| |
| |
| |
Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw.
Geloof en natuurwetenschap. Het zijn momenteel twee gebieden, die voor ons gevoel wel erg ver uit elkaar liggen. Ze leven ieder zo zeer hun eigen leven, dat we ons nu met geen mogelijkheid meer kunnen voorstellen hoe die twee ooit bevruchtend en inspirerend op elkaar zouden kunnen inwerken en hoe dat ooit het geval heeft kunnen zijn. Voor eenzelfde soort raadsel komen wij te staan wanneer wij horen over de combinatie ‘natuurwetenschap en literatuur’. Het is voor ons eveneens moeilijk navoelbaar hoe de natuurwetenschappelijke bevindingen ooit een bron van inspiratie hebben kunnen zijn voor dichters en letterkundigen.
Dat is een parallel verschijnsel: ‘De geschiedenis van de verhouding van de natuurwetenschap ten opzichte van de poëzie loopt in menig opzicht parallel met die van de natuurwetenschap tegenover het geloof. Een aanvankelijke onbevangen houding verkeert in een complete verliefdheid gedurende de achttiende eeuw om in de negentiende eeuw uit te lopen op het romantisch protest en een diepgaande onderlinge vervreemding’ en op de relatie van wederzijdse onverschilligheid in onze eigen eeuw. (J. Bots. Tussen Descartes en Darwin. Geloof en Natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland, Assen, 1972, 95). Om tot begrip te komen voor die voor ons zo onbegrijpelijke alliantie tussen twee zo verschillend geaarde partners als geloof en natuurwetenschap is het nodig, dat wij ons trachten te verplaatsen in de mentaliteit van onze voorouders nog vóórdat zij zelf daar ooit aan gedacht hadden, nog vóórdat zij onder de aantrekkingskracht gekomen waren van de proefondervindelijke natuurstudie. Wat hun hoofden en harten toen beheerste was het geloof. Maar dat was een verdeeld geloof, een geloof in discussie. En dat niet alleen: na een eeuw van godsdiensttwisten waren zij tot de overtuiging gekomen - in het ene land wat eerder dan in het andere - dat de verschillen onherleidbaar waren.
Over de bijbel, de tradities, de woorden en gebaren, de betekenis van de sacramenten, de waarde van de liturgische gebruiken, al datgene waarin de christenen zich eeuwen lang hadden herkend en uitgedrukt, was onenigheid gerezen. Dat alles was een bron geworden van eindeloze ruzies en twisten, niet alleen tussen de verschillende kerken onderling, maar ook binnen de afzonderlijke kerken.
Dat betekende een verlies van een gemeenschappelijke verstaanshorizon. Dit verlies van het gemeenschappelijk referentiekader had tot gevolg dat men in de omgang met God in de kerkelijke
| |
| |
vieringen, de geloofsbeleving minder onbevangen kon zijn. De reformatorische en de contrareformatorische geloofshouding was krampachtig en aangeslagen. Voor de omgang met de mensen onder elkaar leidde dat tot isolement. Hoe ingrijpend dat is geweest kunnen wij begrijpen uit de erupties van emotionaliteit, de uitbarstingen van gewelddadige gevoelens en van lijfelijk geweld in de godsdienstoorlogen. Dat is alleen maar te verklaren uit de angst, die zich van de mensen heeft meester gemaakt, toen zij er zich van bewust werden, dat hun gemeenschappelijke horizont was verscheurd. Daardoor was de samenleving zelf onmogelijk geworden. Intolerantie is alleen te begrijpen wanneer je begrip opbrengt voor de plaats van de waarde van wat bedreigd wordt. De godsdienstige onverdraagzaamheid is te begrijpen wanneer we begrip kunnen opbrengen voor de centrale plaats van de godsdienst in die samenleving toen en hoe die samenleving zelf werd bedreigd toen de godsdienstige eensgezindheid te niet ging. Dat was iets onverteerbaars, iets onverdragelijks. Zoals wij in onze samenleving niet anders dan intolerant kunnen zijn voor wie de humaniteit zelf schenden.
Maar het leven ging door. De betrekkingen tussen de mensen, tussen katholieken en protestanten, tussen lutheranen en calvinisten, tussen wederdopers en hervormden, tussen arminianen en hervormden bleven bestaan of werden opnieuw aangeknoopt. Maar op welke basis? Wat zal de nieuwe gemeenschappelijke verstaanshorizont zijn? Wanneer het niet meer het geloof kan zijn in de openbaring van God door Jezus Christus en zijn kerk? Wanneer men dit niet meer kan vinden in de God van de geschiedenis, die door het evangelie en de evangelische levenswijze geschiedenis maakt en die in de wekelijkse eredienst gevierd wordt met liturgische gebaren en woorden, dan moet men die wel zoeken in de natuur. Het is een reductie, een soortgelijke reductie, die bij voorbeeld wijÍ toepassen, wanneer wij nu met elkaar in gesprek zijn over ‘de uitstraling van de 18e eeuwse natuurwetenschappen’, nu ook deze gemeenschappelijke verstaanshorizont voor ons is weggevallen. Wanneer wij met elkaar van gedachte wisselen, laten wij het geloof of de levensovertuiging, d.w.z. het perspectief waarin voor ieder van ons persoonlijk de feiten staan, de overtuiging over de uiteindelijke zin en samenhang van alle dingen, zoveel mogelijk buiten beschouwing. Niet omdat dat niet verhelderend zou kunnen werken of omdat die dingen niets met elkaar uitstaande zouden hebben, maar omdat we het op dat punt met elkaar oneens zijn. We laten weg waarover we het zeker niet met elkaar eens kunnen worden om heel
| |
| |
onze aandacht vrij te maken voor wat buiten discussie staat: de feiten en die zingevende samenhangen, die niet onmiddellijk de levensbeschouwing raken. Precies zó was de zeventiende en achttiende eeuwer in het gesprek met andersdenkende land- en tijdgenoten gedwongen zijn eigenlijke geloofsovertuiging te verzwijgen of liever er zó over te spreken, dat hij geen afbreuk deed aan zijn eigen geloofsovertuiging en toch die van de ander niet kwetste.
In de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw groeide geleidelijk aan de overtuiging, dat de natuurlijke godsdienst zich daar het meeste voor leende: God als Schepper.
Reductie betekent: je houdt iets in; je houdt iets achter. In het gesprek blijft het eigenlijke onuitgesproken en in datgene wat je wel uitspreekt probeer je zoveel mogelijk datgene wat je niet zegt tot zijn recht te laten komen. De geloofsenergie, die zich in tijden van eensgezindheid gemakkelijk kon kanaliseren in de algemeen en door iedereen geaccepteerde woorden, gebeden, formules en gebaren van de liturgische vieringen en die ten tijde van de godsdienstoorlogen zich kon ontladen in geloofstwist en polemiek met woord en daad raakt na de godsdienststrijd opgestuwd als in een stuwmeer om met overmatig geweld zich uit te storten in het kanaal dat openblijft: de aandacht voor de natuur en het natuuronderzoek. Nu het boek van de bijbel de mensen niet meer kan bijeenbrengen in vieringen en feesten wordt de natuur zelf een bijbel: ‘Bijbel der natuure’. Dat is de titel, die Herman Boerhaave aan de door hem zelf bekostigde uitgave van het werk van Jan Swammerdam gegeven heeft. ‘Het Boek der Natuur’ is voor hem en voor zoveel andere wetenschappers een ‘Bybel van Natuurlyke Godsgeleertheit, waarin Gods Onzienelykheid sigtbaar wort’ (Biblia naturae of Bybel der Natuure, Amsterdam 1737-1738, 394). Maar aangezien de natuur geen bijbel is, niet een vindplaats van de openbaring van God zoals de heilige Schrift er een is en men er nu juist dat toch in zoeken wil, gebeurt datgene wat wij vanuit onze situatie onvoorstelbaar vinden: er ontstaat een fysico-theologie, een theologische natuurwetenschap, een studie van de natuur als een manier van theologie-beoefening en vooral als een plaatsvervangende wijze van eredienst. Fysiko-theologie is een theologie die opereert met de gegevens van de experimentele natuurwetenschap en een experimentele natuurwetenschap die bedreven wordt met uitdrukkelijk gelovige preoccupaties. Of met de woorden van de schrijver van de annalen van de Franse académie royale des des sciences in 1699:
‘La véritable Physique s'élève jusqu'à devenir une espèce de Théologie’.
| |
| |
Alleen wanneer we de enorme investering van aandacht in de natuur en het natuuronderzoek als een compensatieverschijnsel zien, worden verschillende aspecten van de fysiko-theologie begrijpelijk:
1. | de enorme omvang van het verschijnsel. |
2. | de congenialiteit tussen gelovige Godservaring en proefondervindelijke natuurervaring. |
3. | de religieuze motivatie van het natuuronderzoek. |
4. | de bijzondere voorliefde van de protestanten voor de fysiko-theologie. |
ad 1. De omvang van het verschijnsel. Niet alleen voor ons heeft deze iets verbazingwekkends. Voor wie zich oriënteert in het achttiende eeuwse verschijnsel van de fysiko-theologie is het opvallend, dat de indruk, die zich aan ons opdringt van een overweldigende hoeveelheid, ook bij de tijdgenoten zelf blijkt te hebben geleefd. ‘Een overvloed aan Schriften’, gelijk aan ‘de overstrooming van den Nyl voor Egypte’, zegt in 1775 de schrijver van een fysiko-theologisch getijdenboek. (NN. Bespiegelingen van een christen op de vier getyden van den Dag en de twaalf maanden van 't jaar, Amsterdam 1775, Voorreden). Ook uit het buitenland komen dergelijke geluiden: de ‘Journal Encyclopédique van 1760 noemt het un ‘sujet usé’ en stelt vast: ‘il n'y a presque aucun physicien qui n'ait analysé les différents parties de la nature pour y faire voir partout la main du Créateur’. En La Mettrie stelt de vanzelfsprekende vraag vanuit de houding van een buitenstaander de vraag, die ook bij ons spontaan opwelt, wanneer wij kennis nemen van die talloze fysiko-theologieën, die allemaal hetzelfde willen bewijzen:
‘Mais dit-on, lisez les ouvrages de Fénelon, des Nieuwentyt, des Abadiem des Derham, des Raï, etc. eh bien! que m'apprendront-ils? ce ne sont que d'ennuyeuses répétitions d'écrivains zélés dont l'un ajoute à l'autre qu'un verbiage, plus propre à fortifier, qu'à frapper les fondemens de l'athéisme. Le volume des preuves qu'on tire du spectacle de la nature, ne leur donne pas plus de force. La structure d'un doigt, d'une oreille, d'un oeuil prouve tout, ou tout le reste ne prouve rien’. (J. de La Mettrie. L'Homme-Machine 1746 in: Oeuvres philosophiques, Amsterdam 1774, III 52). Het is een veelheid die verveelt. Tenminste voor de buitenstaander, die La Mettrie was en die wij zijn. Want de meeste tijdgenoten konden er gewoon niet genoeg van krijgen. Zij genoten er iets in wat wij er niet meer in kunnen vinden: zij smaakten
| |
| |
een vreugde om onbevangen met God bezig te zijn, om de religieuze behoeften van hun hart te bevredigen en tegelijkertijd in communicatie te blijven met hun tijdgenoten, ook met diegenen van wie ze in veel opzichten grondig van mening verschilden. In het confessioneel verdeelde Europa was deze manier van spreken over God en deze wijze om met God bezig te zijn de enige mogelijkheid om je verstaanbaar te maken. Dan bleef je binnen het gemeenschappelijke referentiekader, dat door vrijwel iedereen gedeeld werd. Christenen van de meest uiteenlopende confessies konden er zich evengoed in herkennen als deïsten, die de openbaring hadden afgezworen. Tegen deze achtergrond wordt duidelijk waarom de theorie van Darwin over de natuurlijke selectie de geesten zo in beroering heeft kunnen brengen. Voor het gevoel van de tijdgenoten raakte hij aan het heilige der heiligen, en trok hij de laatste steun onder het Godsgeloof weg en daarmee ondermijnde hij definitief de gemeenschappelijke verstaanshorizont die de natuurlijke religie had gevormd.
ad 2. Ook het verschijnsel van de snelle opgang van de inductieve methode laat zich beter verklaren wanneer wij oog hebben voor de behoefte aan religieuze compensatie bij de christenen van na de godsdienstoorlogen.
De kwaliteit van de natuur-ervaring en van de natuurbeschrijving verandert van aard, wanneer de natuur moet gaan dienen als voornaamste remplaçant van de Schrift. Men gaat zich meer op de ervaring verlaten en minder op het verstand. Immers wat gaat er gebeuren wanneer het boek van de Schrift niet meer onbevangen gelezen kan worden en de vieringen in de kerk niet meer zo ongedwongen kunnen worden meevoltrokken? Dan stelt men zich in de ontmoeting veel meer nog dan voorheen in op het geheim, op hetgeen de zinnen en het verstand te boven gaat: dat het niet in menselijke denkbeelden en concepten vooraf te vangen is, dat men al wat men over de natuur aan de weet kan komen niet zelf kan uitdenken, maar zich alleen door de natuur zélf kan laten toespelen: niet ‘in syn studeerkamer sittende ende speculeerende’, waar men zich vermaakt met ‘onbeproefde Gissingen’, en toch een zekerheid ten toon spreidt als was men ‘tegenwoordigh en geheimschryvers geweest, doe Godt de wereld schiep’ (B. Nieuwentyt. Regt Gebruik der Wereltbeschouwingen, Amsterdam 1715, 12). De religieuze verwachting waarmee men de natuur nadert is een belangrijke katalysator geweest bij het overwinnen van de weerstanden tegen de inductieve methode. De inductieve methode valt en staat immers met de erkenning dat de mens uit zichzelf geen adaequate ideeën
| |
| |
heeft over de werking van de natuurverschijnselen. Daarop hameren alle gelovige natuurwetenschappers.
Het hele 900 bladzijden tellende werk van Bernhard Nieuwentyt de Purmerender polyhistor, die met zijn handboek de markt heeft veroverd in binnen- en buitenland, bestaat eigenlijk hierin, dat hij aan de hand van de natuurkennis de grenzen van het menselijk kunnen en kennen aantoont met de uitdrukkelijke bedoeling om de mens te confronteren met de onbegrensdheid van God, die de Maker van dit alles is. Hij gebruikt alle mogelijke hulpmiddelen om het de lezer gemakkelijk te maken zijn beperktheid voor ogen te krijgen: stel, je hebt altijd in een donker hol geleefd en je zag plotseling ‘de wereld met al haar kleuren voor het eerst’ (616); stel, dat je dit of dat zélf eens zou moeten maken of dat je het uitgevonden had, wat zou je dan niet door de mensen geëerd worden. Zijn voorlichting over de geheimen van de natuur wordt steevast voorafgegaan of gevolgd door de aansporing zich de eigen onwetendheid bewust te zijn. Hij toont aan hoe bv. het licht aan wetten blijkt te gehoorzamen ‘om welke niemand van dese Natuurkundigen (Newton en anderen), indien sy by ervarentheit dus niet bevonden waren te syn, misschien oit soude gedagt hebben’ (658).
Trouwens zijn boek begint niet voor niets met een ‘Beschouwinge van de Ydelheit van al het Wereltsche’ (31-36); en om dezelfde reden sluit hij met een ‘Beschouwinge van het onbekende’ (893-916). Dat is niet tegenstrijdig. Het is een noodzakelijke voorwaarde om langs proefondervindelijke weg in de geheimen van de natuur binnen te dringen. De erkenning van de principiële onwetendheid van het menselijk verstand is een eerste vereiste voor mensen die zich toeleggen op wetenschappen als ‘Astronomie, Optica en hydrostatica’, want daar worden ‘saken ondersogt die waarlijk buiten onse denkbeelden bestaan’ (9). Wanneer natuurwetenschappers zich daarin gaan gedragen als in de ‘Geometria speculativa’, de ‘Algebra’, die zich bezighouden met begrippen ‘sonder dat sy buiten de selve eenige wesentlykheid hebben’ (9), komen zij gemakkelijk tot verkeerde conclusies niet alleen over de werkingen van de natuur zoals Descartes, maar ook over God zoals Nieuwentyt over Spinoza vaststelt.
Trouwens deze houding van passiviteit, van gehoorzaamheid ten aanzien van de natuur is de spil geweest waarom zijn bekering heeft gedraaid, waarom hij zich heeft afgewend van de filosofie van Descartes en zich heeft toegewend tot de filosofie van Boyle:
| |
| |
‘Ondertussen kreeg hy allengskens eenen afkeer van de Cartesiaanse Philosophie, als synes oordeels al te veel op Vooronderstellingen gegront. Waarom hy ook veel meer achtinge had voor eene Philosophia Experimentalis. Waar op de beroemde Heer Boile in Engelant ook toeleide’ (Boekzaal juni 1718, 745).
Voor Nieuwentyt zelf heeft deze filosofische of methodologische ommekeer een religieuze betekenis gehad. Want als hij in zijn apologie ingaat op de oorzaken en de aanleidingen van het ongeloof dan is het steeds een variatie op éénzelfde thema: de ongelovige bouwt op ‘blote onderstellingen’ (Aan den Leser). De oorzaken van het ongeloof nemen wel velerlei vormen aan: ‘een drift van een te verre gaende en verkeerde eigenliefde, ‘Eersugt’, ‘inbeeldinge’, maar steeds is er dezelfde wortel: gebrek aan ondervinding. En daarop past maar één remedie: ondervinding, ‘dadelyke experimenten’, ‘gemeene ondervindingen’, niet van ‘de gedagten van menschen’, maar ‘van de saken in de nature zelfs’, ‘van het geen yder voor syne oogen siet’ (idem o.c. 7-21).
Zijn er dan geen ongelovigen onder de proefondervindelijke natuurwetenschappers? ‘Aristotelici, Epicuristen, Cartesianen, en andere onderstellende Philosophen hebben de werktuigen en luchtpomp (waarmee Ottho de Guericke, Boyle en andere proefondervindelijke filosofen de zwaarte van de dampkring hadden ontdekt) daar deze proeven door gedaan worden, mede wel overgenomen, en kwanzuis voor hunne leerlingen wel insgelijks dezelfde proeven gedaan; maar zy zyn daarom niet uit hunne blindheid geraakt, omdat zy dit verschynzel verkeerdelyk hebben uitgelegt door hunne Algemeenheden of verzierde Elementen, en volgens hun dwaze onderstellingen.... want iemant dewelke door proeven, waarneemingen, gedurige bezigheid en arbeidt, omtrent de Schepzels, de gesteltheid en hoedanigheid, en de vermogens der zaaken onderzoekt, moet met een zuiver oordeel werken, en niets vooronderstellen’. (W. van Ranouw, Kabinet der natuurlyke Historien, wetenschappen, konsten en handwerken, Amsterdam 1719-1724, January en February 1721, 56 en 57).
‘Dat wat deze menschen in de uiterste blindheid houdt, en belet om dikwils nooit te recht gebragt te worden, is, dat zy de groote proefbevindende Onderzoekers der Natuur na-aapen; zy doen ook proefjes, ô ja: zy gebruiken ook de luchtpomp van Boyle en zommige werktuigen; zy zyn ook Chymisten, wel degelyk: zy hebben een compleet Destilleer-fornuis, een Cartesiaansche Lamp, een toverlantaren, watermannetjes, luchtweegertjes; zy konnen alderhande watertjes destilleeren, alderhande tinctuurtjes en elixertjes maaken; zy gebruiken vergrootglazen, en ze leeren zelfs ook slypen;
| |
| |
eindelyk zy zyn mede van alle markten weer gekomen. Maar wat zy eigentlyk zyn, en ten opzichte van de zakelyke Natuurkunde weeten, laaten wy aan den ervarenen Lezer’ (idem o.c. 52/53).
Pierre Lyonet, de vaardige entomoloog, steekt zijn afkeer van systeemzucht niet onder stoelen af banken:
‘J'ai toujours eu si peu de goût pour tout ce qu'on appelle Systèmes, ou plutôt Hypothèses, que j'ai mille fois souhaitté qu'on les bannit de toutes les Sciences, et même de la Théologie, tant à cause de leur incertitude, qu'à cause du peu de fruit qu'on en retire, et du mauvais usage que l'on en fait’ (P. Lyonet. Traité anatomique de la Chenille, qui ronge le Bois de Saule, La Hague 1760, V). Hij zweert bij de ervaring en bij het experiment, niet omdat hij geen zintuig zou hebben voor wat de zintuigelijke werkelijkheid te boven gaat, maar omdat hij juist langs deze weg daar het gemakkelijkst contact mee heeft: ‘Ik kan dan niet bij die dingen stilstaan zonder tot me zelf te zeggen: dat is niet uit toeval ontstaan. Dat moet absoluut samengesteld zijn door een Wezen, die in de meest verheven graad meester is over de meest verborgen geheimen van de Hydraulica, van de chemie en van de mechanica’.
Deze houding van bescheidenheid tegenover de alle begrip overstijgende werkelijkheid van de natuur mist Lyonet juist bij de deist en de ongelovige: ‘Un philosophe à contre-sens ou du bon ton, un grand homme éphémère, aime mieux taxer la nature, que de reconnoître en défaut... que d'avouer son ignorance’ (P. Lyonet. Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses de différentes espèces d'insectes, publié posthume par M.W. de Haan, deux tomes Paris 1832, tome premier 144).
Soms blijkt het gewoon, dat de natuurwetenschapper uit zijn geloofservaring kracht put om het onbekende van de natuur tegemoet te treden en alle voortijdige oordelen op te schorten. Swammerdam had gehoopt algemene regels te kunnen opstellen over aard en verschijningsvorm en gedragspatroon van de slakken, maar de feiten laten het niet toe. Zijn ervaring met God maakt het hem gemakkelijker deze ervaring van de natuur te incasseren: ‘hoe meerder ik Gods wonderwerken naasoeke, hoe ik meer en meer bevinde, dat die alle oordeel en begrip van Menschen soo ver overtreffen, als Godt selve ondoorzoekelyk en onnaspeurelyk voor den ydelen Mensch is die in der Waarheid een enkel niet is’. Petrus Camper bekent, dat het in de Natuurkunde ‘een allergrootste vermaak is zulke stukken na te spooren, welke de verborgenste schynen’,
| |
| |
aangezien het ‘ons behaagt..... uit de beschouwing der onnavolgelyke dingen ons verre beneden den Alvermoogenden Schepper te zien’ (P. Camper. Verhandeling over het gehoor der geschubde visschen, in: Verhandeling Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen, VII. deel 1763, 79).
‘De stroming van de fysiko-theologie is alleen maar te verklaren wanneer de congenialiteit van proefondervindelijke natuurervaring en gelovige Godservaring voor de tijdgenoten op een algemeen aanvaarde en diep gewortelde overtuiging berust’ (J. Bots o.c. 143).
ad 3. Er is nog een belangrijk verschijnsel, dat zich beter laat verklaren wanneer het religieuze bewogenheid is geweest, die een nieuwe lift heeft gegeven aan het proefondervindelijk natuuronderzoek. Dat is de aard van het milieu waarbinnen de nieuwe ideeën en de nieuwe benadering tot rijping kwamen.
De kring van de Royal Society werd door de socioloog Robert Merton doorgelicht op de religiositeit van haar leden. Hij komt tot de bevinding dat in 1663 42 van de 68 leden uitgesproken puriteinen waren. Hij constateert dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen godsdienst en natuurwetenschap en dat de leidende figuren van de Royal Society, mannen als Denis Papan, Thomas Sydenham, Sir William Petty en Sir Robert Moray, de ziel van de Society, beheerst werden door religieuze drijfkrachten (R.K. Merton. Science, technology and society in seventeenth century England, London 1971, 112-115).
Robert Boyle, die meer dan enig ander gedaan heeft om de natuurwetenschap te maken tot een onderdeel van de intellectuele toerusting van ontwikkelde mensen besteedde grote sommen gelds aan de vertaling van de bijbel en om de Boyle-lectures op te richten met het doel om de natuurwetenschap in dienst te stellen van de geloofsverkondiging en de apologie. Hij leerde Grieks, Hebreeuws, Syrisch en Chaldeeuws om de bijbel zelf in de oudste versies te kunnen lezen. Hij was gouverneur van de Corporatie ter Verbreiding van het Evangelie in New England, opgericht door het parlement in 1649. In zijn boeken o.a. de ‘Chemista scepticus’ (1661), ‘Some considerations Touching the Usefullness of Experimental Natural Philosophy’ (1664) en ‘The Christian Virtuoso, shewing, that by being addicted to experimental philosophy a man is rather assisted than indisposed to be a good Christian’ (1690), noemt Boyle de contemplatie van de Schepper als het doel van het onderzoek in Zijn Schepping. Tegen de achtergrond van zijn intensieve religieuze activiteit begrijpen we dat dit niet zo maar woorden zijn.
| |
| |
Isaac Newton ging de geschiedenis in als de grondlegger van de klassieke mechanica, maar hij schreef meer godsdienstige boeken en onderhandelingen dan natuurwetenschappelijke.
John Ray (1628-1705) werd beroemd om zijn ‘Wisdom of God manifested in the Works of the Creation’ (London 1691, 175912, 182715). Ook bij hem staat de contemplatie van de Schepper in zijn werken bovenaan.
William Derham, één van de meest gelezen fysico-theologen in Engeland en daarbuiten - een halve eeuw later nog wordt hij door Kant in één adem genoemd met Nieuwentyt als degenen, die samen met vele anderen zich moeite hebben gegeven het menselijk verstand in dit opzicht eer te geven (geciteerd bij J. Bots o.c. 155) was een Anglicaanse dorpspastoor.
Het is opvallend hoeveel geestelijken in de Republiek zich actief op de natuurwetenschappen toelegden. Aanvankelijk waren het nog de zonen van dominees, die gedurende enige tijd hun vaders hebben willen volgen in het kerkelijk ambt, zoals o.a. Bernhard Nieuwentyt en Herman Boerhaave, maar die op een gegeven ogenblik hun neiging naar de natuurwetenschap hebben ingevolgd en de theologische studies vaarwel hebben gezegd. Zo verging het ook Jan Swammerdam. Pierre Lyonet is zelfs enige tijd proponent geweest. Het is nog kiezen of delen, of het een of het ander. Maar rond het midden van de eeuw is de natuurwetenschap al zozeer met een aureool van religiositeit omgeven, dat de kerkelijke ambtsdragers zich ermee kunnen blijven occuperen ook tijdens hun ambtsbediening. Eerst zijn het nog de bedienaren van de niet-officiële kerkgenootschappen, die van de natuurwetenschap hun voornaamste bezigheid maken:
Cornelis Nozeman (1721-1786), bekend geworden door zijn ‘Nederlandsch Vogelwerk’, later voortgezet door Martinus Houttuyn en Cornelis Sepp, was remonstrants predikant. Hij had een leidende rol bij de oprichting van de ‘Hollandsche Maatschappij der wetenschappen’ te Haarlem in 1752, en bij de oprichting van het ‘Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte’ in 1771. C.C.H. van der Aa (1718-1793), medeoprichter van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en jarenlang haar secretaris, was luthers predikant. Allard Hulshoff (1734-1794), lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, was 35 jaar lang doopsgezind predikant te Amsterdam.
Op den duur begint ook de Nederlands Hervormde kerk natuurwetenschappers onder haar gelederen te tellen;
| |
| |
C.H.D. Ballot (1741-1797), predikant o.a. te Sluis en te Middelburg kreeg bekendheid als beoefenaar van de natuurkunde, sinds 1789 professor philosophiae, imprimis physicae experimentalis. Hij inaugureerde met een rede ‘Oratio de physices studio, christiano, pietatem virtutemque colente’ (Middelburg 1789). Hij is de grootvader van de natuurkundige C.H.D. Buys Ballot (1817-1890) die enige tijd voorzitter was van de natuurkundige afdeling van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen.
We zouden nog de namen kunnen noemen van Laurentius Meijer (1727-1789), hoogleraar in de godgeleerdheid te Franeker, die de ‘Bijbel der Natuur’ van Scheuchzer en Donat met wetenschappelijke aantekeningen voorzag waarmee hij van een grote belezenheid in de natuurwetenschappen getuigde en van W.A. Bachiene (1712-1783), 10 jaar lang legerpredikant, maar later hoogleraar in de sterrekunde en de geografie aan de Illustre School in Maastricht. Maar laten we vooral Joh. Florentius Martinet niet vergeten (1729-1795), die promoveerde over een zuiver natuurwetenschappelijk onderwerp ‘de respiratione insectorum’ bij de beroemde Nederlandse wis- en natuurkundige Petrus van Musschenbroek. Hij hoefde niet te kiezen tussen kansel en laboratorium. Zijn leven lang heeft hij zijn natuurwetenschappelijke kennis in dienst gesteld van de geloofsverkondiging en in zijn ‘Katechismus der Natuur’ voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. En helemaal aan het eind van de eeuw verschijnt nog J.A. Uilkens die zijn ambt van geestelijk leider meesterlijk combineerde met natuurwetenschappelijke publicaties. Hij heeft zijn naam verbonden aan een werk dat nog in de vijftiger jaren van de negentiende eeuw aan een totaal omgewerkte her-editie werd geholpen onder de titel die hij aan dit werk oorspronkelijk had gegeven:
De volmaaktheden van den Schepper in Zijne Schepselen beschouwd, Leeuwarden 1852 vv.
Het is een internationaal verschijnsel. Daniel Mornet zegt dat de lieden, die zich in Frankrijk actief met de natuurwetenschap bezighielden voor de helft dominees en pastoors waren.
En allemaal mensen die nooit onder verdenking hebben gestaan van godsdienstige onverschilligheid of onrechtzinnigheid: abbé Nollet, abbé Pluche, Needham, Regley, le père Regnault, Lanbert, de Lignac. Zijn conclusie lijkt ons niet overdreven: ‘l'histoire naturelle au XVIIIe siècle est pour une large part une science ecclésiastique’ (Les sciences de la nature en France au XVIIIe siècle, Paris 1911, p.71). Men zou zelfs kunnen spreken van een toenemende clericalisering van het natuurwetenschappelijk bedrijf, een annexatie van de natuurwetenschappen door de kerk, zoals in onze dagen veel geestelijken voor de verleiding bezwijken om de menswetenschappen, vooral de sociologie te annexeren.
| |
| |
ad 4. Er is tenslotte nog een vierde verschijnsel dat zich gemakkelijker laat verklaren, wanneer we aannemen dat de mensen van de tijd na de godsdienststrijd in de aandacht voor de natuur iets van hun religieuze bezieling hebben willen kwijtraken, die door de godsdienstige verdeeldheid gefrustreerd werd: en dat is het onmiskenbare feit, dat we de aandacht voor de natuur en bij gunstige economische en politieke omstandigheden ook voor de natuurwetenschap het snelst zien groeien in de protestantse landen. Want dat zijn de landen waar de gevolgen van de kerkscheuring zich het sterkst deden voelen: een minder krachtig leergezag leidde daar tot een grotere innerlijke verscheurdheid met een daarbij behorende verscheurende polemiek en een sterker gevoel van frustratie over het eindeloze woordgeweld. En dan is het geen wonder, dat de natuur sterker gaat lokken als een rustpunt voor de geesten, die door de godsdienststrijd waren uitgeput. Zo hangen kerkscheuring en verhoogde belangstelling voor het natuurgebeuren onmiddellijk samen. Dat wil nog niet altijd zeggen: grotere wetenschappelijke resultaten. Daarvoor zijn bepaalde andere condities nodig als economische bloei, politieke onafhankelijkheid, binnenlandse rust. Deze voorwaarden waren er in het Engeland van de 18e eeuw. Maar in de Duitse protestantse gebieden ontbraken ze. Van die natuurwetenschappelijke vooruitgang is daar voorlopig dan ook nog maar weinig te bespeuren. Wat daar wél is waar te nemen is een enorme bloei van de fysiko-theologie. Het boek van Wolfgang Philipp ‘Das Werden der Aufklärung in theologiegeschichtlicher Sicht’ legt daarvan een afdoend getuigenis af.
| |
Conclusie
De enorme investering van aandacht voor de natuur in de achttiende eeuw zijn we geneigd te verklaren uit een behoefte tot compensatie om de door de godsdienststrijd gefrustreerde religieuze gevoelens en aspiraties langs een andere weg te kunnen bevredigen. Daaruit laat zich verklaren de woekering van geschriften, die God verheerlijken in zijn natuur. Dat heeft ertoe geleid, dat de mens zich gemakkelijker los kon maken van zijn neiging om in wetenschappelijk opzicht het heft zelf in handen te nemen, zodat hij het van zich kon verkrijgen zich tegenover de verschijnselen van de natuur op te stellen zoals hij gewend was in zijn verhouding tegenover God: in een houding van overgave aan het onbekende, dat zich van zich uit openbaarde, waarop de mens echter nooit greep kon krijgen met de middelen van het eigenmachtige verstand.
| |
| |
Dat heeft er ook toe geleid, dat natuurwetenschappelijke activiteit zich vooral heeft ontwikkeld bij religieus hoog gemotiveerde mensen en tenslotte is dat er de reden van, dat die landen het sterkst door de hang naar de natuur werden gegrepen, die het meest te lijden hadden van de godsdienstige verdeeldheid.
| |
Uiteenvallen van het verbond tussen geloof en natuurwetenschap.
Maar wanneer natuurwetenschap en geloof op deze manier op elkaar betrokken zijn geweest, zodat religieuze aspiraties tot aandacht voor de natuur en voor de proefondervindelijke beoefening van de natuurstudie hebben aangeblazen, dan rijst wél de vraag hoe het mogelijk is geworden, dat die verhouding in de negentiende eeuw precies in zijn tegendeel is kunnen verkeren.
Op de eerste plaats dient dan te worden gezegd, dat de emotionaliteit van het negentiende eeuwse conflict zelf minstens al wijst op een voorafgaande wederzijdse betrokkenheid. Iemand met wie je geen enkele verhouding hebt gehad kun je onmogelijk gaan haten. Het conflict zelf verraadt het bestaan van een sterke band. Alleen op een gewelddadige manier kan men er zich van ontdoen. Op de tweede plaats is die band in de loop van de achttiende eeuw veel minder sterk geworden, al zou de enorme productie van fysiko-theologische literatuur eerder het omgekeerde doen vermoeden. Het is wel begonnen met een authentieke ervaring. Toen mannen als Swammerdam, Malpighi, Hooke, Redi en hun mikroscopen het onzichtbare zichtbaar maakten ontsnapte hen spontaan een kreet van verbazing, niet alleen over de wondere werking van die uiterst minieme organen maar ook over God: het heeft er iets van, dat de experimentele wetenschapper de schepping betreedt als een maagdelijk woud: met zijn nieuw bewerktuigde ogen ziet hij de oude schepping, waarvan altijd al zo een verheffende, symbolische werking uitging, als het ware op de unieke manier van de eerste mensen op de eerste scheppingsdag.
Vandaar dat er overal woorden klinken als ‘wonderlijk’, ‘wonderbaarlijk’, ‘verwonderlijk’, ‘onbegrijpelijk’, ‘over-verwonderlijk’, ‘ondoorzoekelijk’, ‘aanbiddelijk’, ‘ongehoord’, ‘te hoog om voor het stomp verstand op te lossen’, ‘onoplosselijk’, ‘onbevattelijk’, ‘ontzaggelijk’ enz.
En die uitroepen van verbazing gelden tegelijkertijd de werken van de natuur én Degene, die de natuur zo wonderlijk heeft ingericht. De hele achttiende eeuw is vervuld van de experimenteel ervaren overtuiging, dat Gods ‘onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd wordt’ en wel zonder ingewikkelde redeneringen, maar ‘tastelijk’, ‘middagklaar’, zodat ‘ieder dierke
| |
| |
schreeuwt en singt den lof van syne wonderen, die sonder eynde syn’ (J. Swammerdam, Bijbel der Natuure, Amsterdam 1737, blz. 327).
Hier is het nog heet van ervaring. Onder de indruk van de kracht van die spontane ervaring, die in de mens opwelde, toen hij voor het eerst langs proefondervindelijke weg met het natuurgebeuren werd geconfronteerd, gaat men er aan het eind van de zeventiende eeuw toe over om ze als verstandelijk argument in te zetten in de strijd tegen deïsme en ongeloof. En daardoor ontstaat er een zekere onafhankelijkheid van de ondervinding en verliest de proefondervindelijke natuurervaring iets van zijn apologetische kracht. De opgetogen spontane uitroepen van Swammerdam hebben een veel sterker apologetisch rendement dan de hamerende betogen van Nieuwentyt en de talloze andere fysiko-theologische geloofsverdedigers in binnen- en buitenland.
Het aanhoudend gebruik van het fysiko-theologische argument waarin behalve angst voor het opdringend ongeloof ook een behoefte school om zich op een onbevangen wijze met God bezig te houden, zonder dat men hoefde te vrezen zich te isoleren van zijn medeburgers, heeft aan de kracht ervan afbreuk gedaan. Het is ermee gegaan als met een devaluerende munt: hoe minder het gehalte, des te meer moet men ervan gebruiken en juist daardoor gaat de muntontwaarding nog weer sneller.
Een volgende stap in de richting van een verdergaande verstarring van de oorspronkelijk authentieke kracht werd gezet toen men het dogma, het leerstelsel, dat men er in de apologie al van gemaakt had verder ging uitbouwen met een eigen ethiek, een eigen morele wetgeving. En daarmee groeit er een verdere verwijdering van de ervaring: eerst ontving de mens bij zijn empirische benadering van de natuur onverhoeds en onverwachts als toegift de ervaring van een hogere Aanwezigheid, die zich onaangekondigd en ongeïntendeerd present stelde; naderhand begon men in een zekere onafhankelijkheid van de ervaring er een systeem van te maken en tenslotte bestond er los van iedere beleving een algemene overtuiging, dat het natuuronderzoek een bron is van Gods openbaring. Uit dit leerstellige dogma van Gods aanwezigheid in de natuur wordt dan een plicht afgeleid: je móet de natuur onderzoeken - dat mág je niet onverschillig blijven. De mens is gehouden tot natuuronderzoek.
Het contact met de natuur werkelijkheid zelf begint te verzwakken en vanuit deze innerlijke uitholling zijn veel van
| |
| |
de eigenschappen van de fysiko-theologie te begrijpen. Maar wordt de Godservaring armer dan wordt ook de natuurervaring armer. In de loop van de 18e eeuw begint de interesse voor ‘behaviour’, voor het levende organisme, te verdwijnen. De biologie houdt op de studie te zijn van de levende creatuur in zijn natuurlijke omgeving. Biologie wordt het uiteenrafelen van het dode lichaam in het laboratorium. Verzamelen en naamgeving hadden de plaats ingenomen van observatie en research. De achttiende eeuw was begonnen zich open te stellen voor de eindeloze, ‘ondoorzoekelyke’ mogelijkheden van Gods unieke schepping, maar zij eindigde in een titanische poging het grondeloze geheim op te sluiten in de nauwe grenzen van het eigen beperkte verstand tot een enghartig en verstikkend deterministisch systeem van krachten, waarin geen plaats was voor de vrijheid van de Schepper noch voor die van de schepselen. Dit determinisme zal in de negentiende eeuwse natuurwetenschap de toon aangeven. (Comte, Darwin, Haeckel, Freud). Tot schade van het menselijk milieu. Dan breekt ook het verbond uiteen tussen geloof en natuurwetenschap, evenals het verbond tussen poëzie en natuurwetenschap.
J. Bots S.J.
(Amsterdam)
| |
Summary
Belief and Natural Science in the Eighteenth Century
Natural science in the eighteenth century was a church-affiliated science. Only in the 19th century was the relationship reversed and did it become an anti-church science. The strongly religious character in the pursuit of natural science. in the 18th century must be explained by the need to find a compensation for the unity of belief which had been lost. Belief had functioned as the common ‘horizon of understanding’ and had been the basis of all social relationship, comparable to the principle of humanity in our own day. After the wars of religion nature began to function as the generally recognized structure of reference.
There the energies thwarted in the area of belief found a new chance to express themselves. The study of nature took on something of the character of the pursuit of theology: physical-theology. It attained something of a substitute-form for the practice of religion.
| |
| |
In this way one can better explain some of the phenomena of 18th-century natural science:
1. | the abundance of physical-theological literature, which strikes us as beyond all proportions. The 18th century man experienced in this something that escapes our experience today. In all these writings he could be occupied not only with nature but also with God without being forced (as in the normal practice of religion) to isolate himself from his fellow citizens of another confession. |
2. | the sharp rise of the inductive method. In this process the religious expectation, with which one approached nature, was an important catalyst. The experience of nature in scientific experiment and the experience of God by the believer have this in common, that both depend on the obedience of the understanding to realities that are not known a priori. For both a posture of surrender to the unknown is required, an unknown that can only reveal itself from out of itself (revelation, experiment). |
3. | the heavy concentration of creativity in the area of natural science in circles that were very religiously motivated (the Royal Society, the circles of protestant ministers in the era of the Dutch Republic). |
4. | the notably greater popularity enjoyed by physical-theological speculation in protestant countries. As a result of the greater internal division a stronger feeling of frustration dominated and nature appeared more attractive as a point of concord for the spirit, exhausted and thwarted by continuing religious differences. |
Physical-theology arose out of a formidable religious emotion over the endless possibilities of God's unique creation. In the course of the 18th century more and more profit was derived from it by apologists. The result was that its intrinsic value decreased. Belief and natural science grew away from each other. The experience of nature itself also became poorer: biology lost her attention for ‘behaviour’ - it became the dissection of the dead body in a laboratory. Determinism became the dominant factor and with that the bond between belief and natural science burst.
|
|