Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 158
(2013)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 719]
| |
Een kathedraal van hout en lover. Denken op de drempel
| |
1.Er zijn uiteenlopende redenen om de roman Het gevecht met de engel (1952) van Herman Teirlinck een meesterwerk te noemen, maar één aspect heeft me altijd bijzonder gefascineerd. Het verhaal in die bijzondere passage is tamelijk eenvoudig. Op de achtergrond van de strijd tussen oorspronkelijke bewoners (de Jeroens) van het Zoniënwoud onder Brussel - restant van het reusachtige Kolenwoud dat zich eens uitstrekte tot aan Lille - en de nieuwe adellijke machthebbers (de Caloens), besluit een Jeroentelg tot landjepik. Hij kreeg weliswaar een stuk grond aan de rivier toegewezen voor zijn forellenkwekerij, maar dat blijkt slechts plaats te bieden aan enkele vijvers. Teirlinck doet een dichte mist optrekken, waarin de uit zware oerklei opgetrokken Jeroens zich onzichtbaar afbeulen. Als de mist optrekt, blijkt er ineens ruimte te zijn voor veel meer vijvers. De Jeroens hebben de rivierbedding verplaatst, de natuurlijke grens van het Caloendomein. Dat blijft natuurlijk niet zonder gevolgen in Het gevecht met de engel, zoals alles in het boek hangt ook dit met elkaar samen - ik zei al dat het een meesterwerk is. Men zou Teirlincks boek een ‘grensroman’ kunnen noemen. We lezen over de grens tussen (seksueel) ziek en gezond, | |
[pagina 720]
| |
tussen oud en nieuw, sterk en zwak, natuur en cultuur. Tussen Germaans en katholiek-christelijk ook. De steenrijke notarisfamilie Caloen uit het stadje Halle koopt het hele Zoniënwoud om er een nederzetting te beginnen, die ze Onze Lieve Vrouwe Welriekende noemen. Ik bedoel maar. Over dat ene aspect wil ik het nog hebben: het verleggen van de rivier, de grens tussen Jeroenland en het land van de Caloens. In de tijd dat ik met het essay over Teirlincks Het gevecht met de engel doende was liep ik aan tegen een brochure van de Zuidnederlandsche Dialectcentrale, geschreven door de minderbroeder Verstegen, getiteld De akkergrens en de grenssteen in de Zuidnederlandsche dialecten (1944). Verstegen schrijft dat het verplaatsen van een grenssteen in oude tijden een zware misdaad was. Het Vlaams heeft die mores in zijn idioom bewaard en zegt: ‘G'em meugt geen pale verzetten, anders komt ou zielke weeromme.’ | |
2.Mijn Teirlinck-essay dateert van 1996. Ik denk dat ik toen al gefascineerd was door het verschijnsel grens. Misschien is dit aangejaagd door mijn betreurde vriend Anthony Mertens, meelezer van mijn werk sinds de roman Groente (1991) en jarenlang mijn redacteur bij uitgeverij Querido. Hij promoveerde zelf op Sluiproutes & Dwaalwegen (1991), een dissertatie die draait om een specifiek beeld voor de grens: de drempel. De grens is in zijn proefschrift - met overigens een briljante inleiding - geen plek om over te steken, het gaat niet om de smokkelaar als literair topos. Bij Mertens moeten we eerder aan Janus denken, de drempelgod zelve, met de twee gezichten. Bij hem is de grens niet een streep tussen twee gebieden, de grens zelf is het gebied. Wat mij nu precies aansprak in dat beeld, is niet eenvoudig onder woorden te brengen. Ik ben niet zo'n planmatig en beredeneerd auteur en volg mijn intuïtie. Om een beroemd schilder aan te halen: ‘Ik appel maar wat aan’. Achteraf kan ik constateren dat mijn werk zich vaak in een grensgebied ophoudt: proza met voetnoten - de grens tussen wetenschappelijke tekst en fictie. Mijn schizofrene dichterpseudoniem Arno Breekveld - de grens tussen ziek en gezond. De hoofdpersoon uit de roman De avonturen van Henry II Fix (2007): de strijd tussen Fix en Feith, verbeelding en feit. In 1999 werd ik door de Nederlandse Stichting Kunst in de Openbare Ruimte (SKOR) uitgenodigd deel te nemen aan de openluchttentoonstelling ‘In Verbelinghe’. Bedoeling was een tekstbijdrage, ik vroeg een beeldend werk te mogen maken en daartegen bestond geen bezwaar. ‘In Verbelinghe’ vond plaats in de gemeente Oost-Stellingwerf. Dit is een grensgemeente. De westelijke gemeentegrens wordt gevormd door de rivier de Tjonger, tevens de taalgrens tussen Fries- en Saksischtalig Friesland. Ik bedacht een monument dat ruimte bood in de grens te staan, waar men als Janus twee kanten op kon kijken, tussen twee werelden. Het moest een muur worden, ruïneus, alsof hij er al eeuwen had | |
[pagina 721]
| |
gestaan. Ik vroeg een schildervriend het voor me uit te waterverven. Zo ongeveer. Een dubbele muur van ruim twintig meter lengte zet je niet zomaar ergens in een weiland en we konden er geen plek voor vinden. Daarbij had hij eigenlijk midden in de Tjonger moeten oprijzen, om het idee zuiver te houden. Men hoeft geen metselaar te zijn om daar problemen in te zien. Het midden in de Tjonger vond ik wel: op het kunstmatige eilandje tussen verlaat en sluis onder Nijeberkoop, maar daar was geen ruimte voor een muur: ik bedacht dus wat anders. Iets typografisch, dichter bij mijn eigen stiel. En een grensmonument, bestaande uit twee grote teksthaken. Een Friese tekst over ‘komen’ links, een Stellingwerfse tekst over ‘gaan’ rechts, in het midden een stip waarop mijn eigen gegevens: naam, geboortejaar, ruimte vrij voor een jaartal als ik eenmaal over de grens verdwenen ben. Het ligt er nog steeds. Beter: daar lig ik nog steeds. In de grens. | |
[pagina 722]
| |
Grens, tussenruimte. Het ene is mogelijk, het andere evenzeer. Ik heb dat altijd als een vorm van vrijheid gezien. Ik denk dat die vrijheid een vorm van verlangen is, iets dat nog moet komen. Dat is de burgerjongen in mij, een man die zich zeventien jaar lang in de monogame echt verbond. Omwille van de veiligheid wellicht. Vrijheid is van nature wild en onbestendig, het kan alle kanten op. Maar waar men niet is, wil men zijn. Ook nu ik ongewild toch op de drempel sta, na uit mijn huwelijk heen te zijn gezonden. In de grens leven - we hopen dat het hart voldoende kracht kan vinden om voorlopig daar te blijven. | |
3.Laat ik hier even stilstaan als Janus en achter en voor mij kijken. Welke elementen hebben we gehad? Een woud, grensverlegging, leven in de grens. Mooi. En verder? Ik besluit Google Boeken in te surfen, trefwoord ‘grens’. Daar plopt een ongesigneerd stuk tevoorschijn, uit de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren van 1841. Ik scroll erdoorheen, vind ‘grensboom’. Een ongelofelijk erudiet, eigenwijs en mooi geschreven stuk. Ik lees ‘mijn vriend Grimm’. De inhoudsopgave onthult de schrijver: Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), dominee, schrijver, lexicograaf, volkskundige. Een vriend van Jacob Grimm inderdaad. Halbertsma opent met uitvoerige toponymische beschouwingen over de doorwaadbare plaats in een rivier - plaatsnamen eindigend op -voort, -ford of -furt. Fascinerend wordt het als hij schrijft over het woud als Germanentempel. We denken meteen weer aan het Kolenwoud en wat daarvan overbleef: Teirlincks Zoniënbos, met Onze Lieve Vrouwe Welriekende daarin. Want ook Halbertsma volgt de overgang van heidens naar christelijk op de voet, met een voor 1840 opmerkelijke helderheid en inzicht. We moeten bedenken dat in die jaren de oudheidkunde nog piepjong was, en volkscultuur in de wetenschap een ondergeschoven kindje. Nadat aanvankelijk de heilige Germaanse bossen door de christenen werden omgehakt, zegt hij, ontwikkelde men een geraffineerder ‘staatkunde’. Jezuïetensfeer, om het modern uit te drukken. De christenpredikers begrepen dat men de heilige plaatsen beter kon respecteren. De weg ernaartoe was als het ware in de heidense psychetomtom gebeiteld. Op die plekken bouwde men een kerk. Ook de heilige boom als heidens symbool werd uitgebaat: De toenmalige Evangeliepredikers omringden de kerk met eenen cirkel van boomen, binnen wier omtrek alles gewijde grond was. [...]. Op mijn geboorteplaats was het kerkhof omringd met eenen kring van esschen boomen. Bonifatius pakte het grondiger aan, rabiater zou ik zeggen: Digt bij Geismar stond een oude en ontzaggelijke eik, die de eike Gods genoemd wierd. Dezen boom hieuw Bonifatius om, en liet uit het hout een Christen | |
[pagina 723]
| |
bedehuis bouwen, opdat de Hessen er den zelfden eerbied voor zouden hebben als voor hun heilige eikenboom. Halbertsma gaat een stap verder: De Gothische kerken, met hare lange reijen van hooge pilaren, door welke men als zoo vele stammen van een majestueus eikenbosch henen ziet; met die hooge vloeijende gewelven, wier uitpuilende randen aan den kroon der pilaren, gelijk zoo vele takken, ontspruiten, en zich boven onze hoofden boogsgewijze verbreiden, om weder in middenpunten te vergaderen; met die lange smalle vensterramen, wier steenen tusschen-ribben insgelijks boven in elkander kruisende boogjes, als zoo vele vertakkingen van de stammen, uitgaan. [...] In het gewijde Bosch had de schare der aanbidders geene andere zitplaatsen dan den groenen grond, en 't is merkwaardig, dat er tot in de vijftiende eeuw te Parijs in de kerken geene zitplaatsen waren. De grond werd bestrooid met groen, waar de gemeente knielde of bad. De gotiek als grensarchitectuur tussen natuurgodsdienst en christendom? Het is een aantrekkelijke stelling, al zitten we dan wel met de veel minder ‘natuurlijke’ romaanse bouwkunst in onze maag, die aan de gotiek voorafging. Nu ja, dan maar bomen eromheen geplant.
De eikenkapel in Allouville-Bellefosse (FR)
| |
[pagina 724]
| |
Nogmaals Halbertsma: ‘Gelijk de wouden dan aan godheden geheiligd waren, zoo werden het ook de deelen, uit welke wouden bestonden, namelijk de boomen.’ Een holle boom werd beschouwd als zetel van een bosgeest die vrouwen in barensnood bijstond (‘waar komen kindertjes vandaan: uit de holle boom’). In het algemeen was een boom geen levend organisme waar men zonder aarzeling de bijl in zette. Kennelijk is dat heel hardnekkig. Nog in 1981 was ik getuige van iets dergelijks. Op het natuurerfje van mijn Zweedse vriend Sten-Olof NilssonGa naar eindnoot1. - beslist geen zwever - stond een reusachtige spar die bij harde wind vervaarlijk tegen de balkenmuren van zijn blokhut drukte. Ik zag hem met de kettingzaag in handen roerloos bij de stam opkijken, minuten lang. Wat hij deed? ‘Ik moet de boom eerst om toestemming vragen’, was zijn antwoord. ‘Een diergelijk beginsel,’ schrijft Halbertsma, ‘heeft de bezitters van landgoederen in het algemeen, en de bewoners in het bijzonder, geleid om hunne grenzen door eene reeks van boomen te bepalen en te beschermen, wel overtuigd dat niemand met eenigen eerbied voor de goden, die boomen omver hakken zoude.’ Niet alle bomen waren bruikbaar als grensboom. Eiken, essen en vlierbomen waren heilig genoeg, gek genoeg ook de perenboom. Ik schrijf dit laatste met enige huiver. Het was op mijn Franse landgoedje dat ik aan de rand van mijn territorium zonder een woord vooraf uitgerekend een perenboom dusdanig met de kettingzaag te lijf ging dat hij nooit meer enig teken van leven vertoonde. Dat wordt straks wachten aan de Walhallapoort, zo niet erger: De aanrander van boom of steen die God gewijd was wachtte den ijsselijksten dood. Men groef hem in tot aan den gordel in het gat waarin de grenssteen gestaan had; men spande jonge paarden, die nimmer in het gareel geslagen waren, voor een splinternieuwen ploeg, en de drijver die nimmer eenen teugel bestuurd had, moest ze zoo lang op den schuldige aanmennen, tot dat hij de rampzalige, na eene menigte afgrijselijke verwondingen, het hart met den ploegschaar doorsneden had. Het verplaatsen van de grens bij Teirlinck is natuurlijk van praktische aard. De forellen moeten kunnen zwemmen. Tegelijkertijd is het een daad van verzet: natuurmensen als de Jeroens laten zich niet de wet voorschrijven door een notarisfamilie nouveaux riches. Het verleggen van grenzen als zelfverwerkelijking, zou dat kunnen? Nou misschien. Wellicht wil de grensverlegger in plaats van vissen, aan de mens meer bewegingsruimte schenken. Mogelijk. | |
[pagina 725]
| |
4.Mijn vader is onderwijzer, zijn vader (en diens broer) politieagent. Het kan zijn dat ik daarom niet zo'n verlegger ben geworden. Ik ben meer van in de grens de ruimte zoeken. Hier kom ik terug op de holle boom van Halbertsma. Was een vrouw zwanger, vertelt hij, dan zeiden de Friezen: ‘Hja mat nei de wâlden, zij moet naar de wouden.’ Haal een vrouw door de holle boom en zij komt met vrucht tevoorschijn. In die tussenruimte - de holte - gebeurt het. Denk ook Anthony Mertens, de man die Janus heilig achtte. Of aan de Amerikaanse Nicholson Baker, auteur van de roman The Fermata (1994), waarin de dingen pas echt losgaan als de tijd stilstaat, in een chronologische holte zogezegd. In de grens, op de drempel blijven, het is maar hoe je het noemt. Wat men daar doet? Het enige fysieke eraan is je evenwicht bewaren - een grens heeft vaak de breedte van een koord. Een slap koord wel te verstaan. Maar daar kan men volledig los. Met nadenken. Twijfelen. Overwegen. Men verkeert tussen de dingen. Kan voor- of achteruit, links of rechts (het is maar hoe men staat). Men is bandeloos - letterlijk - door nergens deel van uit te maken. Het kost kracht en moed, een sterk hart. Maar durft men zich eenmaal daar te wagen, dan waant men zich in een Kolenwoud, zo groot als de afstand tussen Lille en Brussel en dan in 't vierkant. Een kathedraal van hout en lover, omringd door ‘vele stammen van een majestueus eikenbosch, met die hooge vloeijende gewelven, waar alles ontspruit’. Waar mijn boeken dus vandaan komen? Uit de holle boom. Ben naar het woud gegaan, nooit meer vertrokken. |
|