aan d'Alembert over het toneel’. Interessant aan de vertaalde passage is dat Rousseau het kritisch potentieel van het theater - zo vanzelfsprekend in de moderne esthetiek - volstrekt illusoir noemt. Onder druk van het publiek (de commercie, nietwaar) onderwerpt het theater zich aan de heersende smaak en houdt het onder het mom van ontmaskering alle dubieuze hartstochten in stand. ‘Dus laat niemand zeggen dat toneel het vermogen heeft iets te veranderen aan opvattingen en zeden, die je alleen maar kunt navolgen en verfraaien.’ In het licht van twee eeuwen romantische overschatting van de kunst klinkt dit puritanisme haast verfrissend.
Minder vanzelfsprekend is het proza van de Catalaan Quim Monzó en de Serviër David Albahari. Die eerste herschrijft Kafka's Die Verwandlung vanuit het principe van de omkering: het ongedierte wordt mens, gaat als dikke jongen probleemloos op in zijn nieuwe gezin en vernietigt genadeloos zijn oude verwanten, zoals mensen plegen te doen. Een wrang gegeven, dat in deze weinig uitgewerkte parabel helaas het niveau van de gimmick niet overstijgt. Ook de zeer vermakelijke geschiedenis van Albahari blijft hangen in de vondst waarmee ze opent. De protagonist in ‘De basiliek in Lyon’ is namelijk het verhaal zelf, in de gedaante van een meisje dat gedurende tien paragrafen in en om Lyon zwerft. Potentieel duizelingwekkende metafictie, hoewel ik - taalpurist - blijf haperen aan deze schamierzin: ‘Op een gegeven moment, nog voordat ze begon, bevond het verhaal zich aan de rand van de stad.’ Had de vertaler nou maar het vrouwelijke woord ‘geschiedenis’ gekozen in plaats van het onzijdige ‘verhaal’...
Wie ‘masker’ zegt, zegt blijkbaar ‘(post) kolonialisme’, want dit nummer presenteert vertaalde gedichten van de Caribische dichters Aimé Césaire en Kamau Brathwaite. Beide dichters lijken dezelfde link tussen het masker en hun Afrikaanse wortels te leggen. Het lyrische ik in Brathwaites gedichten zoekt, geconfronteerd met het land dat zijn voorouders eeuwen geleden verlieten, een masker om in te verdwijnen, ‘een zwart / masker dat stilte / droomt, // geen licht weerkaatst, / geen geveinsde lach lacht, // niet mijn broeders taal hoort’. Césaire hanteert de taal als masker, ‘het masker van woorden’ is dan ook ‘het machtigste masker’. Het is een masker dat het ik de kracht van de metamorfose geeft - ‘de luchtdruk of liever de tijdsdruk / vergroot mateloos mijn talen’ - maar dat tegen de koloniale taal weinig bescherming biedt: ‘De wind helaas zal ik blijven horen / neger neger neger’.
De blikvanger is voor mij de slotbijdrage, waarmee de met de inleiding ingezette cirkel perfect gesloten wordt. In een prachtig essay werkt filosoof Ger Groot het spel met schijn en wezen, waarop de titel van dit nummer zinspeelt, op zeldzaam lucide manier uit. Het masker dient volgens Groot niet zozeer om iets te verbergen. Zijn kracht bestaat er veeleer in het getoonde de suggestie van verborgenheid te geven. Zo ontstaat een spel van verleiding dat door de drang naar ontmaskering in de kiem gesmoord wordt. Zonder die kier van schijn die de schrijver in zijn werk opent, verliest het literaire werk zijn vermogen om de lezer écht iets te laten zien. ‘Wij schorten (...) juist ons geloof in een werkelijkheid op - niet om dat in te ruilen voor ongeloof, maar voor overgave aan een spel waarvan we de regels pretenderen niet te kennen.’ Een beter pleidooi voor de autonome kracht van fictie heb ik lang niet gelezen.