Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||
[Nr. 23/24]I. De briefwisseling tussen Rijklof Michaël van Goens (Cuninghame) en Hieronymus van AlphenHet centrale thema van dit kleine symposium is: ‘Irrationele stromingen binnen de Verlichting’. Misschien zouden sommigen liever spreken van ‘irrationele reacties op de Verlichting’. Het hangt er maar net van af hoe ruim men het begrip Verlichting opvat en of men piëtisme, illuminisme, Martinisme, magnetisme, Mesmerisme etcetera als legitieme componenten dan wel als wezensvijandige verschijnselen wenst aan te merken. Op één punt bestaat, dacht ik, vandaag de dag grote eenstemmigheid: de verlichtingsfilosofie van een Voltaire, Diderot, Holbach, Bolingbroke, Kant èn de daarjuist genoemde vormen van irrationalisme zijn niet temporeel gescheiden. Zij treden gelijktijdig op als stroomdraden die soms parallel lopen, maar zich vaak ook binnen het oeuvre van eenzelfde auteur met elkaar verstrengelen. Het noemen van Swedenborg, Lavater of Rousseau volstaat om deze complexiteit te illustreren. Ook hier geldt de door Mortier met zoveel overtuigingskracht bepleite Unité du siècle des lumières.Ga naar eind1) Intussen kunnen wij binnen die pluriforme eenheid stellig een geleidelijke accentverschuiving konstateren. Wat eerst nog onderstroom leek wint allengs aan kracht om tegen het einde van de 18e eeuw aan te zwellen tot een krachtig protest tegen met name de franse materialistische Verlichtingsfilosofen. Dit hele proces van toenemende polarisatie laat zich goed aflezen aan de geestelijke evolutie van Rijklof Michaël van Goens (1748-1810). Zijn geschiedenis is, zoals Wille terecht opmerkt, ‘voor geen gering deel de geschiedenis van de “Aufklärung” in Nederland.’Ga naar eind2) Soortgelijke ontwikkeling, zij het minder geprononceerd, maakte ook Van Goens' zwager Hieronymus van Alphen (1746-1803) door. Beide auteurs representeren aanvankelijk het verlichte denken in Nederland, dat wil zeggen dat zij een modus vivendi nastreven van hun vrijzinnig-filosofische ideeën en hun orthodox-gereformeerde geloofsovertuiging. Het is precies die geesteshouding welke Sassen heeft bestempeld als ‘Reformatorische Verlichting’Ga naar eind3) en waarin hij min of meer een nederlandse spécialité de la maison schijnt te zien. Van Goens en Van Alphen eindigen echter hun literaire loopbaan als woordvoerder van de reactie, als anti-philosophe. Hun ontwikkeling in dit opzicht vertoont niet alleen een grote mate van parallellie maar ook van causale samenhang, inzoverre die twee elkaar om zo te zeggen hebben opgewarmd in hun groeiende aversie tegen de geest der eeuw. Dat is althans de overheersende indruk die de tussen beide mannen gevoerde correspondentie achterlaat. | |||||
[pagina 4]
| |||||
Ik heb in mijn recent verschenen biografie van Hieronymus van Alphen al iets over deze briefwisseling meegedeeld.Ga naar eind4) Laat ik voor een goed begrip van wat volgt vooraf nog enige zakelijke informatie geven. Hun briefwisseling loopt van 1778 tot Van Alphen's dood in 1803. Echter in de periode 1788-1799 was het kontakt als gevolg van politieke moeilijkheden vrijwel verbroken. De correspondentie laat zich dus vanzelf in twee stukken verdelen. Helaas zijn tegenover 27 brieven van Van Goens er slechts 3 van Van Alphen bekend, zodat we het aandeel van laatstgenoemde hoofdzakelijk uit de replieken van zijn zwager moeten rekonstrueren. Van Goens schrijft erg uitvoerig: epistels van 10 kantjes vormen bij hem geen uitzondering. Gedurende de eerste periode schrijft hij nog in het nederlands, naderhand gebeurt dat in het frans (1 brief) of in het duits (15 brieven), omdat hij -de polyglot n.b.- volgens zijn zeggen intussen niet fatsoenlijk hollands meer kon schrijven ‘wenn ich auch schätze damit verdienen, und wochenlang darauf studieren wollte’. (br. 296). Als de geregelde briefwisseling begint, kennen de twee correspondenten elkaar al 30 jaren, maar hun relatie wordt pas echt intiem en hartelijk, zodra Van Goens op het punt staat om te emigreren, in april 1786. De biografische voorgeschiedenis mag bekend verondersteld worden, maar wèl wil ik er even aan herinneren dat Van Alphen en Van Goens precies nu in geestelijk opzicht elkaar dicht genaderd waren zonder dat voorlopig zelf te beseffen. Beiden waren namelijk, naar goed piëtistisch gebruik, plotseling ‘krachtdadig’ bekeerd van een vrijzinnig conventioneel naamchristendom tot een bevindelijk geloof. Bij Van Alphen dateerde die bekering al van augustus 1767. Sedertdien was hij serieus, ‘fijn’ als men wil, maar zonder bigotterie, stellig overtuigd van de mogelijkheid om zijn bevindelijk christendom te combineren met een redelijke verlichte filosofie, voortdurend in de weer ook om zulk een verband te leggen. Van Alphen beschouwde zich bij voorkeur als christenwijsgeer. Het ‘reine evangelie’ en de ‘ware Verlichting’ waren voor hem één. Van Goens van zijn kant had zich als jong hoogleraar al grotendeels losgemaakt van zijn streng-orthodox milieu. H.W. Tydeman noemde hem ‘geheel verdoold ... in de denkwijze der philosophen der 18e eeuw’Ga naar eind5), hetgeen in de praktijk hierop neerkwam, dat hij met meer esprit dan takt Voltaire's eer verdedigde tegen bekrompen kerkelijken en toetrad tot een vrijmetselaarsloge. Modieuze koketterie of innerlijke overtuiging, dèze Van Goens stond mijlenver af van Van Alphen, niet door wat hij had -zijn verlichte opvattingen omtrent tolerantie- maar door wat hij miste: een | |||||
[pagina 5]
| |||||
bevindelijk geloof in Christus. Het bekeringsproces voltrok zich bij Van Goens in de maanden dat hij, door vriend en vijand gemeden na zijn mislukte politieke carrière, in Den Haag lag te kreperen. De toen begonnen lektuur van Swedenborg's visionaire geschriften gaf hem, die altijd al -getuige de katalogus van zijn bibliotheek- een hang naar het fantastische, buitenissige had gehad, de beslissende impuls. Van Goens' bekering bekering betekende voor hem in geestelijk opzicht een terugkeer naar het vaderhuis, maar tegenover zijn vaderlànd werd zijn verhouding steeds meer gespannen. Op 7 juni 1786 verliet hij ziek en ontgoocheld de Republiek met het vaste voornemen om nooit daarheen terug te keren. Na een moeizame reis via Brabant en de Zuidelijke Nederlanden bereikte hij Basel in Zwitserland, waar hij, fysiek enigermate hersteld, een nieuw leven begon onder de naam Cuninghame (naar zijn engelse moeder). Met de hem eigen hyperbolische terminologie bestempelde hij zijn voormalige landgenoten nu als lieden ‘die overal buiten hunne limiten voor het uitvaagsel van Europa passeeren.’ (br.99). Van Alphen werd als ‘principaalste correspondent’ spoedig deelgenoot gemaakt van Van Goens gewijzigde denkbeelden. Via hem kreeg Hieronymus een stroom van informatie uit de eerste hand aangaande het materieel en geestelijk leven in Zwitserland en Duitsland. Hij hoorde allerlei nieuws over Lavater en Jung Stilling, over bezoeken aan Dresden en Weimar, over Swedenborg en het Martinisme, over de opkomende Kantiaanse filosofie en haar bestrijders. De meeslepende wijze waarop Cuninghame zijn ervaringen beschreef, zijn indringend, altijd origineel commentaar, zijn mondiale belezenheid imponeerden Van Alphen. Van Goens bezat nu eenmaal een natuurlijke superioriteit. Wat echter zwaarder woog was de opwekkende troost die Van Alphen uit deze brieven kon putten. Cuninghame's positie in de frontlinie van de strijd tegen de Verlichting verleende aan zijn correspondentie nog eens extra aantrekkingskracht. Omgekeerd waardeerde Van Goens in Van Alphen diens dichterlijke genie en trouwe vriendschap. Het is mij niet mogelijk om hier een volledig verslag te geven van die correspondentie. Ik bepaal me daarom tot een drietal themata. Eerst geef ik Van Goens' summiere mededelingen aangaande het illuminisme weer. Vervolgens bespreek ik, eveneens zeer kort, zijn houding tegenover het piëtisme, meer in het bijzonder tegenover de Hernhutters. Tenslotte ga ik uitvoeriger in op van Goens' visie op de situatie van de kerken en op de toekomst van het christendom. Het zal duidelijk zijn dat de resultaten van ons referaat slechts een beperkte geldigheid hebben, in zoverre nog geen rekening gehouden is met Van Goens' andere briefwisselingen. Vooral die zeer uitgebreide met LavaterGa naar eind6) belooft nog belangrijke aanvullingen en correcties op het geschetste beeld. | |||||
[pagina 6]
| |||||
A. IlluminismeGa naar eind7)Op 8 januari 1787 informeerde Van Goens vanuit Basel naar Van Alphen's bekendheid met diverse geheimleren: ‘Schrijf mij bij geleegenheid eens of men ten Uwent iets weet van het magnetisme of sonnambulisme. Ik heb, op mijne reizen, zo in Vrankrijk als hier, bijna van niets anders overal gehoord. En zoo gij er niets van weet, zal ik er U eens van schrijven. (...) De facta, die ervan verhaald worden, zijn zekerlijk allersingulierst. Kent gij ook het Martinisme, en hebt gij het boek des Erreurs & de la Vérité geleezen? Een singulier verschijnsel!’ (br.98). De briefschrijver vermeldt verder t.a.p. dat de man van zijn vriendin Mevrouw de Kroock als een van de voornaamste magnetiseurs te Straatsburg bekend staat. Omdat het antwoord van Van Alphen op al deze vragen blijkbaar negatief uitviel, beloofde Van Goens in zijn volgende brief van 7 februari 1787 uitvoerig op de zaak terug te komen, met name op het magnetisme waarvan hij ‘zeer veel’ beweerde te weten, ‘zonder evenwel er nog enigszins enige voldoende kennis voor mij zelven van te hebben’. Ik weet niet of de belofte is ingelost, maar wel gaf Van Goens in de laatst geciteerde brief (br.99) alvast een tableau van allerlei aktuele stromingen op godsdienstig en filosofisch gebied. Aan de ene kant bevond hij ‘atheisterij en deisterij zieltogende en in verachting’, iets wat zijns inziens eveneens gold voor het katholicisme. Aan de andere kant konstateerde hij een fabuleuze opbloei van allerlei ‘Heimelijke Societeiten’. Volgens sommigen beoogden zij een herstel van de godsdienst, hetzij in zijn vroeg-christelijke oervorm, hetzij in de vorm van een nieuwe Reformatie. Anderen meenden dat deze heimelijke sociëteiten enkel aanstuurden op een herstel van het bijgeloof. Tot die min of meer esoterische stromingen rekent Van Goens dan: 1) ‘Swedenborgs systema (...) in stilte ongelooflijk veel veld winnende, met de geheele leer der geesten’; 2)‘in 't midden van Vrankrijk, in den schoot van de R. Kerk, eene nieuwe en aparte secte (...) van Martinisten of Illuminés, wier handboek het werk Des erreurs & de la vérité, door den chef, Martin, te Lijons geschreeven, zeer duister en gedeeltelijk onverstaanbaar is, doch evenwel duidelijk genoeg ter strekking heeft, om de leer eener Triniteit, en van de Godheid en bijzondere destinatie en algenoegzaamheid van een der personen dier Triniteit voor onze Spheer, door gansch nieuwe zeer abstracte, ten deele arithmetische, algebraische, cabalistische bewijzen op de been te helpen’; 3) ‘nieuwe soorten van Rozenkruisers en alchemisten’; 4) de societeit der Jezuieten; 5) ‘eindelijk het magnetisme, dat is de gepretendeerde ontdekkingen, proeven, van noit nog bekende eigenschappen, werkingen en faculteiten van den menschelijken geest, | |||||
[pagina 7]
| |||||
die alle gerecipieerde theorien om verre zouden stoten, of ten minsten een onafzienbaar veld van nieuwe theorien openen.’ En dit alles, zo merkt Van Goens nog op, ‘woelende en werkende onder classen van menschen, die zich anders met niets dergelijks ophielden; onder menschen van de wereld, onder Groten, in allerlei Landen.’ Hoe is nu Van Goens' eigen houding tegenover zulke irrationele en occulte bewegingen? Hij zegt er zelf dit van, dat het geheel hem ‘ten uitersten interessant’ voorkomt. Ze maken het laatste gedeelte van de 18e eeuw ‘zeer singulier en remarquabel’, prikkelen ook tot allerlei voorspellingen. Persoonlijk put hij er de sterkste motieven uit om
Graag zouden wij ook Van Alphen's reacties op de geciteerde passages willen horen. Voor diens opinie zijn we echter aangewezen op spaarzame uitlatingen in zijn boek over De waare Volksverlichting uit 1793. Het magnetisme heet daar (p.21) ‘eene lamp, reeds voor jaren of eeuwen aangestoken, maar om gewigtige redenen uitgedoofd’. | |||||
B. PiëtismeMet de stille vroomheid van piëtistische conventikels, hier in ons land aangeduid als ‘gezelschap’ of ‘oefening’, moet Van Goens in zijn Utrechtse jaren tenminste op enige afstand hebben kennisgemaakt. Zijn vader was zelf zo'n stille in den lande, net als zijn zuster Johanna Maria, Van Alphen's eerste vrouw. Utrecht stond trouwens bekend als een door en door orthodoxe gemeente. Toch voelde Rijklof Michaël zich in die wat duffe vroomheid allerminst thuis. Zijn mondaine leefwijze, zijn verfijnde smaak, zijn grootheidswaan, zijn dwepen met de buitenlandse filosofie -het was allemaal precies datgene wat de ‘fijnen’ verre stond. Het typeert misschien Van Goens dat hij helemaal alleen de weg der bekering insloeg onder indruk van zijn lectuur van Swedenborg.Ga naar eind8) Opmerkelijker nog is het feit dat hij ook daarna, voor zover bekend, zich nimmer bij enige religieuze groepering heeft aangesloten. Zijn individualistische aard van grand seigneur maakte zoiets haast bij voorbaat onmogelijk. Pas in Zwitserland leerde hij het piëtisme in zijn diverse verschijningsvormen van heel nabij kennen. De precieze betekenis van de term piëtist was hem bij aankomst zelfs nog onbekend, al vernam hij meteen | |||||
[pagina 8]
| |||||
dat men daar onderscheid maakte tussen Hernhutters, Pietisten en zogenaamde onpartijdigen. Op een essentieel punt naderden Van Goens' opvattingen heel dicht die van Hernhutters en andere piëtisten. Ook voor hem was religie primair een gemoedszaak en geenszins een aanvaarden van bepaalde dogmata of ethische beginselen. Herhaaldelijk spreekt hij in zijn brieven aan Van Alphen van ‘de waare godsdienst des harten’, de ‘Herzens Religion’ (br. 92, 244, 256). Het valt niet te ontkennen dat die gemoedsreligie bij hem een sterk quietistische inslag vertoont. Niet voor niets beschouwt hij zichzelf, onder verwijzing naar Johannes IX:3, liefst als een blindgeborene, geleid door de hand van de Voorzienigheid, volledig verzakend aan eigen verlangens en eigen menselijke wijsheid. Een ander veel gebruikt beeld dat die willoosheid uitdrukt is het onbeschreven blad papier: ‘völlig papier blanc zu seijn, keinen willen zu haben, und nur folgen zu können’ (br.207). En wil men nog een getuigenis van zijn quietisme, dan leze men de brief van 29 maart 1799 waar sprake is van ‘meine völlige Willenslosigkeit, meine Gleichgültigkeit wegen alle Wegen und Mitteln, mein blosses Aussehen und seufzen nach Licht und Leitung, um das zu folgen, und mein stilles warten, hoffen und vertrauen’ . Het tot algehele invaliditeit leidende gewrichtsreuma waaraan Van Goens leed heeft hem in de meest letterlijke zin van de nood een deugd doen maken. Zijn sterk gevoelsmatig, quietistisch getint christendom moest Van Goens allicht sympatiek doen staan tegenover de Hernhutters. Hij was met verschillenden van hen zeer bevriend en hoopte lange tijd door een hunner in een Hernhuttergemeente geintroduceerd te worden. Toch stond het al van begin af aan bij hem vast, dat hij nooit lid van die gemeente zou willen worden. Van Goens voelde niets voor hun wondencultus van de gekruisigde Heiland, hoewel hij hun hoge opvatting van de Christusfiguur geheel deelde. Zelfs ging hij hierin nog verder door Christus te beschouwen als de Schepper van alle dingen en als de Jehova van het Oude Testament. Maar de Hernhuttersliederen vond hij smakeloos. Later, in juni 1800, uitte hij nog een ander bezwaar tegen de beslotenheid van het Hernhuttersmilieu: zij lusten, vond hij, alleen maar wat uit hun eigen boutique kwam. Van Alphen's oordeel over piëtisten en Hernhutters tendeerde in dezelfde richting. Hij bewonderde de Hernhutters om hun zendingsijver maar voelde geen behoefte om tot welke secte ook toe te treden. Zelf man van bevindelijke vroomheid distantieerde hij zich nadrukkelijk van alle uiterlijkheden van de ‘fijnen’: hun | |||||
[pagina 9]
| |||||
kleding en voor al hun tale Kanaäns. Omstreeks 1801 konstateren wij een toenemende lijdelijkheid in de geloofshouding van de ambteloos geworden Van Alphen, waaraan de invloed van zijn vriend Van Goens debet kan zijn geweest. Want aanvankelijk toonde Van Alphen zich in zijn strijd om de ware Verlichting juist een man van de daad. Dat brengt ons vanzelf op ons derde thema. | |||||
C. Visie op de toekomst van het christendom.Als er iets geweest kan zijn waarmee Van Goens in zijn brieven Van Alphen verbijsterde, dan wel met zijn prognose van de toekomst van het christendom. Men moet hierbij bedenken dat Van Alphen zowel ambtshalve als particulier bij diverse gelegenheden als pleitbezorger van de Gereformeerde Kerk was opgetreden. In de jaren 1790-1791 werkte hij intensief mee aan de samenstelling van een rapport dat dienen moest om de predikantenopleiding te verbeteren. In 1796 bestreed hij in een felle brochure degenen die tegelijk met de door hem betreurde scheiding van kerk en staat ook de geestelijke goederen wilden seculariseren. Tenslotte ontplooide Van Alphen in de periode 1798-1801 een enorme aktiviteit ten gunste van de in het nauw gebrachte voormalige heersende kerk. Maar hoor nu Van Goens. Zijn correspondent moest niet denken dat zijn strijd voor de instandhouding van de openbare godsdienst - zijn ‘Spielpuppe’ - iets zou uithalen. Lavater had het juist gezien: ‘Alles äusserliche Religionswesen geht kaput’ en hij, Van Goens, kon daar welbeschouwd niet rouwig om zijn. Wat Van Goens ter motivatie van zijn standpunt zegt klinkt zo modern, dat het is of wij in de aktualiteit verplaatst worden. Volgens hem had de christelijke kerk nooit staatskerk mogen worden. ‘Die wahre Kirche ist eine streitende Kirche, nicht eine herschende, und muss immer eine unsichtbare Kirche bleiben, aus ihren Art.’ (br.256). Gaf dat bij vele christenen een gevoel van onbehagen? Des te beter. Hij zei het Pascal na: ‘Le vrai état du chrétien est l'état de maladie’. Wel was het zaak om nu alle burgerlijke institutionele overtolligheden overboord te gooien, zogezegd als Gods volk onderweg: ‘Man wird wieder Nomaden, und macht sich Zelten und bewegliche Hutten!’ (br.207) We kunnen veilig aannemen dat deze originele visie van Van Goens mede een vrucht is van zijn eigen smartelijke ervaringen. Zelf leefde hij als iemand die tot levenslange ballingschap was veroordeeld, temidden van vreemden op een huurkamer. Scherp besefte hij dat een mens onder die omstandigheden de blote kern van zijn bestaan gaat zien: ‘das was man ist, sich selbst’ (br.256). Maar dit inzicht verbreedde zich bij hem onmiddellijk tot de idee dat dit de natuurlijke, authentieke situatie van de christen op deze wereld | |||||
[pagina 10]
| |||||
is, die van een vreemdeling op doorreis. Voor zulke christenen kon de godsdienst niet simpel genoeg zijn, eigenlijk alleen bestaande uit de liefde tot Christus. Dat is wat Van Goens bedoelt met zijn Herzens Religion, het Köhlerglauben waarin hij zijn roem stelt. Van apologetiseren zoals Van Alphen en Jung Stilling deden wilde hij niet weten: ‘Ueberhaupt wird mir die hochgepriesene Dame Vernunft, nicht an sich, sondern in unsre mehr als halbverfinsterte Lage, immer weniger ehrwürdig(ich hatte beynahe ärger gesagt), weil ich Sie täglich auf tausend betrügereien ertrappe ...’ (br.310). De vraag dringt zich op, of we met deze laatste uitlating - een kras staaltje van antirationalisme - niet ver van de geest der Verlichting verwijderd zijn. Heeft Van Goens, zo vraagt men onwillekeurig zich verder af, door zulke uitspraken zichzelf niet als een verstokt reaktionair, als een kampioen van het behoud gedeklasseerd? Het zou niet moeilijk zijn om met vele bewijsplaatsen aan te tonen dat er inderdaad uit heel die correspondentie met Van Alphen een toon opklinkt van scherpe vijandigheid jegens Voltaire, Rousseau, Holbach, Herder en de duitse Aufklärung. Herder heet een systeemloze Schängeist, de Kantiaanse filosofie ‘ein Messer in mancher Kinderhand’. Alleen Goethes Bekenntnisse einer schönen Seele uit diens Wilhelm Meister vinden een gunstig onthaal, kennelijk om hun ‘beynahe mystisch’ karakter (br.244). Toch zou ik de geesteshouding van Rijklof Michaël van Goens niet reaktionair of zelfs maar conservatief willen noemen, evenmin trouwens als de houding van Lavater, Jung Stilling of Hamann tegenover de Verlichting van de philosophes. Reaktionair veronderstelt een streven, althans een verlangen om de status quo te handhaven, om de gevestigde machten waar nodig weer vaster in het zadel te helpen. Van Alphen bijv. kan men in menig opzicht, met name op politiek gebied, een behoudensgezind man noemen, waarmee overigens op zichzelf nog niets ongunstigs gezegd hoeft te zijn. Maar Van Goens was ook in zijn Zwitserse periode allerminst een conservatieve geest. Hij was om zo te zeggen niet links en niet rechts, hooguit averechts. In een van zijn beste politieke essaysGa naar eind9) bepleit hij afschaffing van de erfelijke adel gelijk die in Frankrijk sinds de revolutie metterdaad geschiedde. In godsdienstig opzicht verwacht hij, naar we al zagen, weinig van de kerk als instituut. Zijn onophoudelijke interesse in allerlei heterodoxe figuren en stromingen berust juist op het verlangen om ieder fenomeen zelfstandig op zijn waarheidsgehalte te onderzoeken. Dit alles volgens de beste traditie van het verlicht empirisme. | |||||
[pagina 11]
| |||||
De beperktheid van Van Goens' visie schuilt, naar het mij voorkomt, dus niet zozeer in haar conservatisme maar in haar extreem individualisme. Wanneer hij Van Alphen voorhoudt: ‘Es ist eine Zeit, wo jeder nur für sich selbst sorgen, und die Sorge seiner Kirche dem Herrn ganz überlassen soll’, dan heeft hij in feite heel het begrip kerk als gemeenschap van gelovigen losgelaten. Wat overblijft is een allerindividueelst undergroundsgeloof dat over de Verlichting heen aanknoopt bij vroegere mystici en devoten zoals Thomas à Kempis. In dat concept is voor missie of zending uiteraard geen plaats: ‘seinen eignen Garten soll jeder bebauen’ (br.296).
Wie de correspondentie Van Goens - Van Alphen in haar geheel overziet, merkt een duidelijk toonverschil tussen de brieven uit de eerste periode en die uit de jaren 1799-1803. Het kan niet enkel aan het ons wat gauw schwärmerisch in de oren klinkende duits liggen, dat Van Goens nu met zoveel meer aandrang lijkt te spreken. Thans, in de tweede reeks brieven, geeft Cuninghame nadrukkelijker blijk van zijn stellingname in een ideeënstrijd, waarvan hij in zijn eerdere brieven toch vooral als geinteresseerd verslaggever optrad. Hij toont zich nu sterk emotioneel betrokken en wekt Van Alphen op om ook ondubbelzinnig partij te kiezen. Die partijkeuze geschiedt vanuit een scherp besef dat er geen verzoening meer mogelijk zou zijn tussen verlicht paganisme en evangelie. Reeds in de oudst bewaard gebleven duitse brief wordt die antithese zonder voorbehoud gehanteerd. Van Goens dankt daar zijn vriend om diens volmondig ‘Recht so!’ in antwoord op zijn eigen ‘derbes Entweder Christ oder Atheist!’, welk strijdwoord volgens zijn zeggen tot dan toe alleen bij Lavater begrip gevonden had. In Lavater's Handbibliothek für Freunde van 1793 had Van Goens eerder al de houding van de Parijse Jacobijnen ten aanzien van de godsdienst logisch en zindelijk genoemd: ‘Ik wil -zo voegde hij er bij wijze van commentaar aan toe- duizendmaal liever een streng en consequent Atheismus, gelijk het aangewezene, zover het zich in de uitoefening staande liet houden, dan een weifelend en inconsequent Christendom.’ Bij alle gevoel van principiële overeenstemming te dezen met Van Alphen voelt Van Goens zich toch meer dan eens gedrongen om zijn correspondent op de vingers te tikken, waar deze naar zijn mening nog te veel begrip toont voor de tegenpartij. Om die reden wil Van Goens bijv. niets weten van de literaire anacreontiek waar Van Alphen zich aan bezondigt, terwijl hij diens pogingen om aan de termen Verlichting en vrijdenker een christelijke interpretatie te geven scherp afkeurt. Zoiets zou immers maar verwarring geven, als compromis uitgelegd kunnen worden. | |||||
[pagina 12]
| |||||
In Jung Stilling, die hij overigens met veel reserve las, en vooral in Lavater vond Van Goens zijn trouwste bondgenoten. De meeste affiniteit voelde hij met de Galerie für Heimwehkrancken van de hooggeprezen Ulysses von Salis. Zelf leefde hij eveneens in de verwachting van ‘eine neue Wunderzeit, doch ohne danach zu verlangen’. Die eschatologische verwachting wordt bij Van Goens sterk bepaald door zijn visie op de Voorzienigheid. De discussie over aard en werkwijze van de Voorzienigheid neemt in de briefwisseling met Van Alphen een grote plaats in. Zij vormt een probleem of liever een paradox waar Van Goens zich tevergeefs het hoofd over breekt. Vertwijfeld stelt hij zich tenslotte de vraag of het mogelijk kan zijn, dat in sommige tijdperken -versta in zijn eigen levenstijd- aan de machten van de duisternis meer dan gewone zeggenschap gegeven wordt. Zou de goddelijke Voorzienigheid, zo vraagt hij verder, zich niet, anders dan de meeste christenen denken, tot bepaalde terreinen van het leven beperken, zodat er duidelijk sprake zou zijn van twee sferen op deze aarde: het rijk gods en het rijk van de satan. De gedachte op zichzelf is allerminst origineel en wekt sterke reminiscenties aan het Manicheese dualisme. Het bijzondere is misschien dat Van Goens alles wat binnen de civiele sector behoort (ambten, burgerlijk huwelijk, geldzaken, kansspelen) tot het rijk van de satan rekent. Hij veronderstelt nu, dat de boze geesten om zo te zeggen vrij spel hebben gekregen om binnen die burgerlijke sfeer de mens te manipuleren. Analoog aan de wijze waarop wij mensen op onze beurt naar eigen willekeur met de dieren kunnen omgaan. Zo bezien wordt het hele wereldgebeuren voor ons een volstrekt onoverzichtelijk, ondoordringbaar beangstigend oerwoud. Redding is dan, volgens Van Goens, alleen mogelijk door het blinde Köhlerglaube, de overgave aan een leidende hand. Het zou mij te ver voeren om aan te tonen, hoe deze voorstelling van zaken ook doorwerkt in Van Goens' natuurbeleving en in zijn esthetische waardering. De relatie van zijn denken tot dat van Lavater en Hamann, om slechts twee namen te noemen, biedt stof genoeg voor een omvangrijke dissertatie. Ik zou daar nu geen woord over durven zeggen. Duidelijk is in elk geval, dat de correspondentie tussen Van Alphen en Van Goens soortgelijk ferment bevat als dat waaruit aan het begin van de 19e eeuw het Nederlandse Réveil is ontstaan. Het is om die reden dat ik er vandaag Uw aandacht voor heb willen vragen.
P.J. Buijnsters |
|