Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 158(2013)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 570] [p. 570] De Rijn. Een zelfportret Atte Jongstra Vrij naar J.F. Helmers Op de loer naar Katwijks duin - haar welvende huid van zand vol zachte helmgrashaartjes wuivend in de stijve bries van zee - zo op afstand. Och, haar verre heuvels, daar aan te likken, doen lekken haar alsmede, in langzaam breed vervloeien. De liefde, ach, de liefde. Zetten we mij als Rijn in mijn monding -zaam (behoed, lang, hand) recht overeind dan zien we aldus losgezongen een woudreus (1233 kilometer hemelhoog) met daarin van tak- en twijgwerk immer richting stam stromende een sterke duinbedoeling, vol liefde. (bis) Ligt me daar eerst nog een godvergeten wijvenbende voor. Zo ligt gehoekt ter hoogte van de vlek Goarshausen een regelrechte slet kirrend en goudblond met haar dikke open leisteenreet tegen mijn stroombed aan te rijden. Daar weet men dan met de nodige opwrijving omheen te werken. De eerste beste niet. Voor mijn hoogste liefde moet er eerst nog eindloos laagland doorgegaan, langs dorpspop Lobitha met haar Maria Onbevlekt Ontvangen-neusje en haar achterlijke koningschieten. Van wringen hier geen sprake, met één milde wending [pagina 571] [p. 571] glijden we zonder spil of stort richting uitmondgrond. Geen geil hier dat aan de gaten dringt, alleen maar liefde voor het benedenland dat ik zelf mocht maken. Wie hier graaft, herkent mijn sediment vol zware mineralen, tot langs al mijn takken is dit stroomgebied mijn vrucht en mijn verdriet: al mijn dochters hoer geworden, kille wijven, koud als ijs en het is uit glaciale vaderliefde - ze hebben de daad bedreven, de daad van het afdammen, het afdammen zelf, op die kunst & wijze toogsgewijs met hun bolle zijde dusdanig naar mijn waterstand gaan liggen dat mijn vadermacht zich tussen hun dijdijken persen moet, incestprotest dat nooit en nimmer rijmen mag met liefde - dat ik in mijn glorieuze stroom de ijsbeer ongenadig los moet laten, vele straffe en gezweepte stoten met de beer vooruit de dijkwanden in, de wal gebeukt tot heup & boezem openligt, waarna sissend, bruisend, schuimend alle holle polderdochterkuilen verzadigd van de nieuwste sedimenten. Mijn tucht valt te vrezen als mijn stam vergeten wordt, mijn vaderliefde leeft van boven uit in heel mijn laaglandstam, geen stroomuitval in die liefde. Waterwassing. Eigen sediment ten spijt ligt elke polder voor mij open als een vrouw. Vaderverdamming? In haar & haar wordt neergeplonst en -geplompzakt voorbij de schaamte der olmen, wilgen en riethalmen. Mijn influx slaat een kolk van ontzettende, woeste diepte. Liefde, de echte, de aan de geestgrondgaten dringende, blijft voor het duin. Hoe ver nog door het hoerhol Holland voor ik bij haar ben, mijn liefste? Zetten we mij als Rijn op mijn mond -zaam (behoed, lang, hand) recht overeind dan zien we aldus losgezongen een woudreus (1233 kilometer hemelhoog) met daarin van tak- en twijgwerk immer richting stam stromende een sterke duinbedoeling, vol liefde. (bis) Dit is wat er volgt op tucht van eigen wordingsmaterialen, mijn polderschending wordt mij duur vergolden. Met vuur en kracht mijn stoute golven eenmaal voortgebracht, op plek na plaats met ongehoord gedonder de afgrond in, getergd door weerstand rotsen getrotseerd, door Duitsland heen, majesteitelijk [pagina 572] [p. 572] langs Loreley en Lobitha, verdamming van mijn heer- en meesterschap met ijzig natte tucht geslagen, en dat alles hakende naar verder liefde en ach! aanschouw nu mij, schone man- en vaderstroom, terwijl ik langzaam nader aan dat schone duin bij Katwijk. Als vuile poel, gestikt in slijk en zanden. Onedel en versmaad kruip ik daar schandelijk voort, eer zich mijn drabbig schennersnat aan 't eerste zand der duinen smoort in grote liefde. Waar men op kan hopen in een vuile slik- en slijk- en smaadtoestand: dat men op kan blijven hopen, langzaam op kan werken naar die blanke top der duinen, waar dit woont: recht overeind de liefde. (bis) Vorige Volgende