| |
| |
| |
Levenswetenschappen en maatschappij in de 18e eeuw.
De geboorte van de moderne biologie, de levenswetenschappen met hun eigen methoden en criteria, vond plaats in het Frankrijk van de achttiende en vroeg negentiende eeuw. Dit proces was één van de vele positieve resultaten van de Verlichting, de belangrijke beweging waardoor de menselijke geest, en vooral de wetenschappen bevrijd werden van de voogdij van traditie, metaphysische openbaring en theologische speculatie. De betekenis van de Verlichting als voorbereiding op de maatschappij zoals die zich tot aan het midden van de twintigste eeuw in West Europa en Noord Amerika ontwikkelde is algemeen bekend. Vooruitgang (‘progress!’) en dynamiek, redelijkheid en rede, tolerantie en vrijheid, namen de plaats in van stabiliteit, openbaring, autoriteit en ascetisme maar vooral ook van het geloof aan de erfzonde met het daardoor veroorzaakte verlies door de mens van de veronderstelde zuiverheid van zijn primitieve staat.
Deze veranderingen in het denkpatroon - maar ook in de feitelijke maatschappelijke verhoudingen - vereisten een nieuwe opvatting van de natuur en speciaal van het leven; een opvatting vrij van de aan de natuur wezensvreemde elementen die philosophie, religie en wetenschappen gedurende zo vele eeuwen beinvloed hadden. Bovendien maakte het mechanistisch wereldbeeld, dat zo karakteristiek was geweest voor de 16e en de 17e eeuw, bij een aantal onderzoekers plaats voor een bestudering van de natuur waarbij de specifieke identiteit van de levenswetenschappen werd erkend. De levenswetten werden niet langer gezien als een extrapolatie van wiskundige wetten. Een levend organisme werd door hen niet langer gezien als een bezielde machine - waarbij de bezieling uiteraard bovennatuurlijk was - maar als een gegeven in tijd en ruimte, gekenmerkt door processen als groei en ontwikkeling en als een wezen dat een geschiedenis heeft zowel als een mechanisme.
Het thema van dit symposium is de uitstraling van de 18e eeuwse natuurwetenschappen. De uitstraling van de levenswetenschappen naar de maatschappij in de 18e eeuw - mijn thema - en van de 18e eeuwse wetenschap naar de 19e eeuwse maatschappij was inderdaad zeer belangrijk. Ik moet hierbij echter direct aantekenen dat het beter is van een wisselwerking te spreken. De ontwikkeling van de levenswetenschappen werd misschien niet zo zeer bepaald door de feitelijke structuur van de maatschappij van het moment, maar wel in hoge mate door het denken
| |
| |
over nieuwe maatschappijvormen en over een nieuw prioriteitenstelsel in de maatschappelijke verhoudingen.
Het woord levenswetenschappen is modern: ik ben de geschiedenis ervan niet nagegaan maar de term ‘life sciences’ komt nog niet voor in de Oxford English Dictionary van 1933. Het woord biologie is ouder; het is een product van de vroege 19e eeuw; het werd namelijk vrijwel tegelijkertijd gebruikt in 1801 door de natuurfilosoof Treviranus en door de werkelijk eerste bioloog Lamarck. De laatste gebruikte het in December 1801 in de inleiding tot zijn boek Hydrogéologie, waarin hij de studie van de natuur verdeelde in de theorie van de atmosfeer (de Meteorologie), van de buitenste laag van de aarde (Hydrogeologie) en de ‘theorie des corps vivans, la Biologie’. Er was echter al biologie voor dit woord gevormd werd en deze biologie avant la lettre was een kind van de Verlichting. De oude natuurlijke historie met zijn drie regna, het regnum animale, het regnum plantarum en het regnum minerale, vertegenwoordigde nog het oude denken waarbij geen verschil in wezen werd onderkend tussen de studie van de levende en van de niet levende natuur. We kunnen pas van levenswetenschappen spreken als men gaat beseffen dat levende wezens dynamische stelsels zijn in de tijd, met een geschiedenis, met een geboorte en een dood, waarbij elk individu deel uitmaakt van een groter systeem waaraan het gebonden is door geboorte zowel als door zijn eisen aan de omgeving.
We dienen de natuurlijke historie als voorloper van de biologie echter wel degelijk te betrekken in een bespiegeling over de uitstraling van de 18e eeuwse natuurwetenschappen naar de maatschappij, al was uiteindelijk het effect van de biologie zelf van een andere grootte-orde.
De overweldigende toeneming van feitelijke gegevens betreffende de natuur gedurende de 16e en de 17e eeuw had de natuuronderzoekers gedwongen zich te concentreren op een systematische verwerking ervan teneinde tenminste een eerste globaal overzicht te krijgen over de veelvormigheid van de natuur. Men gebruikte (en dit is vooral ook een typisch voorbeeld van wisselwerking tussen maatschappij en wetenschap) Aristotelische methoden van logica en classificatie teneinde de enorme hoeveelheid details onder controle te krijgen. Men moest veelal de eerste prioriteit geven aan de definitie en de benaming van de objecten en men kon ze pas later uitvoeriger beschrijven of proberen hun onderlinge samenhang en functioneren te begrijpen.
| |
| |
Bij dit proces van identificatie en classificatie, - we zouden nu zeggen van verwerking van informatie - heeft bij de levenswetenschappen Linnaeus een belangrijke rol gespeeld. Door zijn eenvoudige systemen bracht hij de studie van de planten en dieren uit de sfeer van beslotenheid en elite die voor hem zo kenmerkend was voor botanici en zoologen. Zijn werk, waar ik nu hier niet verder op in kan gaan, legde de basis voor de enorme spreiding van kennis van de natuurlijke historie in de 18e eeuw en voor de grote populariteit van alles dat met de natuur verbonden was.
Deze grote spreiding van kennis en popularizatie op het gebied van de levenswetenschappen is zeer kenmerkend voor de 18e eeuw. Eén van de essentiële trekken van de Verlichting is juist deze uitstraling van de natuurwetenschappen naar de maatschappij. De betere kennis van de natuur en vooral de veranderde instelling ten opzichte van andere levende wezens beinvloedde de maatschappelijke verhoudingen. Als ik even vooruitlopen mag op één van mijn thema's, namelijk het dóórdringen van het evolutionnaire denken, kan ik als voorbeeld van deze invloed noemen het tegenspel dat het biologisch denken kon geven tegen het toenmalige theologisch denken. Dit laatste ging, in de 18e eeuw, uiteraard nog uit van het axioma dat de mens in zijn primitieve staat bijna volmaakt was (het beeld van God) maar dat hij door erfzonde en beschaving gedegradeerd was. Het evolutionnaire denken waarbij hoger ontwikkelde wezens in de tijd volgen op lager ontwikkelde en daaruit ook ontstaan gedacht worden, ging precies de andere kant op. Het hele idee van de primitieve mens als ideaal verdwijnt uit het maatschappelijk denken, niet alléén door het nieuwe biologische denken van mensen als Diderot, Buffon en Lamarck, maar zeker ook door de proefondervindelijke resultaten van expedities naar veronderstelde primitieve gemeenschappen. De expedities van Cook waaraan onderzoekers als Joseph Banks en de Forsters deelnamen maakten een effectief einde aan wat men de Tahitean dream kon noemen. Deze dream gaat terug op de eerste berichten over de ontdekking van Tahiti waar een ideale primitieve mensengemeenschap verondersteld werd nog aanwezig te zijn.
In het begin van de Verlichting speelde dit idee van de onbedorven primitieve menselijke rassen nog een belangrijke rol. In feite demonstreert dit slechts dat toen het nieuwe denken begon men nog aan oudere denkpatronen gebonden was. Het nieuwe in dat stadium was de idee dat de maatschappij en de mens niet zo zeer door religieuze inkeer tot een benadering van de veronderstelde primitieve heilstaat moesten komen, maar door een
| |
| |
studie van de natuur, en vooral van de natuur in exotische streken. Belangrijk is dan dat, toen die studie doorzette, de Tahitean dream niet met de werkelijkheid bleek te corresponderen. De primitieve gemeenschappen die men in de Pacific aantrof waren verre van ideaal. Ondertussen echter had de dream, als Leitmotiv van een ideaal, zijn rol gespeeld in de natuurwetenschappen door de buiten-europese exploratie sterk te bevorderen. Deze in essentie romantische inzet had als resultaat keiharde feitelijke ontdekkingen die niet in overeenstemming waren met de droom maar die wel de natuurwetenschappen sterker empirisch maakten. De verouderde ideeën van stabiliteit (er is géén evolutie, alles is in één keer geschapen), harmonie (als de zondige mens maar niet ingrijpt zou alles goed zijn in de natuur) en schepping (als eenmalige daad, niet als een continu proces) smolten weg als sneeuw voor de zon. Het proces van het openen van de Pacific door Bougainville, Cook en anderen had een enorme invloed op het maatschappelijk denken, althans van de intellectuele bovenlaag.
Ik keer echter nu liever terug naar de Franse Verlichting omdat een volledige analyse van de culturele en maatschappelijke betekenis van de 18e eeuwse buiten-Europese exploraties de verdere tijd van mijn voordracht met gemak in beslag zou kunnen nemen.
De wisselwerking tussen levenswetenschappen en maatschappij in de 18e eeuw is, zoals ik al eerder stelde, een onderdeel van het fenomeen van de Verlichting. Ik zou dit willen illustreren door iets te zeggen over de relatie tussen de levenswetenschappers en de encyclopedisten en over de belangrijkste wetenschappelijke creatieve denkers in de 18e eeuwse biologie: Diderot, Buffon en Lamarck. Eerst echter een paar woorden, wellicht ten overvloede, over de Verlichting.
De essentie van de Verlichting ligt niet zo zeer in haar ideeën (die waren lang niet altijd nieuw) maar in het maatschappelijke succes van deze natuur- zowel als geesteswetenschappelijke opvattingen. Deze ideeën hadden al een plaats gehad in het denken van wetenschapsmensen en geavanceerde filosofen sinds de Renaissance. De Renaissance toch was ook al een reactie geweest van de menselijke geest tegen de middeleeuwse dominantie van al dan niet geopenbaarde autoriteit. De 15e, 16e en 17e eeuw gaven een regelmatige doch langzame groei te zien van het onafhankelijk wetenschappelijk denken maar deze groei bleef beperkt tot de wetenschapsmensen en de filosofen, en strekte zich niet uit tot de ontwikkelde klas- | |
| |
sen als geheel. Het succes van de Verlichting was het algemene aanvaarden van de principiële vrijheid van de menselijke geest alle verschijnselen rationeel te onderzoeken, of deze verschijnselen nu van deze wereld waren of niet, materieel of geestelijk, natuurlijk of maatschappelijk, philosophisch of religieus. Het enorme succes van dit openmaken van de menselijke geest, van het veel algemener aanvaarden van rede in plaats van geloof, werd geleid door een zeer brede interesse in alle natuurwetenschappen. Het woord ‘natuur’ was één van de sleutelwoorden tot dit succes omdat men met ‘natuur’ verbond het begrip ‘objectiviteit’. De natuur werd als voorbeeld genomen en de resultaten van de natuurwetenschappelijke onderzoekingen en exploraties vormden de basis waarop de menselijke wereld met zijn instellingen en maatschappelijke verhoudingen beoordeeld kon worden.
Behalve het woord ‘natuur’ waren er drie andere sleutelwoorden tot de Verlichting: rede, menselijkheid en tolerantie.
| |
De Encyclopédie en de levenswetenschappen.
De ideeën van de Verlichting werden in hoge mate gedragen en verspreid door Diderot en d'Alembert's Encyclopédie. Het was ook door dit boek dat veel van de nieuwe botanische en zoologische verworvenheden, zowel feiten als inzichten, maatschappelijk effect sorteerden. Het boek wordt veel bewonderd maar zelden gelezen. Dit komt natuurlijk ook wel doordat we meestal geen exemplaar in onze nabije omgeving hebben. De belangrijkste moeilijkheid is echter in de 36 delen (die tussen 1750 en 1780 uitkwamen) de trefwoorden te vinden onder welke nieuwe ideeën gepubliceerd werden. Men moet bijvoorbeeld het artikel Genève lezen om te begrijpen waarom de eerste delen buiten de wet gesteld werden.
De belangrijke rol van de ‘natuur’ in de Verlichting wordt duidelijk weerspiegeld door de Encyclopédie. Belangrijke botanische en zoologische artikelen zijn van de hand van Daubenton, die daarbij overigens ook ideeën van Diderot zelf naar voren bracht.
Diderot is van groot belang geweest voor de ontwikkeling van de philosophie van de levenswetenschappen. Ik kan hier helaas niet op ingaan maar een uitstekend overzicht hiervan wordt door Callot (1965) gegeven in zijn La philosophie de la vie au 18me siècle. Ik beperk me er toe Diderot's ideeënwereld in dit verband te illustreren met een classieke anecdote die voorkomt in zijn posthuum gepubliceerde Rêve d'Alembert. De passage is
| |
| |
als volgt (overgenomen uit Callot): ‘Hebt u in de Jardin du Roi [ook een dierentuin] in een ijzeren kooi die oerang oetan gezien die lijkt op de heilige Johannes die in de woestijn preekt? De Kardinaal de Polignac zei op een dag tegen hem: ‘spreek en ik doop je’. Deze anecdote wijst op een fraaie manier de weg naar de meer serieuze benaderingen van dit probleem door Buffon in zijn Histoire naturelle en later door Lamarck.
Daubenton wijst in zijn artikel Histoire naturelle op het feit dat de objecten in de natuur niet alleen van namen voorzien moeten worden, of weggestopt in min of meer onnatuurlijke classificaties, maar dat de grote diversiteit in de natuur naar voren moet worden gebracht door uitvoerige beschrijvingen en analyses. Hij wijst er ook op dat de natuurlijke historie ‘in deze eeuw’ meer beoefenaren vindt dan ooit tevoren, niet alleen bij de geletterden maar zelfs bij een breder publiek en dat deze belangstelling met de dag groter wordt.
Een illustratie van deze ontwikkeling is het snel toenemen in de 18e eeuw, van de zogenaamde ‘kabinetten van natuurlijke historie’. Maar, zegt Daubenton, het is niet genoeg de objecten een naam te geven en er een dood exemplaar van in je kabinet of herbarium te stoppen. Voor een werkelijk begrip van het leven moet men de natuur zelf gezien hebben.
Er bestaat een rijke literatuur over de Encyclopédie. Er waren niet minder dan 5000 abonnées tijdens de periode van verschijnen die hiervoor een zeer aanzienlijk bedrag betaalden. Er dreigden natuurlijk allerlei gevaren van buiten: censuur en verschijningsverbod. Het is interessant te vermelden dat het voortbestaan van de Encyclopédie in feite gewaarborgd werd door de hoogste censor, de staatsman Malesherbes, die zelf een zeer enthousiast amateur-botanicus was. De ideeën van Buffon, Daubenton, Adanson en Diderot komen vrijwel op iedere pagina naar voren. Diderot zelf zei hiervan: ‘De abstracte wetenschappen [hier een synoniem voor theologie en rechten] hebben de beste geesten al te lang bezig gehouden. Woorden hebben zich eindeloos vermenigvuldigd maar feitelijke kennis is achtergebleven. Het is helaas zo dat de rationele philosophie [natuurwetenschap] nog steeds meer belang stelt in vergelijking en combinatie van al bekende feiten dan dat ze opschiet met het vergaren van nieuwe gegevens’.
De Encyclopédie is geheel vervuld van dit idee van het naar voren brengen van nieuwe feiten naast nieuwe inzichten. Haar rol
| |
| |
voor de biologie zelf is nog weinig bestudeerd maar het lijdt geen twijfel dat naast popularisatie en verspreiding van kennis er anderzijds ook duidelijk sprake was van een terugkoppeling naar het biologisch denken. Dit proces uit zich in eerste instantie in een verschuiving van namen geven naar studie in de diepte terwijl later levende wezens meer en meer als dynamische systemen beschouwd gaan worden. Dit laatste is van belang voor de ontwikkeling van het evolutionnaire denken dat zelf weer de maatschappelijke verhoudingen sterk beinvloed heeft, zij het dan meestal pas na vele jaren. De uitstraling van de Verlichtingsideeën naar de negentiende eeuw is wellicht duidelijker in dit opzicht dan het directe maatschappelijke effect in de achttiende eeuw.
De brede belangstelling voor de natuurwetenschappen in het achttiende eeuwse Frankrijk en, secundair, ook in onze streken, in België en - op andere wijze - ook in Engeland, wordt geillustreerd door de enorme toeneming van het aantal modieuze literaire tijdschriften dat natuurwetenschappelijke studies opnam. Literaire tijdschriften zoals Mercure de France en het Journal Encyclopédique maar zelfs ook het aartsconservatieve Année littéraire van Fréron namen allen artikelen over biologie en physica op naast beschouwingen over literatuur, politiek en philosophie. Vooral dat merkwaardige fenomeen, het Journal Encyclopédique, gepubliceerd in Bouillon, ver weg van de censuur, illustreerde deze begeleiding van de Encyclopédie door het opnemen van uitvoerige referaten over bijvoorbeeld de boeken van Buffon en Adanson.
De woorden ‘natuur’ en ‘natuurlijk’ hebben hun eigen speciale betekenis in iedere fase van de menselijke cultuur en om deze reden zijn ze moeilijk te definieren. In de Verlichting is er een sterke band tussen ‘natuur’ en ‘natuurlijk’ en de mens en zijn maatschappij. Natuurlijk staat hier direct tegenover bovennatuurlijk; natuurlijk is wat rationeel is, vrij openstaand voor analyse door het menselijk denken; bovennatuurlijk is wat boven de rede staat of in strijd met de rede is. Het grote prestige van het begrip ‘natuurlijk’ brengt met zich mee een aversie tegen het traditionele en het overgeleverde, tegen de traditionele denkpatronen. Dit soort ‘naturalisme’ komt bij 18e eeuwse theologen voor zowel als bij philosophen; in de zeventiende eeuw had het al geleid tot zulke fenomenen als het deisme en tot het ontkennen van de mogelijkheid van een openbaring; in de philosophie leidde het tot vrijdenken en eventueel atheisme.
| |
| |
Dit tweeledig aspect van ‘naturalisme’, het theologische en het philosophische, kenmerkt de houding van de natuurwetenschappelijke onderzoekers van de Verlichting. Het kon gevaarlijk zijn zich al te duidelijk bij de philosophische rationalisten te scharen en de mogelijkheid van openbaring te ontkennen, maar men kon heel goed vrijelijk biologische waarnemingen doen als men maar niet te gauw de toch al vrij duidelijk wordende conclusies naar voren bracht. Heel interessant zijn in dit opzicht de égards die in levenswetenschappelijke publicaties, en vooral in de vele populariserende werken, bewezen werden aan bepaalde theologische opinies. Zeer algemeen was bijvoorbeeld de mededeling dat alle onderzoek de wijsheid van God bij de Schepping aantoonde. Dit kwam natuurlijk ook doordat zovele biologische onderzoekers van origine kerkelijk waren of tot de clerus behoorden: er is een schatting dat in de tweede helft van de 18e eeuw in Frankrijk de helft van de auteurs die over natuurlijke historie publiceerden hetzij tot de R.K. clerus behoorden, hetzij Protestantse dominees waren.
De grote belangstelling voor de natuur ook van leken, vooral met betrekking tot biologische en zelfs sociologische fenomenen, toont hoezeer de natuurwetenschap een bevrijdende invloed had op de menselijke geest in de achttiende eeuw. De ‘natuur’ werd ontdekt als een nieuwe bron van waarheid, als een onbedorven realiteit die aangehaald kon worden om de gevestigde autoriteiten aan te vallen. Natuurlijke historie werd ongekend populair.
Deze populariteit komt naar voren in het al vermelde fenomeen van de natuurhistorische verzamelingen. Het feit dat ook buitenstaanders zulke verzamelingen konden maken, en zich daarbij als deelnemers konden beschouwen in de wetenschappelijke bestudering van de natuur, bevorderde deze populariteit aanzienlijk. Men verzamelde niet zo zeer de dingen om zich heen maar bij voorkeur planten en dieren uit exotische gebieden: onbedorven, ‘natuurlijke’ gebieden. Beroemde verzamelaars waren Joseph Banks in Engeland, Réaumur in Frankrijk, Clifford in Holland, maar daarnaast bestonden letterlijk duizenden kleinere verzamelingen. Vele hiervan vormden later de grondslag voor grotere institutionele collecties.
Hoe belangrijk dit verzamelaspect was blijkt ook uit de volledige titel van wat ongetwijfeld het meest invloedrijke biologische boek van de eeuw was: Buffon's Histoire naturelle, générale et particulière, dat als ondertitel had: ‘avec la
| |
| |
description du cabinet du roy’. Dit ‘Cabinet’ was het museumgedeelte van de Jardin du Roi waarvan de Buffon directeur was. Het was modieus om herbaria te maken of zoologische collecties aan te leggen: een leerling van Linnaeus (Alströmer) schreef aan zijn meester bij een bezoek aan Parijs in 1763: ‘het is nu in de mode natuur-historische verzamelingen te hebben’.
Interessant in dit geheel van popularizering van de botanie en de zoologie in de 18e eeuw was het enorme succes van een boek als dat van de Abbé Pluche, Le spectacle de la nature. Pluche werd aanzienlijk meer gelezen dan Voltaire en Diderot; exemplaren kon men verwachten in bijna elke privé bibliotheek. Het aantal edities is legio; buiten Frankrijk verschenen zelfs gepirateerde Franse edities en uiteraard vertalingen, ook in het Nederlands. Pluche was een R.K. geestelijke uit de provincie die van zijn functies ontheven was op grond van interne disputen tussen de Jansenisten en de Jezuiten. Het succes van zijn veeldelige boek moet hem echter getroost hebben. Het educatieve element, zo kenmerkend voor de Verlichting, blijkt uit de ondertitel: ‘Verhandelingen over de bijzonderheden van de natuurlijke historie die het meest geschikt lijken om bij jonge mensen belangstelling op te wekken en om hun geest te vormen’. Het waren vooral boeken als deze die het prestige van de natuurlijke historie bij het establishment vergrootten. Geleidelijk aan drongen deze ideeën en vooral de manier van denken ook door in het sociale denken zoals blijkt uit de geschriften van de Encyclopédisten. Boeken en tijdschriften van dit soort, samen met de verzamelmode, schiepen een situatie waarbij kennis van de levende natuur een ‘must’ was voor ieder welopgevoed mens en waardoor traditionele instituten als kerk en staat geleidelijk aan de invloed begonnen te voelen van deze wending in het menselijk denken.
| |
Buffon
Buffon en Diderot brachten een fundamentele verandering te weeg in de beginselen en begrippen die de studie van de levende natuur leidden. Het leven en de levensverschijnselen (maar niet de oorsprong van het leven) waren tot dusver op dezelfde manier bestudeerd als niet levende objecten en verschijnselen via natuurkunde, wiskunde en logica. In de Cartesiaanse gedachtenwereld was het begrip ‘natuur’ sterk abstract; géén van de eigenlijke objecten van studie (individuen en soorten van planten en dieren) bereikte ooit de volmaaktheid van de wiskundige gedachte. Een levend wezen was in feite een machine die beschreven kon worden in physische termen en die qua geschiedenis maar één feit achter zich had: schepping.
| |
| |
Het historisch element, het besef dat tijd een essentieel element is bij het begrijpen van het leven, ontbrak geheel in deze natuurbeschouwing. De geboorte van de biologie bestaat daarin dat de natuurwetenschappelijke onderzoeker besefte dat het leven niet alleen in termen van status quo maar vooral als een geheel van processen beschreven moet worden. Levende wezens bestaan niet alleen ruimtelijk maar ook tijdelijk. Een historische kennis van feiten en processen werd een tweede fundamentele bron van wetenschap in de beschrijving van de levende wereld. De rol die de ontdekking van fossielen en de geologische tijdschaal gingen spelen is hiervan een voorbeeld. Het is deze historische kennis, in de breedste zin van het woord, samen met de natuurkundige kennis gebaseerd op tijdeloze mathematische abstracties, die de basis vormt van de levenswetenschappen. Leven is een verschijnsel in ruimte en tijd.
Voor de levenswetenschappen is het belangrijk het begrip ‘soort’ te definieren. Weinigen deden dat. Linnaeus schreef nog dat er net zoveel soorten waren als God in den beginne geschapen had. Hij kent het begrip voortplanting uiteraard, maar dit proces resulteert in het voortbrengen van onveranderde vormen, niet van nieuwe. Eén van de meest belangrijke gebeurtenissen daarom in de ontwikkeling van de wetenschappen tijdens de Verlichting was het doorbreken van dit tijdeloze denken over de levende natuur. De man die hierbij voorop ging was Buffon.
Buffon's grote opgave was het epos te schrijven van de menselijke kennis der natuur. Hij plaatste deze kennis in het perspectief van een verdere ontwikkeling van het menselijk denken en het inzicht in de aard van het leven. Hiertoe deed hij talrijke dikwijls sterk speculatieve veronderstellingen die reacties, maar ook onderzoek provoceerden. Buffon had het temperament van een kunstenaar en de pen van een groot auteur; tezamen met een uiterst heldere geest en een encyclopedische kennis resulteerde zijn schrijverschap in de publicatie van een van de weinige werkelijke biologische meesterwerken, zijn Histoire naturelle.
Buffon besefte heel goed dat, wil men ideeën laten doordringen tot een wijdere kring dan die van zijn vakgenoten, men in eerste instantie goed moest kunnen schrijven. ‘Alleen de werkelijk goed geschreven boeken hebben een blijvende waarde. Het vermelden van interessante nieuwe feiten is geen garantie voor onsterfelijkheid, vooral niet als het bij de
| |
| |
details blijft’. ‘Le sublime ne peut-être que dans les grands sujets.....’ en .....‘le style est l'homme même’.
De Histoire naturelle is nog steeds een rijke bron voor een ieder die zich interesseert in de ideeënwereld van de 18e eeuw.
Voorop staat, in zijn Théorie de la terre, de nadruk op het begrip geologische tijd, op de zich voorgedaan hebbende klimaatsveranderingen en op de correlatie van de tot dan toe bekende fossielen met die veranderingen.
In al zijn beschouwingen toont zich Buffon sterk nominalistisch: hij accepteert géén a priori elementen van kennis, hij gelooft alleen wat hij ziet en zelfs dan legt hij er de nadruk op dat zijn conclusies persoonlijk zijn en veranderen kunnen; ze zijn op geen enkele manier een openbaring van de waarheid.
‘Men moet beginnen [zegt hij] met veel waar te nemen; men moet met een open geest kijken, want als men de feiten beschouwt in het kader van een a priori schema, in een bestaand systeem, zelfs al is dat het beste tot dusver, zal men nooit dezelfde volledigheid van kennis bereiken dan als men zijn geest van het begin af vrij laat onderzoeken, zijn weg laat vinden zonder hulp, en voor zichzelf de eerste orde scheppen in zijn ideeën’.
De beweringen van Buffon in zjjn Théorie de la terre over de langzame en vooral geleidelijk verlopende geologische veranderingen en zijn bijkomende opmerkingen over de betrekkelijkheid van het begrip waarheid (hij was tenslotte nominalist!) brachten hem aanvankelijk in moeilijkheden met de theologische faculteit in Parijs die hem dwong zijn geloof in de Heilige Schrift opnieuw te bevestigen. Later werd hij wat voorzichtiger en zijn toch in feite nog veel verder gaande uitspraken in latere delen bleven onweersproken door de theologen. Misschien hadden ze trouwens de moed opgegeven zich te verzetten tegen de machtige intendant van de Jardin du Roi, de grootgrondbezitter in Montbard, die in het literaire climaat van Parijs met zijn voor stand en geld veel ontzag hebbende erudiete filosofen een groot gezag genoot.
De introductie door Buffon van het element tijd in de studie van de levende wezens hing uiteraard nauw samen met zijn ideeën over de geologie. Dit tijdbewustzijn bracht ook met zich mee het besef dat de dingen veranderen konden, dus ook de soorten planten en dieren, maar ook de maatschappij. De grote ontdekking van de 18e eeuw was het begrip vooruitgang (progress):
| |
| |
er ontstond een nieuw vertrouwen in de toekomst van de mensheid. Er is geen vooruitgang mogelijk zonder een tijds- en historisch bewustzijn. De rol van tijd in het begrijpen van levensverschijnselen is nu zo vanzelfsprekend dat het moeilijk is te begrijpen welk een betekenis dit had in de 18e eeuw toen er nog aanvankelijk een essentieel statisch wereldbeeld was. Het doordringen van dit tijdsbesef in de studie van de levende wezens is de geboorte van de biologie. Dit kan niet los gezien worden van de algemene maatschappelijke en psychologische ontwikkelingen die de betovering van de orthodoxie, openbaring en autoriteitsgeloof doorbraken en die een eind maakten aan de idee dat de beschaving een degeneratievorm was van een ideale oerstaat.
Eén van de belangrijkste gevolgen van dit doordringen van het tijdsbewustzijn in de levenswetenschappen was het ontstaan van ideeën over evolutie van organismen en over de afstamming van de mens van lagere organismen. Het zou interessant zijn met enkele details de weg te schetsen van deze doorbraak naar het evolutionnaire denken. Het begon met Buffon die stellen kon dat de aap en de mens tot dezelfde familie behoorden, die een biologisch soortsbegrip hanteerde (een soort is een voortplantingsgemeenschap) en die in feite de grondslag legde voor het phylogenetisch denken. De lijn van zijn gedachten werd na hem opgenomen door Lamarck die voor het eerst met een volledige afstammingstheorie kwam.
Dit evolutionnaire denken brak eerst werkelijk door na 1859, na Darwin. De maatschappelijke gevolgen van deze gebeurtenis hoef ik niet te schetsen. Het zijn echter de achttiende eeuwse voorlopers van de levenswetenschappen in de moderne zin geweest, Buffon, Lamarck, en zelfs literatoren zoals Diderot, die door hun voorzichtig geformuleerde maar vergaande revolutionnaire opvattingen vanuit de levenswetenschappen de maatschappij diepgaand beinvloed hebben.
Literatuur: Voor de aan het bovenstaande te gronde liggende literatuur zij verwezen naar de lijsten in F.A. Stafleu, Linnaeus and the Linnaeans, Utrecht 1971 en F.A. Stafleu, Lamarck, The birth of biology, Taxon 20: 394-442. 1971.
Frans A. Stafleu
(Rijksuniversiteit Utrecht)
| |
| |
| |
Summary
In the course of the eighteenth century the life sciences assumed an identity of their own through the introduction of the time-concept in understanding the phenomena of life. The essentially static view of the mutual relationships between plants and animals as reflected by the ‘scala naturae’ was abandoned in favour of a view in which living organisms were seen as dynamic systems in space and time. The growing conviction that species might change did much to break down the idea of a time-less and established hierarchy. The interaction between eighteenth century society and the life-sciences centred around this change-over in thinking with respect to hierarchy in life and stability of species, thus leading to a reassessment of the place of man in the universe.
|
|