Er was eens... ja, wat was er eigenlijk? Daar moest mijn vader lang over piekeren.
‘Er was eens...’, zoemde ik verwachtingsvol,
‘... een open plek in het bos’, vulde mijn vader plotseling aan.
Ja, daar was ik zelf stil van. Dat was helemaal goed, zo'n open plek in het bos, daar kan een verhaal werkelijk mee aanvangen.
En verder? Ik wachtte.
Mijn vader dacht diep na en zei, ‘verder niets.’
‘Helemaal niets?’, zei ik verbaasd. Ik wilde deze kans niet laten lopen.
Hij had mijn fantasie geprikkeld en het verhaal moest nu verder gaan natuurlijk. Iedere zondagochtend begonnen we opnieuw met het verhaal van de open plek in het bos.
Die bleef alsmaar open, ook al vroeg ik om beren, heksen, monsters of verdwaalde kinderen, maar neen, het was alleen maar een open plek in het bos. Een lichte plek met dun gras begroeid, zonnig, omgeven door donkere dennenbomen en verder niets.
Ik kan nu nog heel precies de verwachtingsvolle staat van fascinatie en spanning navoelen, als ik terugdenk aan die grijze regenachtige zondagochtenden, waar die zin doorheen zong.
Ook al is er verder geen verhaal uit voortgekomen, ook al kon mijn vader niets verzinnen, toch is deze herinnering en deze ene zin - een open plek in het bos - een van de vertrekpunten geweest van waaruit je als kind zelf kan gaan doordenken, een handvat naar een andere ruimte, die een grotere wereld doet vermoeden dan waar je op dat moment als kind inzit en die je met verlangen laat uitkijken naar wat er zal gaan gebeuren. Precies wat je nodig hebt als kind om een eigen idee te vormen; op die leeftijd zelfs nog meer een beginnend vermoeden van een idee.
De stilte van mijn vader in de vorm van een open plek in het bos is in die tijd voor mij een juist soort stilte geweest, een stilte die aanspoorde, die nieuwsgierig maakte, die ruimte schiep.
Naar het einde van zijn leven toe werd mijn vader nog meer gesloten dan daarvoor. Het huis was onderhand een soort vesting geworden, maar elke vreemde die dit territorium toch durfde te betreden, kon ineens worden getrakteerd op een waterval van gedachten en meningen, maar ook - en dat was nieuw - op vragen die hij zichzelf stelde over de zin van het leven.
Iemand moest het water in de zee gegoten hebben, iets moest de bomen hebben laten groeien, iemand of iets moest toch het zand op de aarde hebben neergelegd.
Als ik hem deze vragen hoorde stellen, dacht ik terug aan de open plek in het bos.
Ik zag het beeld voor me: een lichte zanderige cirkel, dun begroeid, een zonbeschenen plek omgeven door donkere dennenbomen.
Geen wolven, geen heksen of monsters of picknickende mensen die