| |
| |
| |
II.
Desiderata voor de beschrijving van de wijsbegeerte in Nederland gedurende de 18e eeuw
In 1940 publiceerde ik een Werkplan voor de beschrijving van de geschiedenis der wijsbegeerte in de Nederlanden, ANTW, XXXIV, 1940-1941, 69-85, en ik gaf daarbij uitdrukking aan de hoop, dat dit ‘verstaan zou worden als een oproep tot medewerking en dat deze bij uitstek nationale onderneming met vereende krachten tot een goed einde zou kunnen worden gebracht’ (blz. 85). Deze hoop is niet in allen dele in vervulling gegaan. Wel hebben enkele proefschriften, monographieën en kleinere studies een deel van de lacunes aangevuld en heb ik zelf in mijn Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam-Brussel, 1959, en mijn Wijsgerig Leven in Nederland in de twintigste eeuw, Amsterdam, 31960, een paar overzichten geleverd, waarvan ik mij de onvolkomenheid scherp bewust ben, maar herlezing van het Werkplan na meer dan dertig jaren maakt het duidelijk, dat er nog zeer veel te doen overblijft.
Het beeld van de Nederlandse wijsbegeerte in de 18e eeuw is nog bijna even onduidelijk als toen ik dat in 1940 constateerde (blz. 82). Op hoofdfiguren als P. Bayle en Fr. Hemsterhuis is al voldoende licht gevallen, hetgeen niet wegneemt, dat de stroom van publicaties over hen beiden nog aanhoudt. Ik laat hen in deze opsomming van desiderata buiten beschouwing. Ook op de geschiedenis van de rechtsphilosophie, beschreven door W.J.A.J. Duynstee, Geschiedenis van het natuurrecht en de wijsbegeerte van het recht in Nederland, Amstersam, 1940, ga ik niet in, maar ik volsta hier met erop te wijzen, dat tal van door Duynstee behandelde schrijvers en hun werken een meer uitvoerige beschouwing verdienen. J. Lindeboom heeft met Frederik Adolf van der Marck, een achttiende-eeuwsch leraar van het natuurrecht, 's-Gravenhage, 1947, daarvan een voorbeeld gegeven.
Denkers van groot formaat heeft de 18e eeuw in ons land, behalve Bayle en Hemsterhuis, niet opgeleverd. Dat mag ons echter niet doen vergeten, dat de wijsbegeerte in de ‘siècle des lumières’ ook hier te lande intens en in grote omvang is beoefend en dat het te schetsen beeld van de 18de-eeuwse wijsbegeerte in Nederland zonder de figuren van lager niveau niet
| |
| |
alleen niet volledig, maar ook niet betrouwbaar zou zijn.
Het wijsgerige bedrijf speelt zich ook in deze eeuw voor een groot deel af aan de Hogescholen en de Illustre Scholen van de Republiek. Over het wijsgerige onderwijs aan enkele van die instellingen zijn wij reeds in bijzonderheden ingelicht. Het vervolg van P. Dibon, L'enseignement philosophique dans les universités néerlandaises à l'époque pré-cartésienne, diss. Leiden, Amsterdam-Paris, 1954, laat nog op zich wachten. S. Galama schreef over Het wijsgerig onderwijs aan de Hogeschool te Franeker, 1585-1811, diss. Leiden, Franeker, 1954, A.A.M. de Haan over het Wijsgerig onderwijs aan het Gymnasium Illustre en de Hogeschool te Harderwijk, 1599-1811, diss. Leiden, Harderwijk, 1960, schrijver dezes over Het Wijsgerig onderwijs aan de Illustre School te Breda, 1646-1669, MKNAW, Amsterdam, 1962, en over Het wijsgerig onderwijs aan de Illustre School te 's-Hertogenbosch, 1636-1810, MKNAW, Amsterdam, 1963. De Haan bereidt een beschrijving van het wijsgerig onderwijs te Deventer voor, die haar voltooiing nabij is. Leiden, Groningen, Utrecht en Amsterdam wachten nog op een samenvattende beschrijving van het onderwijs in de wijsbegeerte, waarvoor het materiaal grotendeels aanwezig is en die het juist genoemde en het nog te verwachten boek van Dibon tot uitgangspunt zal kunnen nemen. Voor de Illustre Scholen van Rotterdam, Dordrecht, Middelburg en Maastricht zal zulk een beschrijving bij gebrek aan voldoende gegevens waarschijnlijk nauwelijks van de grond kunnen komen.
De wijsgerige en wijsgerig-theologische litteratuur van de 18de eeuw wordt voor een groot deel beheerst door de schim van Spinoza. Zijn aanhangers of vermeende aanhangers zijn weinig in aantal, maar zijn tegenstanders zijn des te talrijker en vrijwel iedereen, die zich in deze tijd met publicaties op wijsgerig of theologisch terrein in de openbaarheid aandient, rekent het zich tot plicht, Spinoza als ‘ongodist’ te bestrijden. Nodig zou daarom zijn een uitvoerig overzicht over het ‘Nederlands Spinozisme’ in de trant van Nederlands Cartesianisme van C.L. Thijssen-Schoute, VKNAW, Amsterdam, 1954. Het boek van M. Francès, Spinoza dans les Pays Néerlandais de la seconde moitié du XVIIe siècle, Paris, 1937, dat overigens zeer critisch gelezen moet worden, kan daartoe als eerste aanloop dienen. Het grote werk van St.v. Dunin Borkowski, Spinoza, 4 dln., Münster i/W., 1933-1935, geeft meer houvast, maar dient op vele punten te worden aangevuld. Het onder de titel ‘Nederlands Spinozisme’
| |
| |
bijeen te brengen materiaal zal dan stof kunnen bieden voor verdere detailstudies. Met Over Spinozisme, Harderwijk, 1799, van B. Nieuhoff, de eerste poging om een objectieve uiteenzetting van de leer van Spinoza met een onbevooroordeelde critiek te doen samengaan, kan het boek worden afgesloten. De herleving van het Spinozisme in Nederland in de 19de eeuw vormt niet slechts chronologisch, maar ook ‘geistesgeschichtlich’ een hoofdstuk apart, dat ook afzonderlijk behandeld moet worden.
Bij de beschrijving van het vrijwel unanieme verzet tegen Spinoza in geheel de 18de eeuw zou ook een overzicht van de bestrijding van de denkbeelden van Th. Hobbes (1588-1679), de ‘detestanda Hobbesii dogmata’, zoals die hier genoemd werden, gevoeglijk kunnen aansluiten. Daarvoor zou moeten worden nagegaan, welke theorieën van Hobbes hier te lande de aandacht hebben getrokken, langs welke kanalen die hier toegang hebben gekregen en in hoever zij ook aanhangers hebben gevonden. Verschillende van zijn werken zijn te Amsterdam uitgegeven. Zo verschenen daar reeds in 1647 zijn Elementa philosophica de cive, die het in 1696 tot een vierde druk gebracht hadden. Het boek had hier spoedig de aandacht getrokken, mede door de Epistolica dissertatio de principiis justi et decori continens apologiam pro cl. Hobbaei de cive, Amsterdam, 1651, waarin de Utrechtse geneesheer L. van Velthuysen (1622-1685) het voor de machanicistische anthropologie en de naturalistische ethiek van Hobbes had opgenomen. Hobbes' voornaamste staatsphilosophisch werk van 1651 kreeg in 1667 een Nederlandse vertaling onder de titel Leviathan of van de stoffe, gedaante ende magt van de kerckelijcke ende wereltlijcke regering (Amsterdam). Wie was de vertaler, die zich in de ‘Voorreden’ achter de initialen A.T.A.B. verborg? Men heeft er ten onrechte Van Velthuysen voor aangezien. Het boek werd in 1674 tegelijk met Spinoza's Tractatus theologico-politicus (1670) en Lod. Meyer's Philosophia Sacrae Scripturae interpres (1666) door het Hof van Holland veroordeeld en verboden. Intussen hadden Hobbes' Opera philosophica quae latine scripsit omnia in 1668 in acht delen te Amsterdam het licht gezien. Zijn Philosophical Rudiments concerning Government and Society (1650) verschenen in vertaling te Amsterdam (1675) als De eerste beginselen van een burgerstaat aangewesen. Ook kwamen Franse vertalingen
| |
| |
van verschillende van zijn geschriften hier te lande van de pers (Hugh Macdonald and Mary Hargreaves, Thomas Hobbes, A Bibliography, London, 1952).
Zijn al deze werken ook in de 18de eeuw in de Nederlanden nog gelezen? Hebben de denkbeelden van Hobbes ook na Van Velthuysen nog expliciete verdedigers gevonden? Volgens E.H. Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, VKNAW, Amsterdam, 1960, 61, moet de indruk, die Hobbes gemaakt heeft, inderdaad groot geweest zijn. Het zeer gewenste vervolg van het boek van Kossmann zou dit voor de 18de eeuw waar moeten maken. Heeft het absolutisme van Hobbes ook dan de politieke theorie nog beinvloed? En heeft zijn mechanisme in de anthropologie de hier te lande in de 18de eeuw steeds meer naar het mechanisme neigende opvattingen omtrent het menselijk lichaam, weldra ook omtrent het gehele menselijk samenstel, mede beinvloed? In hoeverre overlappen invloeden van Hobbes en van Descartes op dit gebied elkaar? De Histoire naturelle de l'âme van J.O. de la Mettrie (1709-1751) verscheen in 1745 in Den Haag, L'homme machine van dezelfde in 1748 te Leiden. De schrijver had daar in 1733-1734 colleges van Boerhaave gevolgd. Welke lotgevallen hebben zijn boeken in de Nederlanden beleefd? De Leidse hoogleraar J. Lulofs (1711-1768) zou ze in 1767 nog als ‘turpissimi tractatus’ brandmerken, maar hij zou zich twintig jaren na hun eerste verschijnen niet zo scherp hebben uitgelaten als hun inhoud in die tijd in zijn omgeving niet meer actueel geweest was. De vraag is dus, wie het radicale mechanisme van de la Mettrie in ons land hebben verspreid en welke bijval en bestrijding het ontmoet heeft.
Het heeft er alle schijn van, dat de theorieën van Hobbes in ons land langer tegen de bestrijding stand hebben gehouden dan die van Spinoza. Een overzicht van die bestrijding en haar argumentatie zou gewenst zijn. Daarbij zal ook moeten blijken, of de tegenstanders van Hobbes alle of voor een deel onder de uitgesproken bestrijders van Descartes en Spinoza te vinden zijn.
Spinoza en Hobbes zijn de denkers, tegen wie in de 18de eeuw in het kleine wereldje van de Nederlandse wijsbegeerte en theologie het sterkst verzet gerezen is. De strijd tussen Aristotelisme en Cartesianisme is dan vrijwel geheel tot bedaren gekomen. Wij weten nu, dat in het wijsgerig onderwijs aan de Hogescholen de traditionele Aristotelische Scholastiek
| |
| |
geleidelijk in een nieuwe, Cartesiaanse Scholastiek is overgegaan. Onderzocht zou echter moeten worden, hoe lang het Aristotelisme nog in min of meer zuivere vorm is onderwezen en op welke handboeken dit onderwijs gesteund heeft. Met name zou moeten worden gespeurd naar de verspreiding, nog in de 18de eeuw, van handboeken als de Elementa logices van P. du Moulin (Molinaeus, 1568-1658), dat na zijn eerste verschijning te Leiden in 1596 niet minder dan 13 uitgaven beleefde en in het Nederlands, Frans en Engels vertaald werd, en de Institutions logicae, Leiden, 1626, Idea philosophiae naturalis, Leiden, 1624, Idea philosophiae moralis, Leiden, 1623, Institutiones metaphysicae, Leiden, 1640, alle meermalen herdrukt, van Fr. Burgersdyck (1590-1635). Daarnaast zou de geleidelijke oriëntering van de Reformatorische schoolmetaphysica van Aristotelische signatuur naar het pneumatische: God en de ziel, van stap tot stap moeten worden gevolgd en zou duidelijk moeten worden gemaakt, hoe ook Cartesiaanse invloeden op dit proces hebben ingewerkt. Tot diep in de 18de eeuw heeft deze ontwikkeling zich voortgezet.
Enkele jaren geleden schreef ik over Johannes Horthemels (1698-1776), de laatste ‘Artistotelische’ hoogleraar te Utrecht, MKNAW, Amsterdam, 1961, en ik meende ‘Aristotelisch’ tussen aanhalingstekens te moeten zetten, omdat het Aristotelisme van Horthemels aspecten vertoont, die bij Aristoteles zelf zeker niet aan te wijzen zijn. Is hij ook in geheel Nederland de laatste Aristotelicus geweest of zijn er anderen nog langer dan hij althans aan de geest van de traditionele, eertijds voorgeschreven wijsbegeerte trouw gebleven?
Eenzelfde onderzoek zou ook moeten worden ingesteld naar het voortleven van het Cartesianisme in de 18de eeuw. Het Lexicon rationale seu thesaurus philosophicus van Et. Chauvin, waarin volgens P. Brunet, Les physiciens hollandais et la méthode expérimentale en France, Paris, 1926, 39, de Cartesiaanse physica voor ons land de meest systematische weergave had gevonden, was het eerst te Rotterdam verschenen in 1692 en beleefde nog in 1713 te Leeuwarden een tweede druk. Aan wie heeft het deze verspreiding te danken? Heeft het onderwijs in het Cartesianisme in de 18de eeuw nog andere opzettelijke hulpmiddelen ter beschikking gehad? Wanneer echter in deze tijd van Cartesianisme wordt gesproken, dan moet een onderscheid worden gemaakt tussen de min of meer gerede aanvaarding van het helder en wel-onderscheiden inzicht als criterium van de waarheid en het volgen van Descartes
| |
| |
in metaphysica en anthropologie. Wie zich in de kennisleer door Descartes liet leiden, gaf zich daarmee nog niet aan diens metaphysische theorieën gewonnen, en omgekeerd behoefde niet alle dualisme van geest en stof, ziel en lichaam van Cartesiaanse oorsprong te zijn: vooral de scherpe scheiding van ziel en lichaam scheen met de Christelijke geloofsleer onafscheidelijk verbonden te zijn.
In aansluiting bij het onderzoek naar het 18de-eeuwse Cartesianisme zou ook een antwoord moeten worden gezocht op de vraag, of N. Malebranche (1638-1715), wiens Recherche de la vérité (1674-1675) als Ontdeckinghe der waerheydt, waer in gehandeld werd van den aard en nature van 's menschen verstand en oordeel, 2 dln., Rotterdam-Amsterdam, 1680-1681, in Nederlandse vertaling verscheen, hier te lande volgelingen heeft gevonden. Zijn er in de Nederlandse wijsbegeerte sporen van het eigensoortige occasionalisme van Malebranche te vinden? Voor de nawerking in Nederland van het occasionalisme van A. Geulincx (1624-1669) geven de talrijke en nauwelijks meer overzienbare publicaties van H.J. De Vleeschauwer over de 17de-eeuwse Leuvense en Leidse hoogleraar nog geen definitief uitsluitsel.
Ook figuren als W.J. 's-Gravesande (1688-1742) en P. van Musschenbroek (1692-1761), die zich in de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ aan Is. Newton's Philosophiae naturalis principia mathematica (1687) oriënteerden, zijn in kennisleer, metaphysica en anthropologie althans in grote lijnen Descartes trouw gebleven. Wanneer gezegd wordt (Werkplan, 82), dat in de eerste helft van de 18de eeuw de overgang zich heeft afgespeeld van het Cartesianisme naar het empirisme in de geest van Newton, dan moet die overgang vooral niet worden verstaan als de aanvaarding van een geheel andere wijze van denken. 's-Gravezande en de zijnen zagen hun werk als een consequente voortzetting van het zelfstandig onderzoek der anorganische natuur, waartoe Descartes met zo sterke nadruk had aangespoord en dat hij zelf met zoveel ijver en nauwgezetheid had beoefend. Zij konden er dan ook geen bezwaar in zien, zich te laten inspireren door de methodische beginselen van het Discours de la méthode, dat Descartes geschreven had als inleiding op de drie exact-wetenschappelijke tractaten, die toen ter tijd (1637) eigenlijk het meest zijn belangstelling hadden. Voor een mogelijk harmonisch verband tussen de ‘bespiegelende wijsbegeerte’, die zij op grond van Cartesiaanse beginselen beoefenden, en de ‘proefondervindelijke
| |
| |
wijsbegeerte’ op empiristische basis, waarvoor zij zich op Newton beriepen, hadden zij weinig oog. Tot de desiderata behoort echter ook een samenvattende beschrijving van het Cartesianisme van de Nederlandse Newtonianen.
De invloed van Newton op de Nederlandse wijsbegeerte is overigens vrijwel van meet af samen gegaan met die van J. Locke (1632-1704). Zes jaren, van 1683 tot 1689, had de Engelse wijsgeer zich als politiek vluchteling in de Republiek opgehouden en hij had hier in wetenschappelijke kringen, o.a. met de Leidse hoogleraar B. de Volder (1643-1709) en met de hoogleraren aan het Remonstrantse Seminarium te Amsterdam Ph. van Limborch (1633-1712) en J. Le Clerc (Joannes Clericus, 1657-1736) relaties aangeknoopt.
Van zijn contacten met De Volder, wiens briefwisseling met Leibniz gepubliceerd is (zie hieronder), zouden wij meer willen weten. De brieven van Locke aan Van Limborch, voorzover bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, zijn uitgegeven door H. Ollion en T.J. de Boer, Lettres inédités de John Locke à des amis N. Thoynard, Ph. van Limborch et Edw. Clarke, La Haye, 1912; een aantal brieven van Van Limborch aan hem en van hem aan Van Limborch zijn gedrukt in Some familiar Letters between Mr. Locke and several of his Friends, London, 1708. De indruk, dat de invloed van Van Limborch op Locke en vooral op zijn religieuze overtuigingen groter geweest is dan omgekeerd, vraagt om onderzoek en bevestiging.
Met de actieve en veelzijdige Le Clerc voelde Locke zich het nauwst verbonden. Een uittreksel van zijn Essay concerning human Understanding, London, 1690, verscheen reeds in januari 1688 in Franse vertaling in Le Clerc's Bibliothèque universelle en voorlopig moesten de Nederlandse belangstellenden het daarmee doen: een Nederlandse vertaling van het Essay verscheen eerst in 1736. Het zou van belang zijn te weten, hoe Le Clerc onder invloed van Locke, Boyle en Newton zijn instemming met de algemene beginselen van het Cartesianisme heeft weten te verenigen met het empirisme. De Lettres inédites de Le Clerc à Locke, uitgegeven door G. Bonno, Berkeley, 1959, geven daarover geen uitsluitsel. Le Clerc's Logica, Amsterdam, 1692, in de eerste editie opgedragen aan R. Boyle, in de tweede aan Locke, zijn Ontologia et Pneumatologia, Amsterdam, 1692, Physica, Amsterdam, 1696, alle herdrukt met verbeteringen en aanvullingen in zijn Opera philosophica, Amsterdam,
| |
| |
1698, 41700, zijn met het oog op deze vraag nog niet voldoende onderzocht, al weten wij, dat hij zich daarin reeds van de Cartesiaanse theorie van de aangeboren ideeën gedistancieerd had. Le Clerc's bestrijding van Spinoza zal evenals die van Van Limborch in ‘Nederlands Spinozisme’ uitvoerig ter sprake moeten komen. Ik ga hier ter plaatse daar niet verder op in.
Het boek van A. Barnes, Jean Le Clerc et la République des Lettres, Paris, 1938, laat nog enige vragen open, waarvan het antwoord ons in Nederland juist bijzonder zou interesseren. Ik noem er enige van. De wijsgerige werken van Le Clerc heten ‘largement diffusés (...) en Hollande’ (Bonno, 2), maar de vraag is, hoe dat waar gemaakt kan worden. Welke weerklank hebben die Opera philosophica in de Nederlandse wijsgerige wereld opgeroepen? Welke is de verspreiding en de invloed hier te lande geweest van zijn Bibliothèque universelle et historique (1686-1693), weldra gevolgd door zijn Bibliothèque choisie (1703-1713) -hij had zich intussen o.m. verdienstelijk gemaakt door de uitgave van de Opera omnia van Erasmus, Leiden, 1702-1706 - en door zijn Bibliothèque ancienne et moderne (1714-1727)? Kan nog worden nagegaan, in welke openbare en particuliere boekerijen deze Bibliothèques aanwezig waren? Zijn er bij de boekhandel reacties van lezers binnen gekomen op het uittreksel van Locke's Essay, waarom door de uitgever van de Bibliothèque universelle gevraagd was? Door wie zijn de Latijnse vertaling van het Essay door R. Burridge, London, 1701, 21709, en de Franse door P. Coste, Amsterdam, 1700, hier te lande gelezen en voor eigen publicaties gebruikt?
Hebben de eerste volgelingen van Newton in de Nederlanden ook bij Le Clerc aanwijzingen opgedaan in de richting van het empirisme van Locke? De vraag is waard, onderzocht te worden. Bij B. Nieuwentijt (1654-1718) zijn wel de eerste sporen van directe invloed van Newton te vinden, maar die is door hem vooral verwerkt in de methodische en wetenschapstheoretische beschouwingen van zijn Gronden van sekerheid, of de regte betoogwijze der wiskundigen, so in het denkbeeldige als in het sakelijke, postuum, Amsterdam, 1720, 31739. Uit zijn opleiding te Leiden onder B. de Volder (1643-1709) en Th. Craanen (1620-1690) had hij nog te veel eerbied voor het rationalisme van Descartes overgehouden om zich zonder meer aan de beginselen van het empirisme, met name van dat van Locke, gewonnen te geven. Anderzijds weerhield zijn empiristische beschouwingswijze hem van het vrijwel onbeperkte vertrouwen in de rationele begripsvorming op de grondslag van het helder en wel-onderscheiden inzicht,
| |
| |
waarin Descartes was voorgegaan. Wanneer echter het menselijk weten, krachtens eigen bevoegdheid te werk gaand, met empirie en bespiegeling de grens van zijn vermogen heeft, bereikt, is er het Woord Gods om de mens verder en nu definitief voor te lichten. Hiervoor kon Nieuwentijt zich wederom op Descartes beroepen.
Intussen mogen wij niet uit het oog verliezen, dat de eigenlijke voormannen van het Nederlandse empirisme, 's-Gravesande en Musschenbroek, zich zeer bewust tegen het rationalisme als heerschappij van de rede verzet hebben om die heerschappij aan de ervaring over te dragen. Nagegaan zou moeten worden, wanneer en in hoever zij daarvoor bij Locke steun hebben gezocht en hoe zij het empirisme van Locke met de beginselen van Newton hebben weten te verbinden. Ook zou moeten worden onderzocht, hoe lang de directe invloed van Locke op de Nederlandse wijsbegeerte van de 18de eeuw zich heeft voortgezet. Voor een samenvattende monographie zou zeker materiaal te vinden zijn.
Tegen het midden van de 18de eeuw is ook de invloed van Leibniz zich in ons land gaan doen gelden. Een Recueil de diverses pièces sur la philosophie, la religion naturelle, l'histoire, les mathémathiques, etc., par G.W. Leibniz, S. Clarke, Is. Newton et autres autheurs célèbres, vertaling van S. Clarke, Collection of Papers, which passed between the late learned Mr. Leibniz and Dr. Clarke, London, 1717, was al in 1720 en nog eens in 1740 in twee delen te Amsterdam verschenen. Leibniz's Essais de Théodicée, sur la bonté de Dieu, la liberté de l'homme et l'origine du mal, kwamen in 1710 te Amsterdam van de pers en werden daar in 1747 opnieuw uitgegeven, vermeerderd met een beschrijving van leven en werken van de auteur door L. de Jaucourt. De Nederlandse vertaling, door Joh. Petsch ‘met aanmerkingen verrykt’, verscheen in 1765 in twee delen te Utrecht onder de titel Proeven eener Theodicée, over de goedheid van God, de vryheid van den mensch en den oorsprong van 't kwaadt. Of ook de Duitse vertaling van de Monadologie, Frankfurt-Leipzig, 1720, waarvan de oorspronkelijke Franse tekst zoals bekend eerst in 1840 het licht heeft gezien, hier te lande lezers heeft gevonden, moet worden onderzocht. Tegenover de onderscheiden vormen van een atomische natuurleer (P. Gesendi, D. van Goirle, Is. Beeckman, W. Senguerd) die steeds weer van materialisme
| |
| |
werden verdacht, en zelfs tegenover de meer onschuldige corpuscula-theorie van Descartes, die de materie in ruimte had doen opgaan, hebben de Nederlandse physici en wijsgeren van de 17de en de 18de eeuw doorlopend een vrij sterke reserve vertoond. De Leidse hoogleraar B. de Volder (1643-1709), die van 1698 tot 1706 brieven met Leibniz wisselde, liet zich door diens monadenleer niet overtuigen. Gevraagd moet echter worden, of de monadologie bij anderen hier te lande een gunstiger ontvangst heeft gevonden. Hetzelfde geldt voor de theorie van de vooruitbestemde harmonie, die zo goed bij de praedestinatieleer van het Calvinisme scheen aan te sluiten, maar die zo min als het occasionalisme hier veel aandacht schijnt te hebben getrokken, al had Leibnitz zelf daarover een artikel in de Bibliothèque choisie van Le Clerc laten opnemen. De optimistische visie van de Théodicée op de mens en zijn goedheid moest voor de Calvinistische overtuiging omtrent de erfzonde en haar gevolgen moeilijkheden opleveren.
Het zal moeilijk zijn, in de Nederlandse wijsgerige en theologische litteratuur de denkbeelden van Leibniz en de nog gangbare resten van het Cartesianisme overal scherp uiteen te houden. Ook de scheiding tussen ‘proefondervindelijke’ en ‘bespiegelende’ wijsbegeerte, die de eerste Nederlandse Newtonianen in praktijk hadden gebracht, heeft de geleidelijke afbrokkeling van het Cartesianisme onder de gestadig werkende invloed van het empirisme, vooral van dat van Locke, niet kunnen tegenhouden. In een periode, waarin het empirisme de boventoon voerde, scheen van Leibniz nog enig heil voor de bespiegelende wijsbegeerte te kunnen worden verwacht. Nagegaan zal moeten worden, in hoever van een bewuste receptie van de wijsbegeerte van Leibniz in ons land kan worden gesproken. En in elk geval zal de bestrijding moeten worden onderzocht, die met name zijn monadenleer en zijn theorie van de vooruitbestemde harmonie van vele kanten in ons land heeft ondervonden. Een monographie over ‘Nederlands Leibnizianisme’ zal echter waarschijnlijk van geringere omvang kunnen zijn dan Nederlands Cartesianisme van C.L. Thijssen-Schoute, maar zal zeker verhelderend kunnen werken voor de situatie op het wijsgerig toneel rond het midden van de 18de eeuw.
In de tweede helft van de eeuw is de invloed van Leibniz gekanaliseerd in de wijsgerige handboeken van Chr. Wolff
| |
| |
(1679-1754), waarin ook nog brokstukken van Descartes, van de Spaanse Na-Scholastiek en van de schoolphilosophie van de 17de eeuw waren verwerkt. Een overzicht van verspreiding en gebruik van deze handboeken bij het wijsgerig onderwijs in ons land is zeker gewenst.
Van het midden van de 17de tot het midden van de 18de eeuw heeft zich in ons land een opvallende belangstelling voorgedaan in de z.g. ‘natuurlijke theologie’. In mijn studie over Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden, MKNAW, Amsterdam, 1965, blz.10, noot 24, heb ik een aantal geschriften over natuurlijke theologie opgesomd, die tussen 1655 en 1756 in de Nederlanden zijn verschenen. Die lijst is verre van volledig gebleken en moet nodig worden aangevuld om als grondslag te kunnen dienen voor een studie over ontstaan, uitgangspunt, ontwikkeling en verbreiding van de natuurlijke theologie als wijsgerige wetenschap in ons land. Door P. Swagerman, Ratio en Revelatio, diss. Groningen, 1967, is een eerste bijdrage tot zulk een studie geleverd, maar het onderzoek van de desbetreffende geschriften zou met grotere volledigheid en tegen de achtergrond van de wijsbegeerte van de tijd in Nederland en daarbuiten moeten worden hervat.
Reeds Fr. Burgersdyck had in het tweede boek van zijn Institutiones metaphysicae (Ludg.Bat., 1640) de omtrekken van een natuurlijke godsleer op Aristotelische grondslag getekend. Een formele verantwoording van het vermetele pogen om in het mysterie Gods met zuiver redelijke middelen door te dringen had hem ontbroken. De latere schrijvers over natuurlijke theologie vonden die verantwoording in het Cartesiaanse beginsel van de autonomie van de met eigen deugdelijke middelen op eigen terrein werkende rede, waarbij het gezag van het op goddelijke openbaring berustende geloof onaangetast blijft. Aan Descartes hadden deze schrijvers ook de overtuiging te danken, dat het mogelijk en noodzakelijk is, het bestaan van God met zuiver redelijke argumenten te bewijzen (hetgeen een althans methodische twijfel aan dit bestaan veronderstelt) en dat uit het begrip van God als oneindig volmaakt wezen door loutere analyse alle eigenschappen van God kunnen worden afgeleid.
Verder had Descartes, beschroomd als hij was om zich met de bepaling van Gods wezen en eigenschappen nader in te laten, hen niet kunnen brengen.
| |
| |
Burgersdyck had de stof voor zijn nog weinig diepgaande bespiegelingen over God hoofdzakelijk ontleend aan de Na-Scholastiek van de Spaanse Jesuietenschool, waarin op het punt van de godsleer een traditie belichaamd was, die sinds het verschijnen van de grote scholastieke werken van de 12de en de 13de eeuw met hun tractaten ‘de Deo’ geen ingrijpende wijzigingen meer had ondergaan. Hij moest zich echter bij voortduring afvragen, of het redelijk denken over God en zijn eigenschappen hem niet in een conflict zou brengen met het Gereformeerde geloofsstuk van de onbegrijpelijkheid Gods, dat later door G. Voetius tegen Descartes zo hartstochtelijk zou worden verdedigd. De latere schrijvers over natuurlijke Godsleer deelden die vrees niet. Zij putten voor hun wijsgerige bespiegelingen naar welgevallen uit de volumineuze werken van Suarez en zijn medebroeders. Dit alles zal echter in bijzonderheden en van schrijver tot schrijver moeten worden onderzocht. Met name zal moeten worden nagegaan, welke rol de argumenten a priori en a posteriori voor het bestaan van God en de analogie van het zijnsbegrip tussen God en de geschapen dingen bij de opbouw van de Nederlandse natuurlijke godsleer gespeeld hebben en in hoever de Nederlandse auteurs de overtuiging van Descartes, dat van de geest en zijn attribuut, het denken, heldere en welonderscheiden kennis kan worden verkregen, ook op de kennis van de ongeschapen, aan elke verandering onttrokken en altijd zichzelf blijvende geest Gods hebben toegepast.
Dat de belangstelling in de ‘natuurlijke theologie’ in haar geheel een verschijnsel zou zijn van de Verlichting, wordt alleen al door de chronologie van de geschriften over dit onderwerp weersproken. Historisch gezien vormt de wijsbegeerte van de Verlichting de verbinding tussen de grote rationalistische systemen van de 17de eeuw en de common-sense-philosophie van de tweede helft van de 18de eeuw. De Nederlandse natuurlijke theologie kan niet in haar geheel in dit kader worden ingepast. Haar opkomen voor de autonomie van de menselijke rede behoefde zij niet van de Verlichting te leren, al voelden sommige latere schrijvers over natuurlijke godsleer zich daarin door de wijsbegeerte der Verlichting gesteund. De autonomie van de rede vindt echter voor hen allen zonder uitzondering haar beperking in het gezag van de Christelijke openbaring. De beoefenaars van de natuurlijke theologie in ons land waren allen gelovige en voor het merendeel
| |
| |
zeer orthodoxe Protestanten, die het zich tot plicht rekenden, het rationalisme op godsdienstig gebied met zijn eigen wapenen te bestrijden. Het sprak voor hen van zelf, dat er naast, of liever boven de ‘theologia naturalis’ nog een ‘theologia revelata’ bestond, die door de meesten van hen mede werd beoefend, aan de hand van de Dordtse decreten en in het voetspoor van Voetius of van Coccejus. Het onderscheid tussen de twee theologieën lag voor hen verankerd in de duplex veritatis modus, het onderscheid tussen waarheden, die met het natuurlijk licht van de rede kunnen worden bereikt, en andere waarheden, die het vermogen van de menselijke rede principieel te boven gaan. De grenslijn tussen de twee soorten waarheden stond hun echter, ten dele als gevolg van hun wijsgerige overtuiging - er zijn Aristotelici, Cartesianen en empiristen à la Newton en Locke onder hen aan te wijzen - niet altijd duidelijk voor ogen. Tengevolge van de religieuze vooronderstellingen, die zij als Christenen bij de opbouw van hun wijsgerige godsleer meebrachten, is deze toch in feite tot een Christelijke godsleer geworden, niet zelden met apologetische strekking ten bate van het Christelijk geloof. De in beginsel wijsgerige elementen, waaruit die Godsleer is opgebouwd, zouden door de onderzoekers moeten worden uiteengerafeld, waarbij ook de vraag zou moeten worden beantwoord, of en in hoever in de latere geschriften over natuurlijke godsleer per saldo toch nog de invloed van het deistisch godsbegrip van de Engelse Verlichting merkbaar is. Een onderzoek naar de verspreiding en de bestrijding van het deisme in Nederland zou daarbij kunnen aansluiten.
Bij dat alles zullen de begrippen ‘natuurlijke theologie’ en ‘natuurlijke godsdienst’ goed uiteen moeten worden gehouden. Bij het merendeel van de latere beoefenaars van de natuurlijke theologie bestaat zeker geen behoefte om zich door de Engelse Verlichting een natuurlijke godsdienst te laten opdringen. Van vervanging van het Christendom door zulk een natuurlijke godsdienst kon voor hen geen sprake zijn en aan bestrijding van de Christelijke leerstukken op grond van rationele argumenten, waarvan de Franse Verlichting het model had geleverd, hebben zij zeker niet willen meedoen. Gevraagd zou echter moeten worden, of wellicht bij de latere schrijvers onder invloed van Locke de neiging is opgekomen om het betoog voor de redelijke grondslagen van de Christelijke godsdienst ook tot de positieve elementen van de Christelijke geloofsleer uit te strekken en deze daar- | |
| |
door van hun eigen karakter te ontdoen. In Le Clerc's Bibliothèque choisie van 1703 hadden zij door een uitvoerig artikel van de hand van Le Clerc zelf kennis kunnen nemen van Locke's Reasonableness of Christianity (1695). Een Franse vertaling van dit boek, door P. Coste, Le christianisme raisonnable tel qu'il nous est représenté dans l'Ecriture sainte, verscheen in 1715 al voor de tweede maal te Amsterdam.
Anderzijds zou moeten worden onderzocht, of S. Clarke's Demonstration of the Being and Attributes of God, London, 1705, waarvan a priori verwacht kon worden, dat het alleen al door zijn ondertitel, more particularly in Answer to Mr. Hobbes, Spinoza and their followers, hier te lande welkom zou zijn, ook feitelijk door de Nederlandse 18de-eeuwers voor de opbouw van hun natuurlijke theologie gebruikt is.
Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat de natuurlijke theologie voor de periodisering van de Nederlandse wijsbegeerte moeilijkheden oplevert. Haar begin valt nog samen met de bloeitijd van het rationalistisch denken van de 17de eeuw, haar latere geschiedenis speelt zich af in de tijd van de Verlichting. Wil men de natuurlijke theologen van de 18de eeuw toch met de Verlichting in verband brengen (hetgeen nader geadstrueerd zal moeten worden), dan dient men van een ‘Christelijke’ of ‘Reformatorische’ Verlichting te spreken.
De vraag blijft daarbij open, of de invloed van de Engelse en de Franse Verlichting met haar in beginsel onbeperkte autonomie van het redelijk denken, haar bij sommige schrijvers nog overgebleven deistisch godsbegrip, haar rationalisering van de positieve religie en haar bestrijding van de Kerk en haar instellingen in ons land zo ver gegaan is, dat men van een ‘echte’ Nederlandse Verlichting kan spreken. Een omvangrijk systematisch onderzoek, in boeken, brochures en periodieken van de 18de eeuw en van het werk van de geleerde genootschappen zou daarvoor nodig zijn. Zulk een onderzoek zou moeten uitgaan van een volledig overzicht van de verspreiding van de werken van de voormannen van de Engelse en de Franse Verlichting in ons land. Vertalingen uit het Engels in het Frans en in het Nederlands en uit het Frans in onze taal zullen een belangrijke rol daarbij blijken te spelen. Ook de zeer talrijke anonieme geschriften van min of meer populaire aard en van gelijke herkomst en strekking zullen daarbij niet mogen worden verwaarloosd. Figuren als A. von Hatzveld met zijn La découverte de la vérité, et le monde détrompé
| |
| |
à l'égard de la philosophie et de la religion, La Haye, 1745, dat reeds spoedig door het Hof van Holland veroordeeld en 24 januari 1746 in het openbaar verbrand werd, J. van der Veen, auteur van De Godsdienst zonder bijgeloof, betoogende het geloof der deisten, 's-Gravenhage, 1752, en S. Tyssot de Patot (1655-1738) met zijn twee gefingeerde reisverhalen, Voyages et avontures de Jacques Massé, Bourdeaux, 1710, en La vie, les avontures et le voyage du Groënland du Révérend Père Pierre de Mésange, Amsterdam, 1720, verdienen daarbij bijzondere aandacht.
Een heilzame vrucht van de Verlichting, het opkomen en de doorwerking van de tolerantiegedachte in de loop van de 18de eeuw zou in het kader van de beschrijving van deze periode gevoeglijk een plaats kunnen vinden. Daarbij zal allereerst de vraag worden moeten gesteld naar verspreiding en invloed van de denkbeelden van Voltaire, Rousseau en de Franse Encyclopedisten in ons land. Bij A. Hallema, Rousseau en Voltaire in Nederland, Folium, IV (1954), 142-157, vindt men gegevens over de uitgevers van hun beider werken ten onzent. J. Vercruysse schreef over Voltaire et la Hollande, Genève, 1966 en over Nederlands impact op Voltaire, Dialoog, VIII (1967-1968), 385-399. Oudere publicaties over hetzelfde onderwerp laat ik onvermeld.
In 1737 kwam Voltaire naar Leiden om Boerhaave over zijn gezondheid en 's-Gravesande over de wijsbegeerte van Newton te raadplegen. Vergelijking met de werken en de briefwisseling van 's-Gravesande zou wellicht kunnen ophelderen, wat de gesprekken met de Leidse hoogleraar voor zijn Elémens de la philosophie de Newton, Amsterdam, 1738, hebben opgeleverd. Verdere persoonlijke en epistolaire relaties van Voltaire met Nederlandse geleerden zouden moeten worden nagetrokken. Hoe heeft hij de reis naar Leiden gemaakt, wie heeft hij onderweg ontmoet en met wie heeft hij zich te Leiden nog verder onderhouden?
Zijn Traité de la tolérance van 1763 werd vrijwel onmiddellijk gevolgd door een Nederlandse vertaling, Verhandeling over de verdraagzaamheid in het stuk der religie, Leeuwarden, 1764. Reeds in 1766 trad de Utrechtse hoogleraar G. Bonnet (1723-1805) in zijn Oratio de tolerantia circa religionem, in vitium et noxam vertente, Ultraj., 1766, met grote felheid tegen hem op. Nog in hetzelfde jaar verscheen van deze rede te Utrecht een Franse vertaling (door R.M. van Goens), in
| |
| |
1767 een Nederlandse (door L. van Wolde). De strijd der meningen op dit punt gaf aanleiding tot het verschijnen van een groot aantal kleinere geschriften, brochures en tijdschriftartikelen, die in onderling verband zouden moeten worden bestudeerd. Het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, in 1761 door de Doopsgezinde predikant C. Loosjes opgericht, zou in deze studie moeten worden betrokken.
Van de werken van J.J. Rousseau (1712-1778) is een groot deel in de Nederlanden verschenen. Zo zagen, om slechts de voornaamste te noemen, zijn Discours sur l'origine et les fondemens de l'inégalité parmi les hommes (1755), zijn Julie ou de la nouvelle Héloise? Lettres de deux amans (1760-1761, 21763), zijn Emile, ou de l'éducation (1762), zijn Du contrat social, ou principes du droit politique (1762) en een ‘nieuwe editie’ van zijn Oeuvres (1763) te Amsterdam het licht. Nederlandse vertalingen zijn van latere datum. Zo:Over het maatschappelijk verdrag, of grondbeginselen van het staatsrecht, vert. d.F.J. Winter Tromp, Dordrecht, 1793, en Contract social of 't verbond der maatschappij, Harlingen, 1796. Het lijkt a priori weinig waarschijnlijk, dat deze geschriften in ons land ongelezen zouden zijn gebleven en dat de theorieën van Rousseau in de Nederlandse wijsgerige en meer populaire litteratuur geen neerslag zouden hebben nagelaten. Toch is W. Gobbers in zijn omvangrijke werk Jean Jacques Rousseau in Holland, een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk, Gent, 1963, tot de conclusie gekomen, dat de verspreiding van de denkbeelden van Rousseau in ons land zeer beperkt is gebleven en dat dit te wijten zou zijn aan Duitse invloed op paedagogisch perrein, op die uit Engeland op het terrein van paedagogiek en politiek en aan de tegenstand van het Nederlandse Calvinisme op het terrein van de godsdienst.
Onderzocht zou moeten worden, of er voldoende praemissen aanwezig zijn om deze conclusie te steunen.
Ten slotte zou moeten worden nagegaan, welke ontvangst de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert (1751 e.v.) in ontwikkelde kringen in ons land heeft gevonden en in hoever de daarin neergelegde denkbeelden op de Nederlandse wijsgerige litteratuur hebben ingewerkt. Over Diderot en zijn betekenis voor Nederland kan van J.Th. de Booy nog verdere opheldering worden verwacht. De betrekkingen van d'Holbach met de Nederlanden werden door J. Vercruysse o.a. in Holbach et les
| |
| |
Pays-Bas, Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw, nr. 11/12, juni 1971, 7-28, beschreven. Vercruysse beloofde t.z.p., 17, ook een geschiedenis te leveren van de Amsterdamse uitgever M.M. Rey, die o.m. geschriften van d'Holbach, Voltaire, Diderot en Rousseau ten behoeve van een internationaal lezerspubliek in Nederland op de markt bracht.
Een nieuwe periode in de geschiedenis van de Nederlandse wijsbegeerte van de 18de eeuw breekt aan met het opkomen van de common-sense-philosophie. Van een receptie van dit ‘verschraalde denken’ kon eerste sprake zijn, toen het methodisch-critische denken van Descartes en het exacte van Leibniz hun greep op de Nederlandse wijsbegeerte hadden verloren. Naast de proefondervindelijke wijsbegeerte in de geest van Newton, gesteund door het empirisme van Locke, scheen voor de wijsgerige bespiegeling geen andere uitweg open te staan dan de vlucht in het ‘gezond verstand’, het laatste, waar de met critische rede begaafde mens zich toe zou moeten laten verleiden. De eerste verschijnselen van de common-sense infectie, die hier uit Engeland is binnen geslopen en geleidelijk endemisch is geworden, zouden moeten worden opgespoord. Onderzocht moet worden, in hoever persoonlijke relaties en wederzijdse bezoeken daarbij een rol hebben gespeeld. Kan er verband gelegd worden tussen het opkomen van de wijsbegeerte van het ‘gezond verstand’ en de laatste uitlopers van de zich Aristotelisch voordoende, maar nauwelijks meer als Aristotelisch herkenbare schoolphilosophie? De eerste eigenlijke vertegenwoordiger van de common-sense-philosophie in Nederland, D. van de Wijnpersse (1724-1808), hoogleraar te Groningen (1752) en te Leiden (1769) had te Utrecht bij Horthemels zijn wijsgerige vorming opgedaan. - Of moeten wij de voorbereiding van de common-sense-philosophie toch weer zoeken in de wijsbegeerte der Verlichting? Met het onbeperkt vertrouwen in het alvermogen van de rede hebben de wijsgeren het zich soms al te gemakkelijk gemaakt. Wat door de rede in eerste aanleg als evident werd beschouwd, werd vaak zonder voldoende gronden als waar en zeker aanvaard. De stap van zulk een oncritisch optimisme t.a.v. de bevoegdheid van de rede naar de blinde overgave aan de
leiding van het ‘gezond verstand’ is niet groot meer. Het is echter zonder meer onjuist, de wijsbegeerte van de Verlichting met die van de common-sense te vereenzelvigen.
| |
| |
De geschiedenis van beide in Nederland zou afzonderlijk, maar in onderling verband moeten worden beschreven.
De beschrijving van de geschiedenis van de vele geleerde genootschappen van de 18de eeuw, waarvan wij thans aan R.P.W. Visser een (voor de meer ‘humanistisch’ gerichte niet geheel volledige) lijst denken (Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw, nr. 7, mei 1970), kan nog aan tal van onderzoekers voor geruime tijd werk geven. Hetzelfde geldt voor de geschiedenis van de tijdschriften, waarvan er vele een wijsgerige inslag vertoonden, zoals de reeds genoemde Vaderlandsche Letteroefeningen, waar A.N. Paasman zich mee bezig houdt, Nouvelles de la République des lettres, Le nouveau spectateur français de Hollandsche Spectator, Journal littéraire, Bibliothèque des sciences et des beaux arts, Bibliothèque universelle et historique, Bibliothèque choisie, Bibliothèque ancienne et moderne, waarvan allereerst een volledige lijst zou moeten worden opgemaakt.
Bijzondere aandacht vraagt de geschiedenis van het Legatum Stolpianum, de stichting, opgericht bij testament van de Leidse burger J. Stolp als vrucht van een specifiek Nederlandse Reformatorische Verlichting, en van de antwoorden, die sinds de dood van de erflater (1753) op de ingevolge zijn wens door het Legatum uitgeschreven prijsvragen over ‘natuurlijke godsdienst’ en ‘natuurlijke zedeleer’ zijn binnegekomen. Het gehele archief van het Stolpiaans Legaat is te Leiden aanwezig.
Wie zich aan omvangrijke samenvattende studies over de Nederlandse wijsbegeerte van de 18de eeuw niet wil wagen, kan nog een overvloed van bezigheid vinden aan afzonderlijke monographieën over Nederlandse denkers, die nu wellicht vergeten zijn, maar die toch in hun tijd in kleinere of grotere kring een invloed hebben uitgeoefend, die tot het bepalen van de objectieve geest van de eeuw in haar verschillende perioden heeft bijgedragen. Ik noem b.v. de Leidse hoogleraren Jac. Bernard (1658-1718), Jac. Wittichius (1677-1739), P. van Musschenbroek (1692-1761), J.N.S. Allamand (1713-1787) en de reeds genoemde D. van de Wijnpersse (1724-1808), hun Franeker collega's J. Oosterdijk Schacht (1704-1792), G. du Bois (1700-1747), P. Camper (1722-1789), wijsgeer en geneeskundige, S. Koenig (1712-1757), Ant. Brugmans (1732-1789), J.H. van Swinden (1746-1823), wijsgeer en politicus, wiens verdiensten voor het bestuur van de Bataafse Republiek en voor de invoering van het decimale stelsel nog niet voldoende zijn belicht, de Groninger
| |
| |
hoogleraren J.P. de Crousaz (1663-1750), Nic. Tilburg (1669-1741), Nic. Engelhard (1696-1765), F.A. Widder (1724-1784), J.J. le Sage ten Broek (1742-1823), de Utrechtse hoogleraren Jac. Odé (1698-1752), J.F. Hennert (1733-1813), J.Th. Rossijn (1744-1817) en W.L. Brown (1755-1830), de Harderwijker hoogleraren G. Wijnen (1648-1722), C. van Houten (1662-1734), B.S. Cremer (1683-1750), J.H. van Lom (1704-1763), A.J. Drijfhout (1735-1765), leerling van Horthemels, en B. Nieuhoff (1747-1831). Deze opsomming is zeker niet volledig. Ten slotte zou ook het werk van vertalers van wijsgerige geschriften, zoals de Bossche hoogleraar E. de Joncourt (1697-1765), J.H. Glazemaker (1619/20-1682), A.L. Kok e.a., genoemd en anoniem, kunnen worden bekeken.
dr. Ferd. Sassen
| |
Naschrift van de redactie
De auteur van bovenstaand opstel, prof. dr. F.L.R. Sassen, overleed 16 september 1971 te Lugano. Wij prijzen ons gelukkig hier zijn laatste wetenschappelijke werk - eerst enkele dagen voor zijn dood voltooid - te kunnen publiceren.
Sassen's verdiensten te schetsen mag voor deze lezerskring overbodig heten.
Voor een levensbericht verwijzen wij graag naar het artikel door prof. dr. P.H. van Laer in DE MAASGOUW, jrg. 90, nr. 5 (november 1971), k. 137-142.
P.B.
|
|