Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Natuurwetenschap en poëzie bij enige Nederlandse literatoren uit de 18e eeuwHet is langzamerhand genoegzaam bekend dat er in de 18de eeuw een significante relatie heeft bestaan tussen de natuurwetenschap en de poëzie. Dit inzicht dankt zijn ontstaan voor een niet onbelangrijk deel aan M.H. Nicolson's boek Newton demands the muse (1946) waarin zeer helder en overtuigend is uiteengezet hoe Newton's Opticks (1704) het wereldbeeld van de Engelse dichters veranderde en tegelijkertijd de ideeën-inhoud en beeldspraak van de poëzie ingrijpend beïnvloedde. Vele onderzoekers hebben Nicolson's voorbeeld gevolgd en daarbij ook de nodige aandacht geschonken aan de FranseGa naar eind(1) en DuitseGa naar eind(2) literatuur en tevens aan andere wetenschappen zoals bijvoorbeeld de natuurlijke historie die in de tweede helft van de 18e eeuw zo'n belangrijke rol speelde in de poëzieGa naar eind(3). Door al deze studies is het duidelijk geworden dat de resultaten van het wetenschappelijk natuuronderzoek een grote inspirerende werking hebben gehad op de creativiteit van talloze 18e eeuwse dichtersGa naar eind(4). Dit samengaan van natuurwetenschap en poëzie stimuleerde tot allerlei; voornamelijk theoretische, beschouwingen waarin dichters zowel als critici zich rekenschap hebben gegeven van de betekenis van de wetenschappelijke feiten en theorieën voor de poëzie. Als we de tegen het einde van de 18e eeuw opkomende romantiek even buiten beschouwing laten kunnen we constateren dat men in het algemeen ervan overtuigd was dat de poëzie veel profijt kon hebben van een verbintenis met de natuurwetenschap. Er waren slechts enkele uitzonderingen, een zeer opmerkelijke was bijvoorbeeld de duitse geleerde Johann Bernhard Merian die van 1776 tot 1796 in een aantal uitvoerige historische artikelen aantoonde dat de wetenschap alleen maar een nadelige invloed op de poëzie heeft gehad en altijd zal hebbenGa naar eind(5). In de Nederlandse literatuur heeft men ook de nodige aandacht geschonken aan het vraagstuk van de verhouding natuurwetenschap - poëzie. Een van de eersten, die er zich over uitsprak was de Zierikzeese arts en dichter Johan Macquet. In zijn Verhandeling over de voortreffelijkheit der oude en hedendaagsche poëten stelt hij dat de dichter goed vertrouwd moet zijn met de natuurkunde (natuurwetenschap) want door | |
[pagina 56]
| |
‘hare schone Uitvindingen, daer het pas geeft, aen zoete Verzen [te huwen], zal men dagelijks bevalliger en nuttiger Dichtstukken aen het licht zien komen. Dit wordt door velen niet te wel betragt, en die het verwaerlozen, kunnen nooit hopen op onsterfelijke Laurieren’Ga naar eind(6). Met deze opvatting behoorde Macquet tot een grote groep van dichters die de natuurwetenschap met enthousiasme begroetten en daarin een welkom en ook noodzakelijk onderwerp zagen voor hun gedichten. Daarnaast zijn er ook wat meer gereserveerde houdingen waarneembaar, zoals bijvoorbeeld in Jeronimo de Bosch' Prijsverhandeling over De Regelen der Dichtkunde. Evenals Macquet is ook de Bosch van mening dat het voor de dichter zeer wenselijk is om over natuurkennis te beschikken. Hij beschouwt dit echter voornamelijk als een onderdeel van de algemene beschaving die ieder bekwaam dichter zich eigen moet maken. De natuurwetenschap bevindt zich in deze theorie meer op de achtergrond, het is niet een vereiste dat ze ook direct in de poëzie tot uitdrukking komtGa naar eind(7). Macquet, de Bosch en nog enige andere literatorenGa naar eind(8) hebben zich alleen maar terloops beziggehouden met de verhouding tussen poëzie en natuurwetenschap, hun primaire interesse lag elders. Het onderwerp kreeg eerst uitvoerig de aandacht toen de ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’ in 1777 een prijsvraag uitschreef met als onderwerp: ‘Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte; en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?’ De twee bekroonde antwoorden waren respectievelijk geschreven door Willem Bilderdijk en Cornelis van Engelen en werden in 1783 gepubliceerdGa naar eind(9). In datzelfde jaar verscheen onder de titel Verhandeling over de onderlinge betrekking van wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheidGa naar eind(10), de tekst van een drietal voordrachten die Joannes Lublink den Jongen op 4 december 1781, 8 januari 1782 en 12 maart 1782 gehouden had in het Amsterdamse genootschap ‘Concordia et Libertate’Ga naar eind(11). Bilderdijk, Lublink en van Engelen hebben in hun respectieve verhandelingen ook de natuurwetenschap ter sprake gebracht. Voor hen behoorde dit namelijk tot het domein der wijsbegeerte dat ze alle drie, geheel in de geest van hun tijd, omschreven als de wetenschap van alle zaken, goddelijke zowel als menselijke, die met behulp van het verstand en de zintuigen gekend kunnen worden. | |
[pagina 57]
| |
In eerste instantie hebben de drie auteurs zich de vraag gesteld of er werkelijk een verband is tussen de wijsbegeerte en de dichtkunst. Eigenlijk is dit louter een formaliteit omdat in hun klassicistische poëzie-opvatting de rede en de kennis, wijsbegeerte dus, reeds een belangrijke rol spelen. Lublink en van Engelen gaan er dan ook vanuit dat zo'n verband bestaat. Met het enthousiasme van een jong geleerde heeft alleen Bilderdijk geprobeerd een theoretisch bewijs daarvan te geven. Hij baseert zich op zeer uitvoerige definities van dichtkunst en wijsbegeerte en met behulp van allerlei rhetorische vragen komt ook hij dan tot de onvermijdelijke conclusie dat de wijsbegeerte onmisbaar is voor de bloei en de vervolmaking van de dichtkunst. Voor Bilderdijk zijn niet alle onderdelen van de wijsbegeerte even belangrijk. Voorop stelt hij de kennis van de mens in het algemeen en de kennis van de logika (‘het richtig bestuur van het verstand’) en de ethika in het bijzonder. Deze onderdelen van de wijsbegeerte beschouwt hij als de grondslagen van de dichtkunst omdat zij onontbeerlijk zijn voor de dichter die zijn doel wil bereiken, d.w.z. de mensen te vermaken en te beroerenGa naar eind(12). Verder moet de dichter toch ook wel bedreven zijn in de ‘physica’ (lees: natuurwetenschap) ofschoon Bilderdijk dit niet van essentiële betekenis acht. De functie die hij de natuurwetenschap toebedeelt hangt samen met zijn Lockeaanse opvatting dat op welke manier wij onze verkregen denkbeelden ook ‘schiften, samenvoegen, en vergelijken, geene sluitredenen kunnen ons nieuwe beseffen geven, dan welke uit die wij bezitten, voortvloeien’Ga naar eind(13). Dit onvermogen om uit zichzelf iets nieuws te produceren acht Bilderdijk voor de dichter funest omdat daardoor zijn poëzie eentonig wordt. De natuurwetenschap, onder andere, kan hier nu uitkomst brengen. Dit is namelijk een ‘onuitputtelijke voorraad’ van nieuwe denkbeelden, die door hun levendigheid en verscheidenheid de poëzie een optimaal effect kunnen geven. Ditzelfde geldt a fortiori voor de dichter die de natuur gaat navolgen. Zolang het ‘floers der onwetendheid’ zijn ogen bedekt, is zijn weergave van de natuur eentonig, verward en duister. Eerst moet de wetenschap zijn geest verlichten en hem de natuur doen zien als een ‘schouwtoneel van verscheidenheid en eenheid, van bevatbare wonderen, van rijke spaarzaamheid, van onopnoembre bewijzen van de wijsheid en macht des Algenoegzamen Gods’Ga naar eind(14). | |
[pagina 58]
| |
Pas dan beschikt de dichter over de noodzakelijke middelen om een treffende natuurbeschrijving te maken. Om eventuele kritiek reeds bij voorbaat te ontzenuwen, weerlegt Bilderdijk enige bezwaren die, naar hij veronderstelt, men zou kunnen hebben tegen zijn stelling dat de dichter tevens wijsgeer moet zijn. Het voor ons meest interessante probleem dat hij hierbij aanroert is de discrepantie tussen de wijsgerige waarheid en de ‘erkende valsche stellingen’ in de poëzie. Bilderdijk meent dat deze tegenstelling niet zo groot is als ze op het eerste gezicht wel lijkt. Om dit te bewijzen maakt hij een onderscheid tussen twee waarheden. Een bepaald denkbeeld kan in abstracto, d.w.z. alleen in onze verbeelding, mogelijk en dus op zichzelf waar zijn. Het denkbeeld is echter pas wijsgerig waar als het overeenstemt met de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid. Een ‘valsche stelling’ nu berust vaak op een abstract juist denkbeeld en is daarom zeer wel in staat om ons te vermaken. Voor Bilderdijk een geldige reden om ze niet uit de poëzie te verbannen. In feite komt deze pragmatische redenering erop neer, dat poëzie niet altijd wijsgerig waar behoeft te zijn, zoals de natuurwetenschap dat bijvoorbeeld is, een zekere graad van waarschijnlijkheid vindt Bilderdijk reeds voldoendeGa naar eind(15). Bilderdijk's mede-prijswinnaar Cornelis van Engelen, was in dit opzicht bepaald minder tolerant. Hoewel ook voor hem de wijsgerige waarheid geen absolute geldigheid heeft, meent hij toch dat de dichter niet mag afwijken van de natuurwetenschappelijke waarheden. Om zijn ideeën dienaangaande in het juiste perspectief te zien, moeten we allereerst vaststellen wat de wijsbegeerte voor van Engelen betekent. Zoals reeds opgemerkt, is er in dit opzicht geen principieel verschil met Bilderdijk en Lublink, maar wel legt van Engelen duidelijk andere accenten. De wijsbegeerte is voor hem namelijk in de eerste plaats een bepaalde manier van denken en onderzoeken, die beheerst wordt door de rede en gekenmerkt door nauwkeurig waarnemen, voorzichtig vergelijken, juist oordelen en wijs besluitenGa naar eind(16). Van Engelen is er vast van overtuigd dat geen enkele wetenschap en geen enkele schone kunst zich kan onttrekken aan het gezag van deze door de natuurwetenschap geïnspireerde filosofische methode. Ook de poëzie kan dit niet. | |
[pagina 59]
| |
‘Gelijk de Dichtkunst en Welsprekendheid immers met de Wijsgeerte geboren is en opgevoed, zoo kunnen zij geen ogenblik zonder haar bestaan: Ja zij moeten niet slechts allen haaren luister verliezen maar zelfs omkoomen, zo dra zij haar verlaaten!’Ga naar eind(17). Met deze stellingen als uitgangspunt gebruikt van Engelen het grootste deel van zijn verhandeling (p. 237-304) om een rationalistische poëtiek te ontwerpen, waarin hij er de nadruk op legt dat het schoon in de poëzie en de goede smaak geheel en al afhangen van het gezonde verstand dat bovendien noodzakelijk is voor de verbeeldingskracht als deze zich ten volle wil ontplooien. De overheersende rol van de rationeel-empirische filosofie manifesteert zich bijzonder duidelijk in het laatste hoofdstuk waar van Engelen laat zien hoe de verschillende soorten wijsgerige kennis de dichtkunst van nut zijn. In de tweede en langste paragraaf behandelt hij de wijsbegeerte voor zover zij de natuur, het zichbaar heelal, onderzoekt. Van Engelen begint met vast te stellen dat de meeste dichters er de voorkeur aan geven om elkaar na te schrijven in plaats van zelf de natuur te raadplegen. Dit heeft tot gevolg dat ze voortdurend gebruik maken van stereotype uitdrukkingen als ‘de roosverwige vingers van den dageraad’, ‘de gouden zon’, ‘de paerels van den dauw’, etc. Van Engelen meent dat deze eenvormigheid niet bevorderlijk is voor de poëzie. Evenals Bilderdijk vindt ook hij dat een dichtstuk ons des te meer vermaakt naarmate het steeds weer iets nieuws te bieden heeft. Om dit doel te bereiken stelt hij nu voor dat de dichter de natuur moet gaan onderzoeken om zodoende allerlei nieuwe eigenschappen van de voorwerpen te ontdekken waarmee de poëzie dan verrijkt kan wordenGa naar eind(18). Het natuuronderzoek, c.q. de natuurkennis, is voor van Engelen toch echter vooral een instrument dat de dichter in staat stelt om steeds de waarheid in acht te nemen. En dat dit gebeurd is een dwingende noodzaak want hij laat duidelijk merken dat voor hem de waarde van een dichtstuk aanzienlijk vermindert zodra de natuurbeschrijvingen niet meer overeenstemmen met de werkelijkheid. En omgekeerd laat hij zien dat als de dichter uitgaat van een ‘opmerkzame Natuurbeschouwing’ het bijna niet anders kan of zijn gedichten zullen iedere lezer weten te behagen. In eerste instantie verduidelijkt hij deze opvatting met een aantal citaten uit Virgilius' Georgica. Van Engelen vermeldt de beschrijvingen van het paard, van een naderende storm en van het gedrag van een kraai. Hij merkt op dat deze beschrijvingen uitermate natuurgetrouw zijn en mede daarom aangemerkt kunnen worden als | |
[pagina 60]
| |
schone verzen. Tegenover het stimulerende voorbeeld van de ‘natuurkennende’ Virgilius stelt hij o.a. Lucanus, die volgens hem ‘zich meer in de Rhetores dan in de Natuur geoeffend hadt’ en verder nog Claudianus in wiens Eidyllia hij de ‘onwijsgerige en valsche’ beschrijving ontdekt van een stekelvarken, dat in geval van nood zijn stekels afschiet op zijn aanvaller. Hoewel van Engelen enige onjuistheden van Virgilius en Cicero relativeert door te verwijzen naar de ‘onkunde hunner eeuw’, heeft hij geen enkele consideratie met deze dwaling van Claudianus waarvan hij vaststelt dat ‘Al dat fraai ... verdwijnt, zoodra men weet, dat het eeniglijk rust op een verdichtzel, waarvan de valsheid in onzen tijd beweezen is’Ga naar eind(19). Ook bij de eigentijdse dichters constateert van Engelen dit gebrek aan kennis zodra zij over de natuur komen te spreken. Zelfs de allerbesten, van wie hij dit kennelijk hiet verwacht, betrapt hij op vaak ernstige fouten. Wat betreft de vaderlandse dichters richt zich zijn kritische blik op Pieter Huisinga Bakker. Uit diens vertaling van Higt's Lentezang citeert van Engelen twee regels waarin Huisinga Bakker de kikvorsen laat ‘rikkikken door den raauwen gorgel’. Hij merkt op dat deze omschrijving in strijd is met wat een nauwkeurig onderzoek ons leert. Daaruit blijkt namelijk overduidelijk dat het gekwaak van de kikkers wordt voortgebracht door twee blaasjes die aan weerszijden van de kop zijn gelegenGa naar eind(20). Ofschoon hij aan deze kritiek geen expliciet waardeoordeel verbindt zoals eerder bij Claudianus, is toch de hele teneur van het stuk dat zulke feitelijke onjuistheden de poëzie niet ten goede komen. Overigens heeft van Engelen zeer grote bewondering voor Huisinga Bakker die hij bedenkt met een eerste plaats onder de wijsgerige dichters en wiens beschrijving van de bloedsomloop (in de Bespiegelingen der Vaderlandsche Stroomen) hij beschouwt als een lichtend voorbeeld van het nuttig gebruik dat er in de dichtkunst gemaakt kan worden van de natuurwetenschappelijke ontdekkingen. Het is opvallend dat van Engelen voortdurend uitdrukkingen hanteert als ‘het onderzoeken en raadplegen van de natuur’, ‘natuurbeschouwing’, e.d. Hierdoor wordt sterk de indruk gewekt dat hij van de dichter een actieve en zelfstandige bestudering van de natuurverschijnselen verwacht. Dus als het ware een letterlijke terugkeer naar de natuur. De context van die termino- | |
[pagina 61]
| |
logie leert ons echter dat van Engelen daarbij toch vrijwel steeds denkt aan natuurkennis zonder meer. Evenals zijn meeste tijdgenoten is het ook hem niet zozeer te doen om de wetenschap als een gereglementeerde activiteit als wel om de uiteindelijke resultaten van het wetenschappelijk natuuronderzoek. Waarbij dan wel dient opgemerkt te worden dat ook voor van Engelen de natuurwetenschap haar status ontleent aan de onfeilbaar geachte methode waarop zij is gegrondvest. Hoewel van Engelen de natuurwetenschap een normatieve functie toebedeelt, is hij niet consequent in het gebruik ervan. Het zijn vooral de natuurbeschrijvingen, die de pretentie hebben of althans moeten hebben ons een beeld van de werkelijkheid te geven, die hij daarmee beoordeelt. Fabels, personificaties, allegorieën, etc. worden niet aan de natuurkennis getoetst. Het is duidelijk dat als dit wel gebeurd het zeer ongunstig zal aflopen met al die dichterlijke sieraden. En dat is nu precies wat van Engelen wil voorkomen, want deze sieraden vindt hij uitermate nuttig en noodzakelijk voor de dichtkunst. Als we ze zouden verbannen kunnen we de poëzie net zo goed helemaal afschaffen. Om binnen het kader van zijn theorie het gebruik ervan te rechtvaardigen introduceert van Engelen, evenals Bilderdijk, twee waarheden. Er is een waarheid voor het verstand, de filosofische en een waarheid voor de verbeelding, de poëtische. Hij merkt dan op dat ‘Deze twee soorten van waarheid, schoon beide aan de Wijsgeerte onderworpen, zijn echter zoo verschillende, dat het geen Philosophisch valsch is, Poëtisch waar kan zijn’Ga naar eind(21). De bovengenoemde sieraden zijn nu poëtisch waar en kunnen op grond van deze eigenschap behouden blijven. Met name in de tweede helft van de 18e eeuw is de wetenschappelijke interpretatie van de natuur een rol van enige betekenis gaan spelen in de Westeuropese literaire kritiekGa naar eind(22). Als we ons even tot het eigen land beperken, dan zien we dat de Bosch en Macquet, in hun eerder vermelde werken, soortgelijke opvattingen huldigen als van Engelen. Evenals bijvoorbeeld een onbekende auteur die in het eerste deel van ‘Taal en Dichtkundige Bijdragen’ (1759-1760) schrijft dat ‘de Dichter, wil hij een kunststuk aan den dag brengen, in de Natuurkunde, zoo wel als in de Aerdrijkskunde en andere fraeie wetenschappen moet geoefend wezen. Die dit verwarelozen ... zeggen niet zeldzaam dingen, die valsch, zoo niet belachlijk zijn, ten minste tegen alle reden aanlopen’Ga naar eind(23). | |
[pagina 62]
| |
Behalve van Engelen heeft vooral Joannes Lublink den Jongen de door de natuurwetenschap beheerste kritische instelling onder woorden gebracht. Zoals ik reeds opmerkte is het voor Lublink bijna vanzelfsprekend dat de dichtkunst de wijsbegeerte nodig heeft. Ervan uitgaande dat de poëzie zowel moet vermaken als onderwijzen is het volgens hem ‘onbetwistbaar’ dat dit alleen maar kan met behulp van een aanzienlijke hoeveelheid kundigheden die hij verenigd ziet in de wijsbegeerteGa naar eind(24). Met een groot aantal voorbeelden uit de oude en latere poëzie licht hij dit uitgangspunt toe. Evenals Bilderdijk en van Engelen heeft ook Lublink een uitgesproken rationalistische opvatting over de wijze waarop de dichter zijn kunst moet beoefenen. De logika acht Lublink onontbeerlijk omdat zij de gids is die de dichter in staat stelt orde en samenhang scheppen, zonder welke de gedichten niet kunnen behagen. Kennis van de ‘physica’ is voor de dichter eveneens noodzakelijk, echter niet in die mate als de logika dat isGa naar eind(25) hetgeen ondertussen niet wegneemt dat Lublink bijna de gehele tweede en nog een groot deel van de derde redevoering gebruikt om te laten zien op welke wijze de dichter met vrucht de natuurkundige ontdekkingen kan toepassen. Ondanks het belang dat hij aan de logika hecht, waardeert Lublink de wijsbegeerte toch allereerst vanwege de ‘rijkheid aan stoffe’ die ze de dichter aan de hand doet. Daarbij gaan zijn gedachten uit naar de natuurwetenschappen, en in het bijzonder naar de ‘vele heerlijke ontdekkingen [die de wijsbegeerte]..... in het ruime veld der natuurlijke historie heeft gedaan; hoe vele nieuwe werktuigen zij heeft uitgevonden ... die de zinnen, en inzonderheid het gezigtGa naar eind(26), dermate te hulp kwamen, dat het menschdom zich als met nieuwe zinnen, met nieuwe zintuigen verrijkt zag; dat het hierdoor de geschapene wereld als in eene andere gedaante leerde beschouwen. Men overwege dit alles, en men zal met overtuiging zien, dat deze nieuwe beoefening der natuur... den Dichter ..... een verbazend fonds van nog ongebruikte zaken en kundigheden aan de hand [geeft]; dat [hij] hieruit duizend nieuwe beelden tot schilderingen, beschrijvingen, leenspreuken, gelijkenissen, en wat dies meer is [kan] ontleenen’Ga naar eind(27). | |
[pagina 63]
| |
In de grote hoeveelheid natuurkennis ziet dus ook Lublink primair een middel waarmee de zo gewenste dichterlijke orginaliteit bereikt kan worden, hij geeft zich bijzonder veel moeite om dit duielijk en bij herhaling onder de aandacht te brengen. Met deze opvatting over de rol van de natuurwetenschap in de dichtkunst, die we ook al bij Bilderdijk en van Engelen tegenkwamen, plaats Lublink zich in een lange traditie die al dateert uit de 17e eeuw toen de Engelsman Thomas Sprat, de beroemde historiograaf van de ‘Royal Society’, als één van de eersten stelde dat de opzienbarende ontdekkingen van de wetenschappen uitstekend geschikt waren om de obsolete fabels van de ouden te vervangen en daardoor de dichterlijke beeldspraak, metaforen, etc. weer nieuw leven in te blazenGa naar eind(28). In de 18e eeuw is van allerlei kanten steeds weer de nadruk gelegd op de mogelijkheden die de natuurwetenschappen in dit opzicht te bieden hebben. In het bijzonder werd erop gewezen dat door de natuurwetenschappen de dichter in contact kwam met een zich voortdurend uitbreidende wereld van nieuwe vormen en verschijnselen. En dit werd beschouwd als de beste waarborg om de poëzie te voorzien van variatie en noviteiten die bij uitstek in staat werden geacht om de verbeelding en het verstand van de lezers te treffenGa naar eind(29). Deze toepassing van de natuurkennis vindt Lublink extra belangrijk omdat naar zijn mening de mythologische sieraden van de klassieken niet meer gebruikt kunnen worden. Een ideale vervanging levert nu de ‘gedienstige Wijsbegeerte’ die voor de dichter het wijduitgestrekte rijk der natuur heeft geopendGa naar eind(30). Een juist gebruik van de wijsbegeerte brengt de dichter echter nog andere voordelen. Zo meent Lublink dat fysische en wijsgerige waarheden ‘nuttig te passe gebragt, eenigermate het gemis van poëtische bekwaamheden vergoeden’Ga naar eind(31). Een belangrijker voordeel, hij komt er althans enkele malen op terug, is de goedkeuring van alle volken en alle tijden welke de dichtkunst ten deel valt als zij zich ‘de eeuwige waarheden van de gezonde Philosophie’ tot onderwerp kiest. De poëzie is dan zo duurzaam als de waarheid zelf, dit geldt speciaal voor de didactische gedichtenGa naar eind(32), die per definitie geheel gebaseerd zijn op ‘stelsels van wijsgerige waarheden’. Over het genre van het leerdicht heeft Lublink in zijn derde en laatste redevoering een theoretische beschouwing gegeven. | |
[pagina 64]
| |
Ook hier doet hij zich weer kennen als een typisch woordvoerder van de Verlichting. Evenals Bilderdijk beschouwt ook Lublink de poëzie als een ideaal middel om de wijsgerige kennis te populariseren. Hij vindt wel dat de dichter daarbij dichter moet blijven. Hetgeen impliceert dat deze niet moet proberen om wijsgerige waarheden te bewijzen zoals een wiskundige dat doet noch mag hij uitvoerige en gedetailleerde opsommingen geven, deze horen thuis in wetenschappelijke werken zoals die van abbé Pluche en Buffon. Daarentegen moet de dichter in bevallige taal en op een ‘zinnelijke’ wijze de ‘karakteristieke trekken schetsen’. Lublink meent dat dit de meeste kans van slagen heeft als de dichter onderwerpen kiest die men door waarneming en ondervinding kan leren kennen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij, wat de natuurwetenschappen betreft, speciaal melding maakt van de bij uitstek empirische natuurlijke historie. Zo heeft Lublink een zeer grote bewondering voor Lucas Trip's poëtische en tegelijkertijd ook wijsgerige beschrijvingen van ‘kleine bijzondere delen uit het rijk der natuur’. Voor hem deed Trip als dichter ‘hetgeen Lyonnet, als Ontleder verrigte’Ga naar eind(33). Met instemming verwijst hij ook naar John Aikin's An essay on the application of natural history to poetry (1777) waarin deze Engelse arts en literator de dichter aanspoort om het natuurhistorische onderzoek tot basis van de poëzie te maken. Tot slot van zijn uiteenzetting over het leerdicht behandelt Lublink nog de wijsbegeerte en in het bijzonder de natuurwetenschap voor zover zij kunnen dienen als hulpmiddelen bij het navolgen van de waarheidGa naar eind(34). In principe verwacht Lublink dat de dichter ‘niet het tegengestelde van hetgeen in de natuur plaats heeft, zal verdichten of beschrijven’Ga naar eind(35). Toch houdt dit niet in dat de dichter met handen en voeten gebonden is aan de wetenschappelijke beschrijving en interpretatie van de natuur. Lublink geeft de poëzie een zekere autonomie, hij erkent dat ze voor eeen belangrijk deel fictie is en wil de dichter daarin ook de nodige vrijheid laten. Hij eist dan ook niet dat deze zich even nauwgezet aan de waarheid zal houden als bijvoorbeeld de wijsgeer en de geschiedschrijver dat moeten doen. Hier zien we dus weer die ambivalente houding ten opzichte van de wijsgerige waarheid die we ook al in het werk van Bilderdijk en van Engelen hebben ontmoet. Dit heeft tot gevolg dat | |
[pagina 65]
| |
Lublink niet alle fouten tegen de natuurkennis veroordeelt. Als bijvoorbeeld Alexander Pope in zijn Essay on Man melding maakt van de ‘muzijk der hemelsche ligchamen’ constateert hij dat dit inderdaad een onjuist denkbeeld is, dat de criticus echter niet behoeft af te wijzen omdat het hier alleen ‘spreekwoordelijk’ gebruikt isGa naar eind(36). Anders is het met Edward Young die in zijn Night Thoughts het laatste oordeel te middernacht laat aanbreken. Lublink merkt op dat dit natuurlijk onmogelijk is omdat het niet op alle plaatsen tegelijk nacht is. Deze dichterlijke vrijheid duldt hij nu niet, het is voor hem een ‘tastbare dwaling tegen de gezonde Wijsbegeerte’ waarvoor in de poëzie geen plaats isGa naar eind(37). Het is overigens niet geheel duidelijk wat bij hem wel en niet door de beugel kan. Uit de paar andere voorbeelden die hij aanvoert zou men met enige voorzichtigheid kunnen concluderen dat Lublink vooral een wetenschappelijke nauwkeurigheid verlangt in de beschrijvende passages die meer bedoeld zijn om concrete informatie te verstrekken. In de hier onderzochte verhandelingen van Bilderdijk, Lublink en van Engelen wordt in theorie de wijsbegeerte gezien als een methode èn als een zekere hoeveelheid kennis die daarmee verkregen kan worden. In de praktijk komt het er echter op neer dat deze auteurs vooral aandacht hebben geschonken aan dit tweede aspect, n.l. de wijsbegeerte als een verzameling kennis, kundigheden. Daarbij treden dan de natuurwetenschappen sterk op de voorgrond, hetgeen niet zo verwonderlijk is als we bedenken dat juist deze in de 18de eeuw van paradigmatisch belang werden geacht voor de meest uiteenlopende intellectuele activiteiten. Alledrie de auteurs zijn van mening dat de dichter het niet kan stellen zonder de natuurwetenschappen, hetgeen voor hen echter niet inhoudt dat de dichter dan ook zelf de natuurverschijnselen moet gaan bestuderen. Zoals we boven reeds zagen, vestigen zij de aandacht van de dichters niet of nauwelijks op de werkwijze maar juist op de vaak opzienbarende resultaten van de natuurwetenschappen. Dit heeft tot gevolg dat Lublink bijvoorbeeld expliciet kan stellen dat de dichter de natuurkennis moet zoeken in de ‘schriften van de geleerden’, over een zelfstandig onderzoek van de verschijnselen wordt niet gesproken. Tussen de regels door kan men bij de andere twee auteurs dezelfde opvatting lezen. | |
[pagina 66]
| |
Met hun mengeling van klassicisme en natuurwetenschap, dat, gecombineerd met ongeloof, volgens Peter Gay karakteristiek is voor de VerlichtingGa naar eind(38), behoorden Bilderdijk, Lublink en van Engelen tot een tijdvak dat voor de literatuur reeds naar zijn einde begon te lopen toen hun publicaties het licht zagen. Rond 1780 verkeerde de Nederlandse letterkunde in de overgangsperiode van klassicisme naar romantiek. De daarmee gepaard gaande veranderingen in de houding ten opzichte van de natuur en in de ideeën over wezen en functie van de poëzie deden vanzelfsprekend ook hun invloed gelden op de appreciatie van de natuurwetenschappen. Dit is het duidelijkst tot uitdrukking gekomen in het zesde en laatste deel van Rhynvis Feith's Brieven over Verscheiden Onderwerpen, waarvan de vierde en vijfde brief respectievelijk handelen over de ‘Waare en valsche wijsbegeerte van den dichter. Gevoel voor en omgang met de natuur. Waarde van uit boeken verkregen kundigheden’Ga naar eind(39), en de ‘Waarde der zinnelijkheid in de poëzie. Zinnelijke en wijsgerige waarheid. Nadeel, dat men aan de dichtkunst toebrengt, wanneer men haare voortbrengselen naar de laatste alleen wil beoordelen’Ga naar eind(40). Een omvangrijk programma dus waarmee Feith de opvattingen van van Engelen heeft weerlegd en tegelijkertijd zijn eigen theorie over de verhouding tussen de wijsbegeerte en dichtkunst nader heeft uiteengezet. Ter inleiding geeft hij eerst een korte uiteenzetting over dat wat volgens hem het wezen van de echte dichter uitmaakt. Daarbij zet hij zich af tegen de inmiddels welbekende eis dat de dichter velerlei kundigheden moet bezitten. Feith verdedigt daarbij echter zeker niet een extreem anti-intellectualistisch standpunt. In het algemeen is hij van mening dat die kundigheden, waartoe ook de natuurkennis behoort, de dichter in diverse opzichten behulpzaam kunnen zijn, zo maken ze bijvoorbeeld de dichtstukken nuttiger en leerrijker. Naar zijn mening moeten ze echter van secundair belang blijven en mogen nooit beschouwd worden als alleenzaligmakend, in de meeste gevallen kunnen ze zelfs best gemist worden. Het enige wat volgens Feith de dichter werkelijk nodig heeft is een onbedorven gevoel voor de natuur, zoals dat bijvoorbeeld te vinden is in de werken van Homerus en Ossian en in sommige ‘losse brokken van de wildste en onbeschaafdste Volkeren’. Onder ‘natuur’ verstaat hij hier dan zowel de mens als de wereld van de fysische verschijnselenGa naar eind(41). | |
[pagina 67]
| |
Feith constateert dat hij het eens is met de ‘ongenoemde geleerde Schrijver van het anders zo uitmuntend tweede antwoord’, d.i. van Engelen, volgens wie al het schoon dat wij in een dichtstuk aantreffen enkel en alleen voortkomt uit de wijsbegeerte. Het gaat er echter maar om wat daarbij onder wijsbegeerte verstaan wordt en daarover verschillen zij nogal van mening. De enige ‘wijsbegeerte’ waaraan volgens Feith de dichter zich te houden heeft is die welke hem aanspoort zich te richten naar zijn gevoel voor de natuur. De ware dichter is voor hem dan ook degeen ‘die, door de Natuur zelve getroffen, door een zacht, maar onwederstaanbaar geweld gedrongen wierd zijne aandoeningen uit te storten, en die eigen beelden en gewaarwordingen zinnelijk daar te stellen, zo dat ze in de ziel van alle zijne lezers overgedrukt worden, die zich zo geheel, zo onwederstaanbaar van zijn eigen ziel meester gemaakt hebben’Ga naar eind(42). Deze ‘gezonde’ wijsbegeerte vindt Feith niet bij de dichters die van Engelen's voorschriften aanhangen en zich baseren op het verstand en door middel van vlijtige studie de wereld rondom hen willen leren kennen. Niet zonder grond betoogt Feith enige malen dat in de praktijk dit onderzoek van de natuur vrijwel uitsluitend plaats vindt in eenzame studeervertrekken waar de dichters hun kennis vergaren uit de wetenschappelijke geschriften van Locke, Newton, Leibnitz, Wolff en andere geleerden. Feith moet niets hebben van deze theoretische kamergeleerdheid, hij wil juist dat de dichter met zijn gevoel zelf de natuur ervaart. Van allerlei dorre en droge natuurkundige waarheden hoeft daarbij nauwelijks iets verwacht te worden. Deze zullen nooit een wezenlijke bijdrage tot het dichterlijke schoon kunnen leveren, integendeel veelal hebben ze een uitgesproken nadelige invloed op de poëzie. Op wat voor manier dit gebeurt verduidelijkt hij in de vijfde brief waar hij laat zien ‘welke eene verwoesting eene vernuftelende Wijsbegeerte op den Zangberg aan kan richten, wanneer ze eenmaal haare dorre handen aan het zinnelijke Rijksgebied der Dichtkunst durft slaan’Ga naar eind(43). | |
[pagina 68]
| |
De belangrijkste eis die Feith aan een dichtstuk stelt is dat het ‘zinnelijk’ waar moet zijn. Dit houdt in dat de poëzie de dingen niet moet weergeven zoals ze werkelijk zijn, maar zoals ze voor onze zintuigen, en met name het oog, schijnen te zijn. Dit resultaat kan alleen bereikt worden als de dichter de natuur zinnelijk beschouwt en zich uitsluitend laat leiden door de kennis die het voorwerp hem op ‘natuurlijke’ wijze meedeelt. Allerlei wijsgerige ontdekkingen moeten hier buiten blijven omdat ze de dichter doorgaans van de zinnelijke waarheid afhouden. Feith erkent dat een zinnelijke waarheid, wijsgerig bezien, vaak vals kan zijn. Als voorbeeld noemt hij o.a. Saint-Lambert's gedicht Les Saisons waarin de auteur het reeds lang achterhaalde Ptolemaeïsche wereldbeeld hanteert omdat het beter overeenstemt met onze zintuigelijke waarnemingen dan het heliocentrische systeem. Gezien het voorgaande is het duidelijk dat deze en andere afwijkingen van de wijsgerige waarheid voor Feith geen enkele consequentie hebben. De zinnelijke waarheid stelt hij boven alles. Om dit axioma enig fundament te geven ontwikkelt hij twee argumenten. Allereerst merkt hij op dat het grote publiek niets heeft aan dichtstukken waarin wijsgerige beschrijvingen alles anders voorstellen dan onze zinnen het waarnemen. Een enkel natuuronderzoeker kan dan misschien tevreden zijn met de daarin naar voren gebrachte wijsgerige waarheid, maar het gros van de natie, voor wie de dichtstukken toch geschreven worden, begrijpt er niets van en zal er dan ook niet door geroerd worden. Opdat iedereen weet waar het over gaat, is het voor Feith zonneklaar dat het de plicht is van de dichter om in zijn natuurbeschrijvingen steeds de zinnelijke waarheid te betrachten. In de tweede plaats benadrukt hij de unieke positie van die zinnelijke waarheid met behulp van een negatief bewijs. Indien, aldus Feith, het schoon in een dichtstuk afhankelijk zou zijn van fysische, astronomische en andere ontdekkingen houdt dit in dat wij de ‘versen der Ouden, en vooral die van Ossian’ nu nauwelijks zouden kunnen lezen, omdat de wijsgerige visie op de natuur voortdurend verandert. Het is nu echter zo dat we vooral door die oude dichtstukken sterk worden getroffen. Het kan dus niet anders of deze dichtstukken ontlenen hun aantrekkingskracht juist aan de zinnelijke waarheid die altijd en overal dezelfde is ‘om dat de natuur voor het oog altijd dezelfde natuur blijft’. Feith geeft hier blijk van een duidelijk inzicht in de progressie en de daarmee samenhangende relativiteit van de we- | |
[pagina 69]
| |
tenschappelijke kennis. Dit in tegenstelling tot Lublink en met name van Engelen voor wie de natuurwetenschap een soort absolute geldigheid heeft waaraan het heden maar ook het verleden zich moet onderwerpen. Dit betoog over de zinnelijke waarheid is het uitgangspunt voor een vrij uitvoerige kritiek op van Engelen's waarheidscriterium waaraan Feith het tweede en laatste deel van de vijfde brief wijdt. Hij deelt van Engelen's bezwaren tegen de fouten bij Lucanus en enige andere klassieke dichters die wij reeds eerder kort vermelden. Hij doet dit echter alleen op grond van het feit dat ze hun toevlucht hebben genomen tot boeken en niet zelf de natuur ‘met arendsogen’ hebben beschouwd. Dat hun beschrijvingen niet overeenstemmen met wat de erkende geleerden verkondigen deert Feith in het geheel niet. Daarom is hij het bijvoorbeeld niet eens met de kritiek op die passage uit Huisinga Bakker waar de kikvorsen ‘rikkikken door den raauwen gorgel’. Voor hem is dit een zinnelijke waarheid en als van Engelen meent dit te moeten corrigeren door zich o.a. te beroepen op een anatomisch onderzoek van Petrus CamperGa naar eind(44) bewijst hij, volgens Feith, de poëzie daarmee geen dienst. Door dergelijke kritiek wordt al het zinnelijke uit de poëzie weggeredeneerd en vervangen door koude, afgetrokken waarheden die de echte poëzie snel zullen doen verdwijnen. Ofschoon Feith's theorie een uitgesproken anti-natuurwetenschappelijk karakter heeft, valt er in zijn benadering van de natuur toch nog een duidelijke weerklank te ontdekken van het empirisme dat juist door de 18e eeuwse natuurwetenschappen een wijdverbreide toepassing heeft gekregenGa naar eind(45). Verder gaat deze overeenkomst natuurlijk niet omdat voor hem het gevoel en niet het verstand de bron van alle kennis is.
De door van Engelen en zijn medestanders geconstrueerde band tussen de natuurwetenschap en de poëzie is door Feith op de belangrijkste punten verbroken. De natuurkundige waarheden waarmee men de poëzie wilde verfraaien, moeten volgens hem zoveel mogelijk geweerd worden. Alleen als het niet anders kan, mag de dichter er gebruik van maken, ze moeten dan echter wel ondergeschikt zijn aan de zinnelijke beschrijving en mogen nooit doel op zichzelf worden, zoals ze het bijvoorbeeld voor Lublink wel waren. Feith's romantische ideeën treden tenslotte het duidelijkst naar voren in zijn pleidooi voor de zinnelijke waarheid. | |
[pagina 70]
| |
Evenals bijvoorbeeld van AlphenGa naar eind(46) huldigt ook hij de opvatting dat de poëzie niets te maken heeft met de werkelijkheid, wat van Engelen impliciet beweerde, maar alles met de verschijning. Hiermee heeft Feith, gelijk vele andere romantische critici, de poëzie losgemaakt van de natuurwetenschap en haar daarbij tegelijkertijd een eigen bestaansgrond gegeven.
R.P.W. Visser, (Rijksuniversiteit Utrecht) | |
[pagina 73]
| |
SummarySome 18th century Dutch theories on the relationship between poetry and scieneThe close alliance between 18th century poetry and science gave rise to a great number of theoretical discussions in which both poets and critics tried to apologize c.q. rationalize the use of science as a source of inspiration for poetry. The four major Dutch contributions to this debate are analysed in the present paper. Willem Bilderdijk (1756-1831), Cornelis van Engelen (1722-1793) and Joannes Lublink den Jongen (1736-1816) published in 1783 their respective essays ‘on the relationship between poetry and philosophy’, in which they paid ample attention to science. They all agree that it is necessary for the poet to be familiar with the findings of science. Especially Bilderdijk and Lublink consider it as an inexhaustible source for new ideas which can provide poetry with the indispensable diversity and vividness. Van Engelen emphasizes the importance of scientific knowledge and methodology as normative elements in literary criticism. Rhijnvis Feith (l753-1824) disagreed with van Engelen's views. In 1793 he published his criticism in which he disengaged poetry from the rationalistic-empiric sciences. According to Feith, feeling is the only thing that counts for the poet, he does not regard scientific knowledge as essential for the creative process. Furthermore he vehemently opposes the view that scientific truth can be a touchstone for poetry, for him the only valid criterion is the ‘truth of the senses’ (zinnelijke waarheid). |
|