn uit zijn werk nog vele woorden en zegswijzen te noemen die te duiden zijn als piëtistisch taalgebruik in ruimere zin, een veld dat niet zo eenvoudig te begrenzen is. Uit dit groeptalige veld geef ik thans een voorbeeld waarmee ik de tegenwerping wil ontkrachten dat er op grond van de tot nu toe gegeven voorbeelden nog geen sprake hoeft te zijn van piëtistische invloed. In zijn Morgen-Gedachten roept Van Alphen uit: (74) ‘Wat is de mensch, dat Gij, menslievend God!
Aan hem gedenkt ..... .’
Een uitdrukking die de piëtist proverbiaal hanteert, luidt: Wat is de mens. Het is aangetoond dat de portee van deze spreuk buitenstaanders ten enenmale ontgaat.Ga naar eind19) Nu zal de bijbelvaste beschouwer kunnen twijfelen aan bevindelijke invloed in dezen omdat hij weet dat Van Alphen hier Ps.8, 3 citeert. Moet nu, zo zal hij opmerken op grond van het feit dat Van Alphen de Bijbel aanhaalt, geconcludeerd worden dat deze dichter piëtistisch beinvloed is? Hoewel deze vraag door de steller tot de categorie der rethorische vragen gerekend zal worden en het uit dien hoofde ongebruikelijk is hem te beantwoorden, zal ik er toch nader op ingaan omdat ik meen, dat de premisse aanvechtbaar is. Als Van Alphen hier citeert uit de Bijbel doet hij dat zeer inadequaat; de contekst van Ps. 8, 3 is volkomen tegengesteld aan die waarin de dichter de bedoelde uitdrukking gebruikt. Van Alphens contekst is echter wel identiek met het referentiekader waarin de piëtist de spreuk Wat is de mens hanteert, deze luidt: de mens is diep zondig van aard en ervaart de gevolgen van zijn | |
[pagina 28]
| |
zonden dagelijks, terwijl hij daaronder afkerig is van zijn God. Mijn conclusie n.a.v. Van Alphens bijbelcitaten is, dat hij die veelvuldig toepast volgens het piëtistische interpretatiemodel; daarnaast haalt hij nagenoeg uitsluitend die bijbelwoorden aan die in de tale Kanaäns zeer gebruikelijk zijn en daarom gelden als ‘dierbare woorden Gods’. Opvallend is voorts dat de kerngedachte van Van Alphens stichtelijke poëzie dezelfde is als één der belangrijkste religieuze principes der bevindelijken, te weten: Gods eer of de mijne? (26)Ga naar eind20) De gedachte die in deze vraag verborgen zit drukt de piëtist uit in de volgende spreuk: ‘In de ware religie wordt God op het hoogst verheerlijkt, de zondaar op het diepst vernederd’. De eer van God is een teer punt in het leven van de bevindelijke christen: ‘hij bedoelt in alles de eer van God’ omdat Deze zelf ‘jaloers is op Zijn eer’.Ga naar eind21) De piëtistisch gezinde Van Alphen noemt de wedergeborenen vaten der ere, een term die ook thans door de kinderen Gods onderling gebruikt wordt.
Ik zal thans overgaan tot het noemen van een aantal formele kenmerken van het piëtistisch taalgebruik in ruimere zin. In de eerste plaats moeten tot de formele kenmerken van het piëtistische taalgebruik in ruimere zin gerekend worden een aantal fonische aspecten die zo significant zijn dat ze niet zelden de lach- of spotlust van de hoorder opwekken. Ik grijp naar het dichstbijzijnde 18de-eeuwse boek -ik citeerde er reeds een gedeelte uit- nl. van Effens Spectator en lees: ‘Hij (t.w. de fijne) sleept zijn woorden traaglijk voort, t'ene schijnt het andere af te wachten; zijn gesprek is onophoudelijk vermengd en afgebroken door zuchten en steunen ... Zijn stem komt zelden voor den dag, als door den neus alsof ze door middel van dien doorgang een nieuwe heiligheid kon erlangen’.Ga naar eind22) Dergelijke gegevens over articulatie en spreektrant worden ons in de 17de - maar vooral ook in de 18de-eeuwse geschriften op zo grote schaal verstrekt dat ze stof zouden kunnen leveren voor een monografie; in dit verband zijn de scheldnamen die de piëtist toegekend krijgt bijzonder sprekend.Ga naar eind23) Ik laat deze zaak verder rusten aangezien we in de 18de eeuw te doen hebben met piëtisten die slechts tot ons spreken via schriftstukken.
Met betrekking tot de spelling van de hedendaagse piëtistische getuigenissen moet men constateren dat deze op een aantal punten afwijkt van wat gangbaar is in het moderne nederlands, in het bijzonder wat betreft het gebruik van hoofdletters. Helaas ontbreken voorstudies die ons een duidelijk inzicht verschaffen ten aanzien van de spellingsregels in het algemeen en het hoofdlettergebruik in het bijzonder, zoals | |
[pagina 29]
| |
die in de verschillende periodes van het nederlands toegepast werden, zodat men de vraag of een bepaalde tekst op grond van spelling als piëtistisch te kwalificeren is, vooralsnog onbeantwoord moet laten. Om dezelfde reden -het niet voorhanden zijn van voldoende gegevens- is het ons op dit moment niet mogelijk vast te stellen of het voorkomen van bepaalde woordvormveranderingen en woordvormvarianten in historische teksten op piëtistische invloed zouden kunnen wijzen. Ik heb hier het oog op datgene wat men in het piëtistisch taalgebruik uit onze eeuw als archaismen kan bestempelen. Als voorbeelden van woordvarianten zijn te noemen ‘droppel’, ‘fondament’, ‘triompheren’; vervolgens denk ik aan het gebruik van bepaalde al dan niet adequaat toegepaste naamvalsvormen, zoals ‘Godes’, ‘Gode’ (datief en acusatief); ‘Christi’, ‘Christo’, ‘evangelium’, ‘evangelio’, ‘evangelii’. Met het signaleren van deze naamvalsvormen is een onderwerp aangesneden waarop ik verder in wil gaan, t.w. de morfologie van het substantief. Het frequente voorkomen van een aantal suffixen in woorden met een zogen, abstracte betekenis moet als een belangrijk piëtisticum gewaardeerd worden te meer indien deze woorden in het meervoud aangetroffen worden. Van de meervoudsvormen van abstracte zelfstandige naamwoorden wordt immers in het algemeen nederlands een beperkt gebruik gemaakt. Ik geef in de eerste plaats voorbeelden uit hedendaagse piëtistische taalgebruik vervolgens uit de Bloemlezing van Van Alphen en tenslotte uit het werk van Schortinghuis of van Van Loo en beperk me tot het opsommen van enkele gevallen.Ga naar eind24)
Allereerst noem ik de categorie gevormd met het suffix ‘heid’, b.v. bewegelijkheden, bijgelovigheden; V.A.: zaligheden (67), zwarigheden (148); Sch. ongelegentheden (80) ontrouwigheden (80).
Vervolgens zijn te vermelden woorden op ‘-ing’: ‘afdrijvingen’ ‘benodigingen’, ‘inlevingen’; V.A.: zegeningen (10); Sch. slingeringen (76) wemelingen (77).
Woorden op ‘-nis’: duisternissen, vervaarnissen; V.A.: beloftenissen (14).
Woorden op ‘-schap’: blijschappen, ‘wetenschappen’ in de zin van ‘al mijn wetenschappen’.
Woorden op -e: ellenden, rusten.
Een aantal woorden die door de eeuwen heen aan te treffen zijn in de taal der bevindelijken, vormen het eerste lid van produktieve samenstellingen. Te noemen zijn: ziel b.v. zielekommer, zielskleinheid; V.A. zielewens (22); Sch. | |
[pagina 30]
| |
zielegrond, 69, zielswelstand, 70, zielpijn, 85 enz. genade b.v. genadewonder, genadestaat; Sch. genadekind, genadeblijk, 61 enz. hart: b.v. hartevriend, hartebloed; Sch. hertendeure, 62, hertsonde, 63 enz. liefde: b.v. liefdehart, liefdeband; Sch. liefdehand, 64 liefdewenk, 65 enz. geloof: b.v. geloofsoog, geloofsmoed; Sch. geloofsomhelzingen, 60 geloofsuitzien, 61 enz.
Ook de volgende woorden vormen produktieve formaties: bloed, geest, God, heil, hel, hemel, kruis, leven, wereld, zonde, zoals door Reckters studie bevestigd wordt (58 t/m 70).
Als produktieve adjectievische en adverbiale formaties kent het piëtistisch taalgebruik: superlatieven gevormd met aller-: b.v. allergrootst, allerzoetst; V.A. allertêerste, 30 allernoodigst, 148; vervolgens nog 6, 21, 42. Daarnaast treft men aan de constructie: (op+) het + aller+ superlatief om een zo hoog mogelijke graad aan te geven: b.v. op het allervolmaakst; V.A. 't allervurigst, 27. Als intensiverende prefixen vinden we: diep-: een diepdoorgeleid mens, diepellendig. vol-: b.v. volzalig, volheerlijk; V.A. volvaardig, 33; Sch. voldierbaar, volveerdigst, 100 enz. over-: b.v. overgeestelijk; Sch. overdeftig, overdierbaar, 100 enz. in-: b.v. indroevig, ingemeen; daarnaast als voorbep. in en in: in en in gemeen. door-: b.v. doorgebrekkig; als voorbepaling door en door: door en door bedroefd. wel-: b.v. welaangenaam, welbewaard; V.A. welgemoed, 63 Het voorvoegsel on treedt frequent op en wel in verschillende semantische functie: a) in niet negatieve zin b.v. in apophatische benaming voor God of Zijn eigenschappen b.v. de Onzienlijke, de onpeilbare liefde Gods; V.A. ongenaakbaar, 63, 69 onbesmet, 62, 85; verwant hiermee is de groep: onbeschrijflijk, ondoorgrondelijk; V.A. onmeetbaar, 76, onoplosselijk, 148. b) in negatieve zin, ter aanduiding van uitvloeisels van de zondige aard: b.v. onverbroken, onverloochend; V.A. onrein, 9 onbestraald, 78. Op gelijke wijze fungeert het suffix loos: God wordt aangeduid als de Tijdloze, Zijn liefde is oeverloos; V.A. moedeloos, 42; V.L. kommerloos, ernsteloos, 20 enz. Sch. herteloos, ijverloos, 97 enz. | |
[pagina 31]
| |
Op het gebied van de suffigering van adjectieven en adverbia heeft het piëtistisch taalgebruik zijn voorkeuren, b.v. het suffix rijk: troostrijk, heilrijk; Sch. genadenrijk, liefderijk, 98 enz. Daarnaast ook -vol: b.v. gewichtvol, gevaarvol; -lijk treedt opvallend meer op dan in de alg. taal: kommerlijk, ernstiglijk; V.A. tederlijk, 79; Sch. bekommerlik, betooglik, 91 enz. Samentrekking van morfemen of woorddelen in nevengeschikte groepen is kenmerkend; de zogen. afkapping treedt vooral op bij adj. en adverbia b.v. vloek- en doemwaardig, moed- en vrijwillig; V.L. 17, raad- en hulpeloos, 20. De taal der bevindelijkheid is rijk aan modale, emotionele, min of meer barokke uitdrukkingsvormen. V.A. maakt overvloedig gebruik van de interjectie, b.v. 0,7 ai, 8 och, 16, 26 ach, 71, 74, 84. Ook de woordherhaling treffen we aan: Drenk mij, drenk mij, 9 en verg. 65. Vervolgens het als onbepaald telwoord gebruikte duizend: V.A. duizend bange nachten, 32, en verder 41; 68, verg. ook duizendmaal, 41 in die zin van ontelbare keren. De uitroepende zin met het versterkende niet wordt vaak aangetroffen, b.v. V.A. Wat deed zijn mededoogen
Voor arme zondaars niet!
op pag. 20; dezelfde constructie op pag. 13 (drie keer) en op pag. 70. Eveneens valt in dit verband te noemen het oxymoron b.v. V.A. vrolijke treurigheid, 40.
Tot slot volgt hier een opsomming van buiten de weg vallende piëtistische woorden en uitdrukkingen, waarvan V.A. gebruik maakt. Benamingen of aanduidingen voor (één der Personen van) het goddelijk Wezen, waarbij het opvallend is dat deze herhaaldelijk voorafgegaan worden door het bezittelijk voornaamwoord mijn, b.v. Heer der Heeren, 59 Jehovah, 76 verbondsgod, 38 mijn Vorst, 19, 24, de grootste Koning, 18. mijn Heiland, 20, mijn Borg, 16, 22, mijn Voorspraak, 26 mijn Bruidegom, 20, 22 uw Hoofd, 14 mijn Leidsman, 6 't eeuwig Licht, 18 In dit verband kan ook nog gewezen worden op de volgende vaste uitdrukkingen: Uw dierbaar bloed, 23, rijk zijn in God, 17; God is goed, 28 (God), wiens werk volkomen is, 78; delen in Gods zaligheid, 34; Gods woord, van mij in 't hart gehoord, 22, wel staan bij God, 79. ++ Werkwoorden; niet gering is het aantal werkwoorden met het prefix ont: b.v. ontrusten, 10 ontvonken, 78 en verder 7, 8, 12, 17, 30, 33, 75, 84. Tot de woordvoorraad der Piëtisten behoren: hijgen, haken resp. 9 en 27, 45; welgelukken, 35 verkwikken, 36 inhullen, 84 gehengen, 35 Naderen, zonder object of voorzetselbepaling, in de betekenis ‘bidden’, 18. Participia of daarvan afgeleid: opgetogen, 61 weggelegd, 19 alwetend, | |
[pagina 32]
| |
71 afgemat, 62 afgepijnigd, 32 afgesloofd, 84 diergekogt, 12 vergenoegd, b.v. 18, 33, 61 (verg. 't vergenoegen, 11) heiligenstreng, 74 waar b.v. in: waar geluk, 79 stil b.v. de stille ziel, 72 en verder 64, 75, 78 en passim (laatste 3 woorden zijn adj.). ++ Substantieven: twijfelarij, 148 weerglans, 18 algenoegzaamheid, 76 gordijn 62 ++ Onbepaalde voornaamwoorden al en alles in frequent gebruik b.v. 16, 18, 20 en passim. ++ Vaste voorzetselgroepen: voor eeuwig, 42, 71 en passim; van eeuwigheid, 148 bij ondervinding, 149. ++ De nevengeschikte groep: meer en meer, 30. Tenslotte de volgende geijkte uitdrukkingen: mijn eenig deel, 22 een vaste geest, 70 kragt volbrengen in zwakheid, 83 een eeuwig goed, uw hoogste goed, resp. 10 en 11 vorst der verschrikking (de dood), 39 geen woorden meer hebben (om iets te beschrijven), 82 voeten als der hinden, 85, Och, mocht ik eens..., 70 welzalig hij..., 60 een engel, tot hulp of troost afgezonden, 35 ik zag mij zelf, 71.
Voor het allerlaatst, dames en heren, vraag ik Uw aandacht voor een verificatiemodel dat deze aandacht zeker waard is, o.m. omdat het negatief is. Een veelvuldig genoemd en daardoor schijnaar als uitermate relevant te waarderen morfologisch kenmerk van het piëtistisch taalgebruik zou het gebruik van het verkleinwoord zijn. Nu ik me in mijn zojuist uitgesproken zin bediend heb van een niet mis te verstane modale uitdrukkingsvorm, heeft het geen zin mijn opvatting in dezen langer te verhelen: ik geloof niet in die diminutief-these en ik zal ‘mijn geloof tonen uit mijn werken’. Of exacter geformuleerd: de interpretatie van de feiten waaruit tot deze stelling geconcludeerd is, zijn hachelijk te noemen. Zij worden gehaald uit één, en nog wel een secundaire bron: de weergave van het taalgebruik der fijnen in Sara Burgerhart. De auteurs van dit werk parodiëren genoemd taalgebruik en ligt het niet in de rede dat iemand die zich van de parodie bedient, zal chargeren? Bovendien, als de stelling aangaande het verkleinwoord juist zou zijn, zou het onverklaarbaar zijn dat in die literaire werken waarin piëtisten sprekende ingevoerd worden of waarin over hun taal gehandeld wordt, nooit sprake is van een opvallend gebruik van diminutieven. Deze worden Reynier Adriaenz niet in de mond gelegd door Ásselyn en de scherpzinnige taalobservator Multatuli spreekt er niet over, wanneer hij het vocabulaire van zijn fijnen op de korrel neemt. Het moet me ook van het hart dat ik het vreemd vind, Buynsters het gebruik van het diminutief bij Van AlphenGa naar eind25) als één der piëtistica in zijn werk aanmerkt, terwijl hij er met geen woord over rept als hij het taalgebruik van de notoire piëtist Van Lodenstein becom- | |
[pagina 33]
| |
mentarieerd.Ga naar eind26) Gebruikt Jan Luyken in zijn poëzie meer verkleinwoorden na zijn bekering dan daarvoor? Tot nu toe heb ik me beperkt tot het ‘groene hout’ d.w.z. tot enkele gegevens die de literaire contekst niet te buiten gaan. Het was eenvoudiger geweest als ik me direct tot ‘het dorre hout’ gewend had in casu de taaldocumenten van de 18de-eeuwse piëtisten. Op grond hiervan zal de these die de aanleiding vormt tot dit gedeelte van mijn betoog, een mythe blijken te zijn. Geen der oudvaders hanteert de verkleinvorm opvallend frequent. Ondanks een intensieve speurtocht komen de onderzoekers van het taalgebruik van Schortinghuis en van Van Loo tot de conclusie dat in tegenstelling tot hun verwachting het diminutief geen rol van betekenis speelt.
Intussen resten er nog een tweetal vragen. Behoren de bevindelijken met wie Asselyn en Multatuli enerzijds en Wolff en Deken anderzijds ons kennis laten maken wel tot dezelfde categorie? Zij allen hebben in hun taalgebruik reeds zoveel gemeen, met name ook op het terrein der wegterminologie, dat ik daaraan niet twijfel. Als we over het verkleinwoord spreken, kunnen we niet voorbij gaan aan het feit dat er geen taal binnen de indo-europese familie te vinden is, die een intensiever gebruik van dit woord maakt dan het nederlands. Door middel van de uitgang je en zijn varianten is de klasse der substantieven in de loop der jaren niet onaanzienlijk uitgebreid: via het adj. b.v. een natje en een droogje, een latertje; via pronimina een ditje en een datje, via bijwoorden; een toetje, een uitje, en ook wel via woordgroepen b.v. een onderonsje. De uitgang van het diminutief is, gevolgd door de adverbiale s, zelfs doorgedrongen tot de categorie der bijwoorden: zachtjes, eventjes, warmpjes, frisjes, welletjes en dergelijke. Men kan de verkleinwoorden indelen in een aantal groepen, zoals door Te Winkel gedaan is.Ga naar eind27) Het gebruik van deze woordvorm is afhankelijk van emotionele, sociale en locale factoren. We moeten niet vergeten dat zowel de aard van het piëtistisch taalgebruik als de sociale klasse waartoe de piëtistische taalgebruiker in het algemeen behoort een relatief hoge frequentie der verkleinwoorden rechtvaardigen. Eveneens moeten we de volgende vraag nog onder ogen zien: wanneer in Sara Burgerhart het piëtistisch taalgebruik geparodieerd wordt met name daar waar het gebruik van het verkleinwoord in het geding is, waarin kan de aanleiding tot die parodie dan anders gezocht worden dan in het opvallende gebruik van het verkleinwoord binnen de bedoelde groep? Wij moeten inderdaad aannemen dat dit gebruik ook ons opgevallen zou zijn als we op uitnodiging van broeder Benjamin de gezelschappen onder zijn leiding zouden bijwonen. De uitnodiging voor dit bezoek zou uit Zeeland komen. Broeder Benjamin moet een Zeeuw geweest zijn, of sprak althans de taal der Zeeuwen, waarin het gebruik van het diminutief opvallend is. Het piëtistisch taalgebruik is altijd bovengewestelijk geweest, | |
[pagina 34]
| |
maar geheel vrij gebleven van dialectische invloeden is het niet. Ook het hedendaagse zeeuwse piëtisme houdt nog steeds de verkleinvorm in ere; er is op dit gebied een groot verschil tussen de bronnen van zeeuwse auteurs en alle andere, waaruit ik materiaal verzamelde voor mijn dissertatie.Ga naar eind28)
Met dit alles is, geloof ik, de twijfel ten aanzien van twee zaken weggenomen. In de taal der piëtisten is het gebruik van het verkleinwoord niet frequenter dan in sociaal opzicht vergelijkbare groeptalen, zodat dit gebruik geenszins kenmerkend is voor het idioom der bevindelijke Christenen. Vervolgens hoeft aan broeder Benjamins ‘staat voor de eeuwigheid’ niet getwijfeld te worden, althans niet op grond van zijn taalgebruik; hij sprak de tale Kanaäns, zij het in een ietwat dialectisch gekleurde tongval. Dit laatste, acht ik één van de belangrijkste conclusies van mijn betoog. Het zal velen van U deugd doen dat de eeuwenlang verguisde Vlissingse voorganger, in ere hersteld wordt. Dit nu zou dan ook een goed slot van dit betoog kunnen zijn, als ik U reeds duidelijkheid verschaft had over de vraag of het Piëtisme te beschouwen is als een irrationele stroming. Maar deze vraag is voorbarig zo lang we niet weten wat dit Piëtisme nu precies is. In de zeer korte tijd die Uw aandacht en eetlust mij nog toestaan moet ik U over één en ander klaarheid verschaffen. Het Piëtisme is irrationeel in die zin dat het de rede als instrument om tot kennis te komen afwijst. Om welke kennis gaat het de Piëtist? Volgens zijn eigen woorden gaat het erom te weten te komen ‘wie en wat de mens is’. Daarbij heeft hij in eerste instantie één zekerheid die zijn hele weg beheerst, de zekerheid waaraan Michel de Montaigne een van zijn Essais gewijd heeft, dat als volgt begint: Le but de notre carrière, c'est la mort; si elle nous effraye, comment est-il possible d'aller un pas avant sans flèvre? Le remède du vulgaire, c'est de n'y penser pas. Mais de quelle brutale stupidité lui peut venir un si grossier aveuglement? Ce n'est pas de merveille s'il est si souvent pris au piège'.Ga naar eind29) In dit licht bezien zou ik het Piëtisme willen noemen: één der meest heroische pogingen met irrationele middelen de onsterfelijkheid te bereiken.
C. van de Ketterij |
|