| |
| |
| |
Bart Baele, Artaud, 2006
| |
| |
| |
In het veld
Jan Lauwereyns
Elk ogenblik was een wilde grashalm. Het groeide, het verdorde. Groen, geel. Ieder moment had zijn geschiedenis. Een begin, einde, plot. Een draad, een spriet, een verhaal.
Wilde grassen wuifden, langs de weg, in de zomer. De tijd was een veld, ik een wandelaar, een zwerver. Het veld van het denken was het hart.
Ik lag in het gras. Op, tussen.
Ik lag op mijn rug, een grassprietje in mijn mond. ‘Als je mij wilt begrijpen, ga naar de bergen, de kust, / De eerste de beste mug is een verklaring en een druppel of de beweging van de golven een sleutel.’
Gras zag zich groeien. Verwilderde gedachten woekerden, ongevraagd, ongericht.
Koeien herkauwden. Rumineerden. Schapen, vegetariërs, ik.
Rijst was gras. Gecultiveerd gras.
Het grasetende ras had lange darmen. Japanners hadden langere darmen dan Europeanen.
Waren de mijne gegroeid?
Gras werd gemaaid, gesneden, verwerkt. Gras gaf rijst, graan, brood, bier, whisky. Papier, kleren, bouwmateriaal. Brandstof.
Ik bewonderde gras. De oorsprong van cultuur.
Alles ging erom gras te doen groeien.
Gras te zien groeien.
Ik hield van gras. Van harde, lastige, ontembare grassen. De grassen van Nieuw-Zeeland. De grassen van Fukuoka, die overal spleten en gaatjes
| |
| |
vonden - kans om te spruiten, omhoog te schieten.
Hoe ze zich lieten maaien, uitrukken, en altijd terugkwamen.
Gras was sterker, groter dan ik. Het gras in de tuin in Wellington. Hoe ik het ook maaide en uitrukte. Moedwillig, koppig onkruid. Stopte het even met regenen, moest ik zwoegen. Uren, tot ik kapot was, op mijn rug lag, een grassprietje in de mond.
Ik was verliefd op gras.
Soms rukte ik me af in de achtertuin. Mijn geheime plekje, waar geen buur me kon zien. Mijn zaad viel in de zompige grond. Nooit groeide er een hybride mensboompje uit.
* * *
Denken was verdacht. Wetenschap sprak toverspreuken uit. Verkoos onbegrijpelijke formules, die om onbegrijpelijke redenen werkten. Werkte het, was het goed.
Goede wetenschappers draaiden elk jaar een dozijn onderzoeksrapporten uit. Schreven slechts hun naam boven het manuscript. De auteur was een team - zes, acht, twaalf vakidioten. Vijfduizend woorden voor een paper, waarvan vierduizend automatisch uitgespuwd, gecomponeerd door computerprogramma's. ‘Emissie van gammastralen tegelijk met de nova in de symbiotische binaire V407 cygni.’
Het gros was methode en statistiek. Ieder van de twaalf vakidioten keek na of de cijfers acceptabel schenen. Niet of ze klopten, maar of ze konden kloppen. Niemand begreep de hele paper. ‘Kwantumoscillaties en anomalie van Hall voor de oppervlaktestaten in de topologische insulator Bi2Te3.’ ‘In-vlak anisotropie van de resistiviteit in een ondergedrogeerde ijzer-arsenide-superconductor.’
Niemand las het onderzoeksrapport. Het werd gearchiveerd, weggezet, vergeten. Er waren conclusies, waarin niets werd geconcludeerd.
Wat telde, was het aantal publicaties. Goede wetenschappers gaven aan het einde van hun loopbaan een boek uit van een paar honderd bladzijden: hun bibliografische gegevens. Kennis zat elders. Bij hun emeritaat gaven ze een lezing waarin ze vertelden welke koninginnen en prinsessen ze hadden ontmoet, aan welke hoven ze hadden gewerkt. Kennis deed niet ter zake.
Kennis was expertise. Meer handen dan hoofd.
De expertise zat in het protocol, de praktijk in het lab. Goede wetenschappers begrepen niets, maar wisten intuïtief hoe en wanneer de algoritmes aan- en uitgezet moesten worden.
Ze drukten op een knop. Er kwam een toevallige hypothese uit.
Ze drukten op een andere knop. Er kwam een perfecte proefopzet uit, die de hypothese overeind zou laten door haar tegendeel overtuigend te
| |
| |
ontkrachten. Sterke statistiek sabelde foute verklaringen ongenadig neer.
Hoe meer observaties, hoe sterker de statistiek. Hoe meer ratten, hoe overtuigender de ontkrachting. Denken kwam er niet bij te pas.
Ik was een verdachte wetenschapper. Ik las te veel gedichten.
Ik verlangde naar gedachten.
* * *
Ik hield van het denken. Ik genoot van de bewegingen, de vluchten, de hoogten en laagtes - de verrassing, de verwondering. Er was vreugde, hartstocht en ontgoocheling - hemel en hel, schoonheid en kwaadheid - in het veld van het denken.
Het veld van het denken was het hart. Hart, ziel, geest.
Ik verlangde naar wetenschap die durfde te denken. Die filosofie probeerde te zijn, betekenis wou hebben, zin. Die rechtschapenheid nastreefde. En waarheid, die schoonheid was, hoe lelijk ook. En goedheid, die het kwade omarmde, plooide, transformeerde.
‘Noem mij naïef’, zei ik tegen wie luisterde. Tegen mezelf, de voyeur. Het was een uitdaging. Ik moest mij voortdurend uitdagen. ‘Om doelloosheid te vermijden.’ ‘Om vroeg op te staan.’ ‘Om een goed deel van elke dag aan studie te wijden.’ ‘Om mijn observaties neer te schrijven.’
Ik verlangde naar kennis.
Wetenschap zou mij helpen.
Verbeelding gaf hypothesen. Wetenschap mocht verbeelding inzetten.
Nieuwe proeven konden worden bedacht. Waarheid, schoonheid, goedheid konden worden ingeschat, bekeken, besnuffeld, gewikt en gewogen.
Ik had wetenschap broodnodig.
Ik verlangde naar kennis. Het maken van kennis. Ontmoetingen. Het leven, de wereld, de aarde, de natuur. Taal, ervaring, geheugen, begrippen die zinvol waren. Fluisterende kersenbloesem. Kennis was liefde. Genieten was begrijpen.
Wetenschap moest mij helpen.
‘Toen nam Wodan negen roemtwijgen, sloeg daarmee het serpent, zodat het in negen uiteenvloog.’
* * *
In Libanon betoogden nonnen. Hun eer was gekrenkt.
Er werd een film op tv getoond. Het was gebeurd of het ging gebeuren. Geen pornografie. Geen varkensroze ansichten van mensenlichamen bij het bedrijven van het een of het ander.
Er werd een verhaal over een profeet getoond, een opvoeder van het volk,
| |
| |
een wereldverbeteraar - De Messias. Maar hij was niet de Zoon van God. Hij stierf niet aan het kruis - dat deed Judas in zijn plaats. Het script was gebaseerd op het evangelie van Barnabas.
De filmmakers waren Iraniërs. Moslims, met goede intenties, die kwade bedoelingen heetten, en andersom. De betogende nonnen waren fundamentele christenen, geloofden niet in vrije meningsuiting.
Er bestond inderdaad een evangelie van Barnabas. Het dook aan het eind van de zestiende eeuw op, in het Spaans en in het Italiaans. Radicaal ketters: ondenkbare gedachten, anachronismen, vrolijke onwaarheden.
Welke uiting mocht vrij zijn? Konden leugens verboden worden? Moest altijd en overal de hele waarheid worden toegelaten? Wie wist wie gelijk had?
De nonnen stelden geen vragen, maar betoogden.
Volgens dr. Blackhirst van La Trobe, Australië, was het evangelie van Barnabas door een Spaanse inquisiteur samengesteld op basis van losse teksten, om twee Italianen zwart te maken. De Italianen hadden tegen de Spanjaard gestemd. Hun stemmen kostten hem de verkiezing tot paus.
Vervalsing behoorde tot het gewone repertoire van inquisiteurs. Men verzon wat, men folterde wat. Een nieuwe waarheid werd geboren.
Ik dacht aan The Language of Inquiry. Poëzie was de taal van onderzoek, stelde Lyn Hejinian.
Vervalsing was de taal van inquisitie.
Altijd vragen, overal verbeelding.
Dr. Blackhirst richtte in 2007 het academische tijdschrift Eye of the Heart op. Een forum voor de verkenning van grote filosofische en religieuze tradities. Hij was bekommerd om de innerlijke betekenis van filosofie en religie aan de hand van allerlei verhelderingen.
In 2009 schafte hij het tijdschrift af. ‘Dit is niet de plaats om in detail terug te komen op de redenen waarom het tijdschrift gediscontinueerd wordt’, meldde de website. Meteen volgden de details. Nonchalant, obsceen. Er was onbegrip en vijandigheid genoteerd in delen van de hiërarchie van de Universiteit.
Niet duidelijk was of dr. Blackhirst nog een baan had.
* * *
Blaasinstrumenten leken ongerust. Een viool liet ze kalmeren. Nauwelijks hoorbaar trokken andere violen, andere snaarinstrumenten de achtergrond naar voren.
Sissen. Roddelen.
Kaal tromgeroffel, dat overstemd werd door de terugkeer van blaasinstrumenten - talrijker, luider. Eerder verontwaardigd dan verontrust.
Stilte. Doorheen het ruisen van de stilte vaag een beetje gesis.
| |
| |
De viool weer - pizzicato. Een hobo, alleen, helder.
Dan een ander, iets anders - lijzig, dronken.
Goebaidoelina componeerde Concordanza toen ze bijna zo oud was als ik nu. Het was haar eerste volwassen werk. Karakteristiek voor haar, van haar. Waar waren de overeenstemmingen?
Toen Joe Darby een cd-rom met foto's kreeg van Charles Graner, dacht hij eerst dat de soldaten maar wat vrolijks uitrichtten onder elkaar. De lichaamstaal was die van BDSM, de erotiek misschien een tikkeltje excentriek. Maar gauw werd duidelijk dat het Irakezen waren, dat zij dit geen pretje vonden.
De Abu Ghraib-gevangenis leek hard op die uit de tijd van Saddam Hoessein. Behalve dat de folteringen perverser waren, waanzinniger, gericht op seksuele vernedering. Lynndie England, sigaret in de linkermondhoek, hield haar rechterduim omhoog.
Vervalsing was de taal van inquisitie. Naakte mannen, plastic zak over het hoofd, rukten zich af en bekenden. Rumsfeld, Cheney, Bush en de brave meerderheid hielden de rechterduim omhoog.
Wat zei de afgedwongen bekentenis? Macht ontving bezeten woorden. Joe Darby, de klikspaan, moest op de vlucht voor zijn familie. De waarheid was dat hij liever gezwegen had.
Volgens David Larson werden sommige gevangenen in Abu Ghraib gebruikt voor biomedische en andere experimenten.
Spelletjes, experimenten, sigaret in de linkermondhoek - wie wou nog eens wat leren?
* * *
Iemand brak in. Hakte, sneed, met een bijl en een mes - de boeddhistische priester en zijn brave vrouw dood. Twee jonge dochtertjes geraakten gewond.
Rond dezelfde tijd werd Menda betrapt. Hij pikte een beetje rijst, niet zo heel ver van de moorden. Ook in Kyushu.
Drie weken lang werd hij ondervraagd en getreiterd. Elke dag. Een advocaat zag hij pas wanneer hij bekend had. Menda kreeg nauwelijks te eten, haast niets te drinken. Slapen werd hem moeilijk gemaakt.
De taal van ondervraging was armoede. Herhaling, monomanie, minimalisme. ‘Waarom?’ ‘Waarom deed je zoiets?’ ‘Wat voor iemand doet dat soort dingen?’ ‘Ben jij wel een mens?’ ‘Vertel ons tenminste waarom!’ ‘Hij was een priester, begrijp je wel?’ ‘Zit niet zo te janken.’
De rug van Menda ontving de roekeloze wil van bamboestokken. De enkels van Menda geraakten intiem vertrouwd met het persen van riemen. Ondersteboven bengelend begon Menda zich de wildste dingen te herinneren.
| |
| |
De taal van ondervraging vroeg om loze babbels. Hij zette zijn handtekening op een papiertje. De rechter geloofde het papiertje liever dan de man. Het papiertje sprak van een begenadigd moment, in het teken van de unieke, onweerlegbare waarheid.
De advocaat van Menda was, net als de vermoorde, een boeddhistische priester. Hij bad met opperste concentratie en grote moeite voor de ziel van de verderfelijke zondaar. Verdediging - ontkenning - bestond niet. De rechtszaak hoefde geen materiële bewijzen. Getuigen die Menda een alibi konden bieden, werden niet gehoord.
Japan na de atoombom verlangde naar duidelijkheid, regelmaat. Een dief was een dief, en van dieven kwamen moordenaars. Moorden waren gepleegd, de dief mocht - moest - met zijn leven het evenwicht herstellen.
Menda verheugde zich in het Detentiecentrum van Fukuoka op eenzame opsluiting, in een onverwarmde cel, met licht aan, dag in, dag uit. Wanneer hij werd opgehangen, wist hij niet. Vandaag of morgen, elk ogenblik kon zijn laatste zijn.
Menda bekeerde zich tot het christendom. Maakte bijbels in braille.
Was het een mooi verhaal?
Hield ik van de moedige mens?
Meer dan dertig jaar later kreeg Menda - wat onmogelijk was - een tweede kans. Getuigen die onder druk gelogen hadden, vroegen hem om vergiffenis. Ze waren gerust, het antwoord zou positief zijn.
Menda was pas vierenvijftig, had een heel leven voor zich.
* * *
Een hoornen bril met ronde glazen. Een door en door Japanse bril, zoals die van Kenzaburo Oë. Wellicht was het in de mode, vlak na de oorlog. Een mode waarin Oë was blijven steken.
Sadamichi Hirasawa droeg een dure kimono. Achter zijn rechterschouder iemand in westerse kledij. Met das, en een waakzaam oog op de louche kunstenaar.
Hirasawa's lot werd met zijn naamkaartje geschreven.
Alsof de dader zo dom zou zijn, zich met een naamkaartje te laten kennen. Soms was ‘dom’ de te verkiezen weg voor het welzijn van de gemeenschap - geloofde de gemeenschap, die niet ‘ja’ zei, maar ook niet ‘nee’. De politie hield zich dom, door en door vals. De mensen speelden voor idioot, zo doortrapt als maar kon.
De echte dader overviel een bank, vergiftigde alle aanwezigen. Tien slachtoffers vielen ter plaatse, twee bezweken later in het ziekenhuis. Onder de slachtoffers een kind. De idiote gemeenschap ziedde. Er moest snel, hoe dan ook, ontspanning komen, bevrediging, rust.
| |
| |
De echte dader groette de mensen in de bank heel vriendelijk, vóór hij ze vermoordde. Hij gaf zijn naamkaartje - een fictieve identiteit, uiteraard. Maar bij twee andere gelegenheden een échte naam, van iemand anders. De andere iemand rapporteerde dat hij met vele honderden mensen naamkaartjes had uitgewisseld.
Onder anderen ook met Hirasawa.
De politie ondervroeg enkelen, maar Hirasawa was veruit de vreemdste vogel, het meest louche personage. Hij had zwart geld, waarover hij in alle talen zweeg.
De vragen bleven komen, herhaling, monomanie. ‘Waarom?’ ‘Wie doet zoiets?’ ‘En zelfs een kind!’ ‘Heb jij geen greintje spijt?’
Bamboestokken, het persen van riemen, ondersteboven bengelen.
Hirasawa herinnerde zich plots de wildste dingen.
Bijna veertig jaar lang wachtte hij dag in, dag uit op zijn executie. Toen stierf hij aan een longontsteking.
* * *
De echte dader kende zijn middelen. Niet kaliumcyanide, maar acetoncyanohydrine - niets wat de doorsnee kunstschilder in zijn atelier had.
Mogelijk kreeg Hirasawa het gewraakte geld voor pornoprenten. Was het vreemd dat hij daarover zweeg? Tot hij - murw geslagen, de hersenen beschadigd - begon te ijlen.
Harde bewijzen waren er niet. Twee op veertig getuigen zagen een vage gelijkenis. De andere achtendertig zagen niets. Het deed er niet toe. Hirasawa had bekend, dat was genoeg.
Zijn bekentenis trok hij meteen na de folteringen weer in - een vervelende voetnoot, of extra bewijs dat de man werkelijk de duivel in zich had.
De echte dader werd liever niet betrapt. Acetoncyanohydrine wees in de richting van gevaarlijke geleerden, perverse scheikundigen - 731, de beruchte eenheid van het Japanse leger, met basis in Mantsjoerije.
De experimenten op Chinese burgers en krijgsgevangenen, de inentingen met de pest, met cholera, het amputeren van ledematen, het opereren zonder verdoving - er waren dingen die de gemeenschap zich liever niet herinnerde.
Eenheid 731 werkte nauw samen met de eenheid die acetoncyanohydrine ontwikkelde - een soort vergif dat pas na enkele ogenblikken inwerkte, perfect voor dingen zoals de bankoverval. Men liet de mensen rustig een medicijn innemen, men wachtte - de vliegen vielen.
Allerlei aanwijzingen spraken van 731. Zelfs de politie redeneerde. Er werd een lijst verdachten opgesteld. Het onderzoek vorderde.
Van hogerhand klonk wrevel. De rechtvaardigheid van de overwinnaar
| |
| |
vereiste een andere logica. Amerika was niet gebaat bij al te vurige interesse voor 731.
Hirasawa was een kleine onkost.
De geruchten ratelden verder. Was dat een jeep van het Amerikaanse leger in de buurt van de bank, op het moment van de overval? Rond die tijd in Guatemala deelde dr. John Doe systematisch syfilis uit - via een perfect geregistreerd spuitje.
* * *
Eenheid 731 beoogde praktijk. Dr. Shiro Ishii en de zijnen werkten aan betere oorlogsvoering - snelle, efficiënte, massale dood. Het vernuft stond in dienst van de vernietiging.
De vergelijking drong zich op. Niet Mengele, maar Oppenheimer. Niet de geschifte dokter van Auschwitz, geobsedeerd door erfelijkheid, door tweelingen - gefixeerd op het mystieke, het diepe, de oorsprong van het ras. Het verdwijnpunt van de nazi-ideologie.
Mengele zocht geen genetische manipulatie, maar fundamentele trivia - roekeloze, absurde wetenschap voor de wetenschap, compleet in overeenstemming met de geest van het fataal doorgeslagen, stapelgekke ogenblik.
Op zijn zevenenzestigste verdronk hij in Brazilië onder een pseudoniem.
Oppenheimer kwam van een andere school. Zijn rationaliteit werkte naar een welbepaald doel, systematisch, jaren aan een stuk: op weg naar de atoombom. Achteraf plengde hij krokodillentranen. Dat verwarmde harten. Er volgde verraad en vernedering, kleine kantjes. Eigenlijk was hij een goede mens, dacht Amerika.
Op zijn tweeënzestigste stierf hij als een brave burger aan keelkanker.
Ishii?
Een welbepaald doel, systematisch, jaren aan een stuk.
De subjecten heetten houtblokken. De experimenten werden uitgevoerd terwijl de houtblokken nog leefden. Ontbinding compromitteerde de bevindingen. Ook verdoving was uit den boze.
Ishii kreeg immuniteit in ruil voor de cijfers en figuren, de formules, de evenredige verhoudingen en omgekeerde correlaties, de tijdstippen van afzien en sterven. Amerika kon er wel wat van leren.
Op zijn zevenenzestigste stierf Ishii als een brave burger aan keelkanker.
* * *
Overal lagen flarden. Puin, ijzeren golfplaten. Rommel over de treinsporen. De voetgangersbrug bleef amper overeind, meer gaten dan constructie.
Sjanghai, 28 augustus 1937. Het Zuidstation, net na een bombardement
| |
| |
door het Japanse leger. Iemand had de baby op het platform neergezet, daar achtergelaten. De baby zat toevallig helemaal perfect - moederziel alleen.
Te toevallig. Ik wedde dat de fotograaf hem daar had neergezet. Het beeld was schuldig, sprak van medeplichtigheid. De esthetiek van het lijden vroeg om afstand, berekening.
De fotograaf had de baby daar neergezet, of met hem gedanst, een stap vooruit, een stap opzij, voor de goede verhoudingen, het meest frappante plaatje. Kijken was een vorm van folteren. De baby bleef huilen.
De foto loog, maar niet de woede van de fotograaf - die de baby pijnigde, actief of passief, met het oog op een grimmige boodschap. Roepend om wraak.
Een wolk van een baby, met een dik rechterarmpje, een dikke rechterknie. De foto toonde heel precies zijn profiel. Ik kon niet met zekerheid zeggen of hij nog een linkerarmpje en een linkerknie had, maar de rechte rug, de evenwichtige pose, suggereerde een zekere symmetrie in de lichaamsbouw.
Er was een verdachte vlek op de rechterschouder. Bloed, wellicht. Ook het hoofd scheen niet helemaal ongeschonden. Enkele plukjes haar stonden recht op de schedel. Het konden er meer geweest zijn, vóór het bombardement.
Er waren vlekken op het hoofd. Bloedvlekken of brandwonden. Een donkere streep vertrok boven het oor, liep schuin naar beneden, naar de achterkant van de schedel. Op zijn rechterwang, ter hoogte van zijn oor, had de baby een donkergrijze wolk. Misschien een schaafwond.
Het oor was het middelpunt van zwaartekracht, het epicentrum. De baby schreeuwde zijn longen uit zijn lijf. De foto bleef doodstil.
* * *
De witte kraanvogel kreeg een ring. Bai He, een mannetje. Wetenschappers vingen hem in Jakoetië, Rusland, in augustus 2008. Een Siberische witte kraanvogel - Grus leucogeranus. Hij kreeg een metalen ringetje rond zijn rechterpoot, een zendertje aan zijn linkerpoot.
Op 20 maart 2009 zat Bai He in China, in Liaoning, niet ver van Noord-Korea. Een week later werd hij in het Huanzidong-reservaat gefotografeerd, in dezelfde provincie. De jonge kraanvogel zag er vrolijk en gezond uit, vergezeld van een levendige makker.
De andere witte kraanvogels waren de trompetkraanvogel - Grus americana - en de Chinese kraanvogel, in de meeste talen naar zijn rode kruin genaamd, maar soms toegeschreven aan een ander land - Grus japonensis.
De verwijzing naar Japan schoot China in het verkeerde keelgat. De witte kraanvogel met rode kruin had Nationaal Dier van China kunnen zijn.
| |
| |
Hij werd logo van JAL.
Bai He, een andere Grus, vloog maar door. Op 5 mei zat hij in Jilin, nog steeds in China, driehonderd kilometer ten noorden van zijn vorige rustpunt. Zijn trek ging volgens schema.
De witte kraanvogel met rode kruin leefde lang, ten minste een eeuw, en bracht geluk. Een nobel dier. Hij liet zich niet gemakkelijk vangen, hoe hij ook opviel, zo statig, in rijstvelden, moerassen, grasvlaktes.
Nu was hij bedreigd. Amper vijftienhonderd leefden er in het wild.
Sneeuwwit, en een beetje zwart op de hals en op de vleugels. Met een vlek onbedekte huid boven zijn snavel. Kwaad of geërgerd kleurde de vlek fel rood.
De geleerde heremiet hield kraanvogels en plantte bamboe, volgens een cliché in Chinese kunst.
Eind mei kwam Bai He terug in Jakoetië aan, bijna tweeduizend kilometer ten noorden van Jilin.
* * *
Zijn portefeuille werd gevonden. Twee getuigen zagen hem van de brug springen - George Washington Bridge, New Jersey.
Tyler Clementi, achttien jaar, eerstejaarsstudent aan Rutgers, speelde viool. Had fijn kastanjebruin haar, een gevoelige, bleke huid. Droeg een elegant brilletje. Sprong naar zijn dood. Zijn kamergenoot, Dharun Ravi, en een vriendin, Molly Wei - geplaagde Aziaten? - hadden hem stiekem gefilmd, in bed met een kerel. Zonden de beelden live uit.
Video stroomde.
Het werkelijke leven, digitaal vastgelegd en onmiddellijk verspreid - de nieuwe taal, facebook, twitter, webcam, iChat, dacht niet na, ratelde maar, bedelde meer dan ooit om hysterische aandacht, nietsontziende nieuwsgierigheid, totaal voyeurisme.
Ik klikte, las. Verbrandde mijn vingers. Huiverde en hield mijn ogen open.
‘Ja, het gaat weer gebeuren’, schreef Ravi twee dagen na de eerste uitzending, en daagde iedereen uit om te kijken.
De mens was een treiteraar.
Hield alleen van zichzelf. Wie er anders uitzag, wie vreemde dingen deed, werd vernederd, uitgelachen, genegeerd, vermeden, gepijnigd, gemarteld, geslagen, gedood. Een van deze, tot op zekere hoogte. Of door en door, tot het bittere einde. Zo zaaide de mens angst en gelijkheid.
Ravi en Wei boden zich aan bij de politie. De aanklacht zou wel of niet gewag maken van vooringenomenheid. Wanneer heette homofobie homofobie? Vooralsnog ging het slechts om filmen en uitzenden zonder
| |
| |
toestemming. Dingen van seksuele aard, mogelijk - kwamen de penissen in beeld?
Waarom moest Clementi zo nodig springen? Ontmaskerd, blootgesteld, vernederd. Vernedering hoorde sterk te maken.
‘Een abominabele tragedie’, verklaarde de gouverneur.
‘Wij treuren voor hem en voor zijn familie.’
‘Iets moet gedaan worden.’
‘Ga springen van de GW-brug, sorry’, schreef Clementi, zijn laatste digitale boodschap. Hij begreep dat er wegen waren, verschillende mogelijkheden, andere toekomsten. Dat hij voor zichzelf koos, anderen kwetste, de daders zo hard mogelijk trof. Sorry. Tegen het vrezen. Clementi werd een wraakengel, een monster dat zichzelf verwoestte.
Wie had het lef om te springen?
Vernedering maakte sterk.
* * *
Een spin waakte over de parkeerplaats. Ik koos het perspectief zo leugenachtig mogelijk - een machtig ondier, groter dan de auto's, verlekkerd op uitstappende passagiers. De foto zette de mensenetende joro-spin in het midden van een web over de hele wereld. Lange geelzwarte poten, een dik lijf met gele en grijsgroene banden. Nephila clavata.
Op verzoek van de nodige engel bezocht ik een prehistorisch graf. Hij had op een foldertje zijn iconische kleuren herkend - rood, goud, zwart. Abstracte figuren, vijftienhonderd jaar oud. Verre voorouders zaten op dezelfde golflengte. Creativiteit had met ritme te maken, dingen die op mysterieuze wijze terugkwamen - omdat ze klopten, omdat ze prikkelden.
De mens was altijd al prikkelbaar. Verlangde naar het machtige, naar wat groter was dan hier en nu. Met opzichtige ijver fotografeerde ik de afgeborstelde replica.
De stenen tombe bood een lege ruimte onder een afdak. Een kleine fietsenstalling, met antieke graffiti.
Geen graffiti, maar perfect afgemeten geometrische patronen. Zelfzekere lijnen. Vlakken die eenvoudige wetten uitbeeldden. Een zwarte driehoek met punt naar beneden. Twee witte cirkels tegen een rode achtergrond. Zwarte middelpunten in de witte cirkels.
Ik zag een gezicht. De driehoek was de mond, gapend of zingend. De cirkels vormden de stralende ogen.
Of het lichaam van een vrouw. Uitnodiging en libido. De driehoek kon schaamhaar zijn. De cirkels mochten borsten voorstellen. Levenslust.
Scherpe pupillen, fijne tepels.
De kleuren klopten niet. De nodige engel verbeet zijn ontgoocheling.
| |
| |
Het goud bleek spierwit te zijn.
De wakker gebelde gids opende de metalen deur van het graf. Ik kroop als eerste naar binnen. De tombe bevond zich achter aangedampt glas. Het wit was beslijkt - geen goud, maar natte, makkelijk weg te wassen aarde.
Kinderen beklommen de grafheuvel, dansten en brulden absurde teksten. Dunne, doorzichtige wolken spreidden zich over de hemel.
* * *
Laconofilie won altijd. Liefde voor het Spartaanse. ‘Het was een briljante kuur, maar we zijn de patiënt kwijt.’ Ernest Hemingway pleegde zelfmoord niet lang na zijn portie elektroconvulsietherapie.
Man van minimum woorden, maximum daden. Dunne, harde, atletische teksten, die verhalen vertelden. Zin of onzin, hebben of niet. Over de rivier, de bomen in. De oude man en de zee. Voor wie was het ook alweer? Dat de zon opging.
‘Wat u zegt, is zeer relevant ergens anders.’
De zon ging op, kwam neer. Laconië, rondom Sparta. Zelfcontrole, ascese, dapperheid. Het vermogen pijn te verbijten. Perzische boogschutters verduisterden de zon. ‘Mooi. Dan kunnen we in de schaduw vechten’, besloot de omsingelde Spartaan.
Onoverwinnelijke koppigheid en zelfopoffering.
Het scheppen van mannen in plaats van dingen uit steen of in woorden.
Een klap tegen het hoofd, in plaats van een lange redenering. Een flinke stroomstoot, liever dan een lijzige sessie op de sofa.
‘Als wij deze veldslag winnen, zullen jullie eeuwig slaven zijn.’
‘Als.’
Maar.
De gelijke burgers bleken nogal ongelijk. De Dertig Tirannen van Athene waren goede laconofielen - arbitraire verbanning, doodslag. Rousseau zag het niet.
Karl Otfried Müller ook niet, of juist wel. Trapte in ieder geval door, in de eerste helft van de negentiende eeuw. Laconofilie en ras, het superieure Dorische. Theorieën woekerden. Spartanen werden een model voor Hans F.K. Günther, Alfred Rosenberg, Adolf Hitler.
‘Wel, wat is het nut? Mijn hoofd kapotmaken en mijn geheugen wegvegen, mijn kapitaal. Mij ruïneren?’
Laconofilie verloor altijd.
Verhalen lieten zich niet zomaar vertellen, of ze namen binnenwegen, logen.
* * *
| |
| |
Kliffen, zee. Het krankzinnigengesticht keek uit. Wie ontsnapte? De victorianen wensten hun gekken weg, maar ze mochten grandioos wonen. Tegenwoordig logeerden er backpackers.
Nieuw-Zeelands machtigste gebouw, tien jaar in de maak, van 1874 tot 1884. Het kreeg frivole torentjes. Gotiek mocht nog eens opwellen, dertig kilometer ten noorden van Dunedin, het omgekeerde Edinburgh. Omringd door woud, geïsoleerd, ver van de rest van de wereld - aan ‘de rand van het alfabet’.
Vijfhonderd gekken werden in toom gehouden door vijftig witte jassen. Aan de binnenkant kende Seacliff Lunatic Asylum het nut van herhaling, gang op gang, kamer na kamer, dezelfde eenvoudige straffen.
‘Uilen schreeuwen wel degelijk.’ ‘U treedt nu het menselijk hart binnen.’ Janet Frame zat er opgesloten, enkele keren, soms zogezegd vrijwillig - de nog niet beroemde schrijfster, met vermeende schizofrenie. Haar geest liep over van verbeelding. Ze schreef tussen boeren en schaapherders - een onnodige engel aan hun tafel.
Wie de dienst uitmaakte, gebruikte medische behandeling als straf. Frame wenste niet samen met zes anderen in een wc zonder deuren te pissen - ‘zijn we een beetje verlegen? Wel, Juffrouw Bolleboos, u zult hier het een en het ander opsteken.’
Stroomstoten.
Drie jaar na de voltooiing, in 1887, deed zich een aardverschuiving voor. Een nieuwe vleugel zakte ineen. De beroemde architect heette nalatig en incompetent, zag zijn loopbaan onvrijwillig tot stilstand komen. In 1942 werden zevenendertig gekken levend verbrand.
Of negenendertig. Soms wist men niet goed wie thuis was.
Het begrip ‘toestemming’ werd later uitgevonden.
De brave vrouw van de politicus vond geheugenverlies een aanvaardbare prijs. Haar depressie verlichtte. ‘Sommige herinneringen ben ik sowieso liever kwijt.’
* * *
Mandelbrot stierf. Vader van fractals. Vette staarten en zelfgelijkenis kwamen telkens terug, in de economie, in de dynamiek van vloeistoffen, in alle vormen van informatie.
Het lichaam van de grote denker het zich opvreten door kanker. De alvleesklier, het gevoeligste verdwijnpunt. Begon de kanker daar, dan was er geen houden aan. Het was ook de alvleesklier in het geval van Barry, mijn goede buur in Tawa, Wellington.
Alle weekends waste Barry zijn BMW. Ook toen hij nog amper kon staan, vel over been. Kwinkslagen tot hij erbij neerviel. Hij zou mij onderwijzen
| |
| |
in de kunst van het kijken naar rugby - het was een van de vele dingen waarin hij faalde.
Barry inspireerde.
Gaf me Embracing Defeat te lezen, het geschiedenisboek van John W. Dower, over Japan in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog.
Japan leerde met de atoombom leven, het sadistische meesterschap van de Amerikanen. Barry werd verliefd op zijn kanker.
Barry en ik waren uit hetzelfde hout gesneden. Hij had Hisako, zijn Japanse muze. Hij bezocht de Vlaamse velden, de klaprozen - graven van Nieuw-Zeelandse soldaten, gesneuveld in de Eerste Wereldoorlog.
De ene oorlog veroorzaakte de andere. Dingen kwamen terug. Kanker, muzen. Het kleine kwam terug in het grote. Het grote was samengesteld uit zichzelf in het klein. In het leven van een mens toonde zich de hele mensheid.
Wolken, bergen, kustlijnen, schors. Bliksem bewoog niet in een rechte lijn. Wat op afstand effen leek, bleek van dichtbij ruw, ingewikkeld. Het leven van één mens was al moeilijk genoeg.
* * *
Zijn vader was geneesheer in Mantsjoerije. Ten tijde van Eenheid 731 - de vader van Kobo Abé. Geboren in maart 1924, een jaar minus twintig dagen na Shusaku Endo.
Abé, de immorele. Avant-gardist, theatermens, Japanse Kafka.
Endo, de christen. Francofiel, eeuwige student. Geestelijke familie van Graham Greene.
Geheim rendez-vous was de perfecte tegenpool van De zee en vergif. Ziekenhuizen, verdachte toestanden. Andere stijlen, andere omstandigheden. Schizofrenie versus melancholie, waanzin versus wroeging.
Heden versus verleden. Abé beklemde, zoog mij mee. Endo confronteerde, daagde me uit.
De zee en vergif dateerde uit 1958. Vestigde de reputatie van Endo. Een krachtig, niet geheel foutloos boek aan het begin van een loopbaan. Geheim rendez-vous kwam twintig jaar later, toen Abé al helemaal zichzelf was geworden.
Endo woonde ook een tijdje in Mantsjoerije. In 1933 scheidden zijn ouders. De tienjarige Endo keerde met zijn moeder terug naar Japan. Moeder werd niet zomaar christen - katholiek. Endo volgde. In 1973 schreef hij Een leven van Jezus. De meeste biografieën zegden verder niets over zijn vader.
Abé bleef tot zijn zeventiende in Mantsjoerije. Zijn ouders bleven bij elkaar. Over de moeder werd gewoonlijk gezwegen.
Moeders leden aan een geweten. Vaders verdronken in de waanzin.
| |
| |
Lieten zonen zich vormen?
De vader van Abé was ongetwijfeld op de een of andere manier verwikkeld met Eenheid 731. Tekende hij overlijdensaktes? Wellicht waren sommige folteraars persoonlijk door hem getraind, in het college waar hij doceerde.
Overzag hij misschien af en toe een experiment? Kwam zijn zestienjarige zoon op een gegeven dag eens mee, uit nieuwsgierigheid, uit bewondering voor de wijsheid van zijn vader?
Omdat zijn vader hem verplichtte?
Abé begon in de voetsporen van zijn vader. Studeerde geneeskunde, behaalde zijn medisch diploma in 1948 in Tokio. In hetzelfde jaar verscheen zijn eerste roman, Bij de richtingwijzer aan het einde van de weg. Hij behandelde nooit een patiënt.
Eenheid 731 inspireerde liever tot schrijven. ‘De hemel was zwart als een inwendige bloeding.’
* * *
Het paard kreeg een extra onderlichaam. De benen en onderrug van zijn rivaal werden aan zijn achterste gehecht - nu had hij vier poten. Hij was een echte centaur geworden. Geen gemakkelijke operatie. Vooral het laten aftakken van de bloedsomloop, en ook het verbinden van de zenuwbanen.
Kobo Abé verloor geen tijd aan details. Ik vulde ze in.
In Geheim rendez-vous raakte een man - ongewild - zijn witte kraanvogel kwijt. 's Nachts opgepikt, een ambulance. In het ziekenhuis wist niemand iets. De man ging op onderzoek. Hij werd in de gaten gehouden, afgeluisterd. Het paard gaf hem gegevens, ruis, gekuch.
Ruwe data confronteerden.
Oneindige informatie trok lussen naar zichzelf. Betekenis zat in de terugkeer, de herhaling - het ritueel maakte machtige sprongen, in de tijd en in de ruimte. ‘In het verleden dat morgen heette, ging ik voortdurend door met telkens maar doodgaan.’ En weer tot leven komen.
Ik las eerst in het Japans, een week per bladzijde, de ideogrammen met een schrijfstokje nabootsend op het scherm van mijn digitale woordenboek.
Het verhaal lokte. Ik werd ongeduldig, gaf me over, schakelde naar het Engels.
De man ontdekte zichzelf - het waren zijn eigen gegevens. ‘Plots krompen zijn gedachten als een sneetje vet vlees in kokend water.’ Hij beeldde zich obscene experimenten in, zo verschrikkelijk dat de verpleegsters buiten moesten blijven - de stijve penis van de ene, verbinding via draden, orgasme voor de andere. Een dissertatie over ‘Seksuele opwinding en inhibitie opgewekt door symbolische representaties’.
| |
| |
De vrouw hield van het impotente paard, met de machtige penis van zijn rivaal.
De man hoorde het wel. Het gehoor was nogal passief. Ogen dicht, en zelfs een tanker van vijftig ton verdween. Maar geen ontsnappen aan het zoemen van een enkele mug.
Liefde voor zwakkeren ging altijd vergezeld van een zekere moordlust, luidde het motto van de roman. Laconofilie. Spartanen wierpen pasgeborenen de afgrond in. Arme beesten werden afgeslacht.
De man vluchtte met een doodziek meisje, dat bijna helemaal verdampt was - de dochter van het paard. Kobo Abé was compleet waanzinnig. Ik verdwaalde in vreemde gangen diep onder de grond, droogde samen met het meisje uit.
* * *
Ik kon Goebaidoelina horen. Zonder cd, zonder geluid. De tonen kende ik van buiten, dwarrelden uit mijn borst naar mijn oren.
De spanning, de uitbarstingen. Het delicate evenwicht. Het onwezenlijke zoemen van de violen.
De kruisende gedachten.
Hun zwaartekracht, hun opwellende betekenissen. Geschiedenis maakte patronen - echte, begrijpelijke. Verbindbaar.
Woorden gehoorzaamden niet. Amper hoorde ik ze in mijn hemel, of ze probeerden haar weer te bereiken. Kleine teugjes, mijn hartslag. Hoe sterk haar knoken waren, hoe overmoedig haar ziel. ‘Adieu’, sprak Moeder - niet tot mij, maar tot de ‘zoete, onzichtbare geliefde, die ik nooit vond, en die ik nooit verliet’.
Met de woorden van Kirsch.
Sarah Kirsch, ongehoorzame woorden. Gedachten kruisten, violen sprongen over noten. Ver verwijderd van vroeger was mijn hart. Bleef slechts een gelach. Ik reed verder. Herinnerde me verder niets.
's Morgens dronk ze wijn omdat de zon zo brandde. Lag op koele parketvloer, las oude boeken, weggevreten komma's, zeevaart en schipbreuk. Het grafschrift verhing zich.
Zij was een tijger in de regen. Water gleed van haar vel. Geen schone stem beroerde haar tussen de schouderbladen. Nachten verloren hun eigenschappen. Sterren fonkelden.
Waarheid kwam me voor.
‘Driemaal roep ik je maar / Jij bent niet / Op Aarde.’
|
|