Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 158
(2013)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
‘Vw water dat ontvonckt mijn vier’: de Rijn en de Laaglanden
| |
[pagina 574]
| |
Daer ick uw glori op magh schryven,
Vw water dat ontvonckt mijn vierGa naar eindnoot2.
Vondel bezingt hierna de rivier, die hij volgt van Bazel (waar Erasmus begraven ligt) langs Keulen (waar hij zelf werd geboren) naar Holland, prijst hem als de bron van Hollands historische glorie en weelde van dat moment en bidt voor een einde aan het geweld van de Dertigjarige Oorlog. Maer, och! ick schrey mijn oogen uit,
En sal noch in een' vliet verkeeren,
Om datter sulck een Hydra spruit
Wt kerckgeschil en haet van Heeren;
Een helsche Hydra vol vergift,
Die 's Rijns gesonde en soete boorden
Vergiftight, en gants Duitschland schift,
En groeit in onversoenbre moorden.
Een lang gewenst Verlosser vaegh
Het Rijck van 's Rijcks vervloeckte plaegh.
Al in 1620 beschrijft Vondel de rivier als zowel eenmakend als verdelend, en als communicatielijn en frontlijn. Na een opsomming van zijrivieren die bijdragen aan de macht der Rijnstroom, van Main en Moezel tot Lippe en Ruhr, roept hij het ‘Hydra’-beeld van de riviervertakkingen en afsplitsingen op, alvorens de Rijn de zee bereikt. Toen Vondel dit gedicht schreef, vormden de Nederlanden een betwist grensgebied aan de buitenrand van Duitsland. Karel de Vijfde was begonnen de band tussen het Bourgondische Rijk en het Heilige Roomse Rijk losser te maken, door zijn status als Habsburgs heerser te benadrukken en bij zijn abdicatie de suzereiniteit aan Filips II, koning van Spanje, toe te vertrouwen. In het Verdrag van Westfalen (1648, 28 jaar na Vondels gedicht), werden de noordelijke Nederlanden uit zijn rijk gelicht als onafhankelijke republiek. De zuidelijke Nederlanden werden tot leen der Habsburgers, eerst onder de Spaanse, later onder de Oostenrijkse tak. Onder Napoleon werden de Lage Landen opgeslokt in Frankrijks dorst naar een natuurlijke Rijngrens. In 1806 werd het marionettenkoninkrijk Holland in het leven geroepen, vergelijkbaar met het Koninkrijk Westfalen en evenzo bestuurd door een broer van Bonaparte. Het hele land werd in 1810 geannexeerd als ‘aanslibsel der Franse rivieren’. In de tussentijd echter was de prins van Oranje-Nassau, erfgenaam van het bijna erfelijke stadhouderschap, gesteund door de Britse minister van Buitenlandse Zaken Castlereagh, al een terugkeer aan het plannen, voor als Napoleon eenmaal verdreven zou zijn. Met steun van zijn Engelse bondgenoten claimde Willem praktisch alle voorheen Bourgondische Nederlanden. Hij had een (tot koninkrijk opge- | |
[pagina 575]
| |
waardeerde) natie voor ogen die in het zuiden werd begrensd door de lijn Duinkerken-Luxemburg-Trier-Koblenz en in het oosten door de Rijn van Koblenz tot Cleef en verder noordwaarts langs de 1648-grens. De Rijn zou voor een belangrijk deel een Nederlandse grensrivier worden, deels om politieke redenen - het scheppen van een sterke, middelgrote macht die Frankrijk kon weghouden van de Ardennen en Pruisen van het Kanaal -, deels ook op basis van misvattingen omtrent dynastieke grandeur. In de loop der gebeurtenissen zou Willem veel - maar niet alles - van zijn koninkrijk in het centrum krijgen. Hij verwierf het grondgebied van wat tegenwoordig de Benelux heet, maar moest de citadel van Luxemburg met Pruisen delen. Aan Pruisen zelf werd het Rijnland toebedeeld. Het was een gelijke verdeling van ontevredenheid, zoals bij de meeste compromissen. Holland kreeg nu een grote uitbreiding in het zuiden en wilde die wel besturen, maar niet opnemen in zijn koninkrijk. Dit leidde tot een moeizaam verstandshuwelijk, dat in 1830 rampzalig op de klippen liep. Intussen veroorzaakte de controle over de Rijndelta scheve ogen in zowel Frankrijk als Duitsland. In Frankrijk was de behoefte aan een natuurlijke Rijngrens, samen met het metrische systeem voor maten en gewichten, een van de dingen die de machtswisselingen in het land wisten te overleven. Bourbonminister Polignac was - zelfs nog in 1820 - even vastbesloten in zijn streven naar het ontstaan van een Rijngrens als Vauban, Danton en Napoleon voor hem waren geweest. Het moet dan ook worden benadrukt dat de Rijncrisis van 1840 niet uit het niets kwam, maar de uitkomst was van een lang bestaande controverse. Twee episoden verdienen hier de aandacht, aangezien ze de Nederlanden betreffen: de periode 1813-1815 en de Belgische Afscheiding van 1830. De eerste vertoont het geopolitieke getouwtrek rond de nieuwe grenzen van een hersteld Europa, met de Rijn als een der twistappels. Het is in deze context dat we Ernst Moritz Arndt zijn onheilszwangere Der Rhein, Teutschlands Strom, aber nicht Teutschlands Gränze moeten begrijpen. Terwijl het voornaamste vuur van Arndt in verband met het Duitse bezit van het Rijnland uitgaat naar de Elzaskwestie en Straatsburg, waren er al toespelingen dat de benedenloop van de Rijn voor hem net zo belangrijk was als de midden- en bovenloop. Het verlies in 1648 van de beide Zwitserse kantons en de Nederlandse provinciën was voor hem even verwerpelijk en hij claimde (evenals de prins van Oranje) een Luxemburg-Duinkerken-grens, zij het dan niet voor een Groot-Nederland, maar voor een ‘compleet’ Duitsland. Er zijn uitspraken van andere romantische Duitsers van zijn generatie, mannen als Hoffmann von Fallersleben en Jacob Grimm, die aangeven dat Arndt in deze zienswijze verre van alleen stond.Ga naar eindnoot3. Holland was in zijn ogen een Duitse grensprovincie, die door betreurenswaardige historische ontwikkelingen was weggedreven van het kernland, maar die nu moest worden teruggegeven aan de rechtmatige bezitter. | |
[pagina 576]
| |
Vanuit het oogpunt van de Duitse hegemonie was het Koninkrijk der Nederlanden van na 1815 een kunstmatige constructie die gedoemd was te falen. Terwijl Frankrijk de Rijn als oostgrens opeiste, beschouwde men in zekere Duitse kringen de Maas en Schelde als ideale westgrens (een opvatting die doorklinkt in het ‘Von der Maas bis an die Memel’ in Hoffmann von Fallerslebens ‘Das Lied der Deutschen’). Holland zat gevangen tussen de elkaar overlappende claims voor herstel van het historische territorium. De grens tussen de Nederlanden en de Pruisische Rijnprovincie was in sommige gebieden juist opzettelijk ontworpen om Pruisen op een kanonschotlengte van de Maas te houden en de Hollandse controle over de Rijn ergerde de Duitsers niet minder dan de Fransen. Want ook al was de rivier niet geheel ‘Teutschlands Strom’ geworden, hij was geïnternationaliseerd door over zijn hele lengte een tolverbod in te stellen, zodat hij kon dienen als slagader voor pan-Germaanse scheepvaart. De Nederlanders redeneerden echter dat de Rijn in Holland inderdaad verdwijnt. Terwijl het Rijntolverdrag tolvrijdom jusqu'à la mer benadrukt - wat voor de Duitsers tot aan de Rotterdamse zeehaven en dan nog verder betekende - claimden de Nederlanders Rotterdamse tolrechten, omdat de Rijn daar immers de Rijn niet langer was. Jusqu'à la mer hoefde dus niet te worden begrepen als jusque dans la mer... Deze houding veroorzaakte enorme ergernis in Duitsland: de term jusqu'à la mer werd een bittere slagzin in de Duitse politiek (we treffen die zelfs aan in het Frankfurt-parlement van 1848), en Holland werd in sommige kringen, meer dan een buffer tegen Frankrijk, gezien als een hardnekkige, onvermurwbare dwarsligger die de toegang van Duitsland tot de open zee blokkeerde.Ga naar eindnoot4. De kwestie bereikte een hoogtepunt in 1830, toen anti-Nederlandse, liberale rellen in Brussel escaleerden tot een echte afscheidingsbeweging. De Belgische Revolte volgde meteen op de toegenomen Franse beweging in de richting van de Rijn: de verzwakking van het Osmaanse Rijk, zo werd in het Frankrijk van de jaren 1820 geredeneerd, zou in het Oosten een machtsvacuüm veroorzaken, dat als domino-effect alle Europese machten zou toestaan hun grenzen oostwaarts op te schuiven, wat erop uit zou draaien dat Frankrijk zijn Rijnstreven beloond zou zien.Ga naar eindnoot5. De Belgische afscheiding van de Nederlanden werd algemeen beschouwd in het licht van dit Franse expansiestreven. De nieuwe regering in Brussel was pro-Frans, de nieuwe liberale regering in Parijs was pro-Belgisch. De Franco-Belgische as betekende dat de Franse machtssfeer zich nu zo ongeveer uitstrekte tot aan Aken, Trier en Mönchengladbach. (De provincie Limburg van Maastricht tot Venlo had immers bij de afscheiding de Belgische zijde gekozen; ze werd pas in 1839 weer bij Nederland gevoegd, deels om België van de Nederrijn weg te houden.) Arndt reageerde prompt met twee pamfletten die op nog luider toon zijn argumenten van 1813 herhaalden: Die Frage über die Niederlande und die | |
[pagina 577]
| |
Rheinlande (1831) en Belgien und was daran hängt (1834). Voor waarnemers als Grimm was de Nederlands-Belgische splitsing de voorbode van een toekomstige deling, waarbij Frankrijk zijn invloedssfeer noordwaarts zou uitbreiden tot aan Brussel, en Duitsland zijn invloedssfeer westwaarts zou uitbreiden tot aan Gent. We zien dan ook een enorme bedrijvigheid onder nationalistisch gezinde Vormärz-romantici in het aanhalen van de banden met Vlaanderen, dat vanaf dat moment werd beschouwd als een westelijk bolwerk tegen de Franse cultuur. Gustav Höfken, evenals Arndt afgevaardigde in het Parlement van Frankfurt, zette het beeld van Vlaanderen als uiterst gebied van de Duitse Rijndelta kracht bij en pleitte voor het verlenen van broederlijke Duitse steun in de Vlaamse strijd tegen Franse dominantie.Ga naar eindnoot6. De centrale figuur in de Vlaams-Rijnlandse connectie was de dichter Prudens van Duyse, wiens slotcantate bij een van de nationale festivals als volgt besluit: Welaan, Germaan en Belg te zaam ten strijd
Voor vrijheid, taal en Vaderland!
De vaan van 't Duitsche en Vlaamsche Zangverbond
Praal' op 't Gentse eregoud!
Wij willen vrij zijn als de adelaar
Die stout op eigen wieken drijft
Voor wien er slechts één' koestring is: de zon.
Onz' zon is 't Vaderland.
En waer is 't Vaderland des Duitschen stams?
Alom waar der Germanen tael
Zich heft en bloeit en 't volk verrukt
Daar is ons Vaderland.Ga naar eindnoot7.
De echo's van Arndts ‘Was ist des Deutschen Vaterland’, die eerder zo zwaar werden aangezet in Höfkens proza, zijn overduidelijk voor iedereen die het voor elkaar krijgt de slotregels te verteren. Alles bijeengenomen is de link tussen de Vlaamse romantiek en de Rijnse geopolitiek zonneklaar, met als laatste voorbeeld dit gedicht van de Vlaamse dichter Victor dela Montagne, een opmerkelijk specimen van laat negentiende-eeuwse Rijnkitsch in Vlaamse vorm: Een echte oudduitse taveerne,
zingende ‘Burschen’ ter lindebank,
op de drempel een blonde deerne,
om 't houten geveltje wingerdrank;
van binnen gerookte balken,
een krachtig bruine schemertint,
| |
[pagina 578]
| |
en een zonnestraal, de schalke,
die dartelt over kroes en pint.
De tabakswolken blauwen.
Poes spint er bij de koele haard;
en van de wanden schouwen
diep ernstig op de zwijgende waard,
Feldmarschall' Blücher en keizer
Wilhelm en der alte Fritz,
mannen van staal en ijzer,
een groenomlauwerde heldentrits.
Wij zitten bij de open vensters,
en in de romers slank en rank
strooit parels, stralen en gensters
de blonde wijn, de heilige drank.
Als smeltend zilver vloeien
de golven van de oude Rijn,
der bergen toppen gloeien /
in purperrode avondschijn;
in 't dal wel verre beneden,
klinkt stil weemoedig het knapenlied,
en diepe, statige vrede
wiegt zwijgend over het blauw verschiet...Ga naar eindnoot8.
Ook in Nederland stond de Rijn voor romantiek. De romantische beweging is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis lang onopgemerkt gebleven, onder vaderlandse literatuurhistorici heeft zelfs lang de misvatting geleefd dat de romantiek geen vaste voet aan Nederlandse grond heeft gekregen, of zoals men het uitdrukte ‘met de vleugels flapperde maar niet opvloog’. Dit weerspiegelt eerder een gebrek aan visie onder literatuur-historici dan een gebrek aan romantiek in de Nederlandse literatuur. In de afgelopen decennia is er veel gedaan om dit beeld te corrigeren. Een romantisch manifest in het bijzonder is veelvuldig belicht. Het dateert van 1831 en het werd geschreven door de Nederlandse criticus Jacob Geel. Het heeft de vorm van een filosofische dialoog en speelt zich af op de Drachenfels.Ga naar eindnoot9. Geels Gesprek op den DrachenfelsGa naar eindnoot10. poogt te onderscheiden wat Thomas De Quincey noemde ‘the literature of knowledge and the literature of power’, en neemt deel aan het romantische debat over de weergavekracht van de taal en de verbeeldingskracht van de dichter. De afzonderlijke | |
[pagina 579]
| |
poëticale stellingnames - waarachtigheid versus verbeeldingskracht - worden vertegenwoordigd door ‘Diocles’ en ‘Charinus’, beiden hoogleraar aan de universiteit van Bonn (in werkelijkheid Geels kennissen Karl Friedrich Heinrich en August Ferdinand Naeke). De standpunten in dit debat doen hier niet zeer ter zake, intrigerender in de huidige context is het feit dat ‘romantisch’ wordt gelinkt aan de sublieme landschappen die worden beschreven, opgeroepen of verbeeld door de dichter. Geel refereert specifiek aan Schiller en de Zwitserse landschappen in diens Wilhelm Tell, Byrons Mazeppa en uiteraard diens Childe Harold, dat expliciet ‘de geburchte rots van Drachenfels’ beschrijft. De Drachenfels wordt ingezet als voorbeeld van de beschrijvingskracht bij het oproepen van een landschap - een elegante mise-en-abyme waarbij Geels betoog als zodanig is wat het wil zeggen. De beklimming van de Drachenfels volgt de route van de Eselweg, in die dagen al een toeristenroute. De eerste ontmoeting van het gezelschap is dan ook met een Engelsman die op een ezel zit, zoals ook gebeurt in Bulwer-Lyttons The Pilgrims of the Rhine (1834). Bootreizen die stroomopwaarts gaan, naar het Siebengebirge (Zevengebergte) zouden populair worden. De hang naar Duitse Rijnromantiek lijkt gelijk op te lopen met de Engelse, zoals beschreven in Günther Blaichers Das Deutschlandbild in der englischen Literatur (1992). De liefde voor Rijnreis zou het lang volhouden, getuige het cabaretlied Een reisje langs den Rijn (Louis Davids, 1906), dat ondanks twee wereldoorlogen de hele twintigste eeuw lang populair zou blijven. Laatst trokken we uit de loterij / Een aardig prijsje, / 'k Zei tot mijn vrienden: ‘Maak met mij / Een aardig reisje.’ / Die wou naar Brussel of Parijs, / Die weer naar Londen, / ‘Vooruit!’ riep ik, ‘wij maken fijn / Een reisje langs den Rijn!’ / In een wip, sakkerloot, / Zat het clubje op de boot! [Refrein:] Ja, zoo'n reisje langs den Rijn, Rijn, Rijn, / 's Avonds in den maneschijn, schijn, schijn, / Met een lekker potje bier, bier, bier, / Aan den zwier, zwier, zwier, / Op d'rivier, vier, vier! / Zoo'n reisje met een nieuwerwetsche schuit, schuit, schuit, / Allemaal in de kajuit, juit, juit, / 't Is zoo deftig, 't is zoo fijn, fijn, fijn, / Zoo een reisje langs den Rijn. Jacob Geels romantische Gradus ad Parnassum gaat verder omhoog langs de helling van de Drachenfels en biedt steeds romantischer uitzichten over de vallei, de bergen rondom, de middeleeuwse ruïne en de legenden van Rolandseck en die van de draak, verjaagd door het onverzettelijke, christelijke geloof van een maagd. Tegelijkertijd vormt de Drachenfels de waterscheiding tussen de verrukkingen van de romantische verbeelding en de saaie vlakten van het Hollandse realisme. Hier is het waar Vader Rijn opduikt uit het land van Loreleys en middeleeuwse burchtruïnes, om aan zijn verveelde, trage meanderende reis door het platte laagland te beginnen. Zo had Ludolf Wienbarg het tenminste voorgesteld in zijn Holland in | |
[pagina 580]
| |
den Jahren 1831 und 1832 dat in 1833 verscheen en als een belangrijk repoussoir voor Geels verhandeling heeft gediend. Het waren de jaren die werden gedomineerd door de Belgische afscheiding en het Duitse tandenknarsen vanwege de Rotterdamse tolheffing aan de Rijn jusqu'à la mer. Passend en subtiel in Gesprek op den Drachenfels is de verwijzing naar de invloed van Frankrijk, als de top van deze Duits-romantische berg wordt bereikt. Symbolisch genoeg wordt zelfs de strijd over literaire stromingen een Duits-Franse confrontatie die wordt uitgevochten aan de Rijn. Diocles verwerpt op bittere wijze de moderne neiging om alleen de platte werkelijkheid te beschrijven, om het eten van brood voor te stellen als een weerzinwekkende opsomming van kauwen, speeksel, keelgeluiden, vieze tanden en slechte adem. De Nederlandse toerist roept uit: In 's hemels naam, Diocles, houd op! riep ik: mijn hart draait om! - Ik kan het niet helpen, antwoordde hij: het is de Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen: uw vaderland begint ze te huldigen. - Och neen! riep ik, een enkele verdwaalde... - Maar Diocles was reeds aan het afdalen van den berg, en Charinus volgde hem. De zon was ondergegaan, en de Rijn-nevels rezen hooger. Het geheele natuurtooneel werd somber en ontzagwekkend. Wij haasteden ons naar beneden, en er werd niets meer gesproken: want het afstijgen van zulke hoogten gaat snel. Terwijl wij den Rijn overvoeren, was het gesprek gestremd door de koude op het water, die ieder van ons in zijn mantel deed duiken; maar ik keek nog tusschen beide op naar de spits van den Drachenfels, zoo veel ik ze onderscheiden kon: want ik had er veel gezien, en veel gehoord, waaraan ik dikwijls herdacht heb. |
|