doorgaans op ietwat larmoyante, deerniswekkende zuchttoon.
Zij liegen.
Natuurlijk - en ik laat voor het gemak de naar hysterie neigende liefhebber buiten beschouwing die zijn pennenvruchten graag plukt op publieke plaatsen, als daar zijn terrasjes, kroegen en treinen - schrijft de schrijver bij voorkeur wanneer hij alleen is, in een afgesloten of in elk geval min of meer stille ruimte, kortom: daar waar niemand anders aan het woord is dan hijzelf. En natuurlijk is het eveneens zo dat de lezers tot wie hij zich richt, op het moment dat hij zijn woorden toevertrouwt aan het papier of laat verschijnen op het scherm, lijfelijk afwezig zijn. Sterker nog, érger nog: wie weet zullen zijn lezers helemaal niet blijken te bestáán, niet in het heden en niet in de toekomst. Wie weet zal zijn doorwrochte eenmansspraak volkomen reddeloos ten prooi vallen aan dovemansoren of zelfs, stel het je maar even voor, aan de onwil van de uitgever om het meesterwerk in kwestie in de winkel te doen belanden. Dat is allemaal waar, en angstige gedachten als de bovenverwoorde kunnen de schrijver verlammen en zelfs, als de wind wat tegenzit, zonder pardon het hoofd doen verliezen. Maar eenzaam? De schrijver?
Nonsens.
Iedere schrijver is begonnen als lezer en heeft bijgevolg favoriete schrijvers die hem de liefde voor de literatuur en voor het schrijven hebben bijgebracht. Wil de schrijver niet gezegd hebben - wat uiteraard zijn goed recht is - dat hij ‘in de traditie’ schrijft van die voorgangers, dan zal hij anderzijds toch niet kunnen ontkennen dat zij het zijn die hem ‘beïnvloed’ hebben, ‘geïnspireerd’ of hoe je het ook belieft te noemen. Natuurlijk zijn er schrijvers die dit wel doen, uit al dan niet terechte vrees om al dan niet terecht van epigonisme te worden beschuldigd. Sommigen ook noemen zichzelf - op een bepaald moment in hun loopbaan, dikwijls na hun derde of vierde boek - ‘vadermoordenaars’. Ze zijn, of zouden zijn, bevrijd en verlost van een zeker juk.
Leugenaars, hoor.
Geen schrijver bestaat er, beweer ik, die zich tijdens het schrijven niet omringd weet door zijn idolen, welke idolen gretig en aandachtig meeturen over zijn schouder terwijl hijzelf aan de scheppingsarbeid is. Geen zin kan hij voltooien of hij bekijkt hem met de keurende, kritische blik van al die idolen tegelijk. Werkelijk waar, in de schrijfkamer is het een drukte van belang, en van eenzaamheid is niet de minste of geringste sprake.
Zijn die idolen steevast even jubelachtig enthousiast over het schrijfsel dat de schrijver onder handen heeft of bezig is te voltooien? Vanzelfsprekend niet. Als zij het zelf niet beter zouden kunnen, waren zij ook geen idolen, natuurlijk.
Wel houden ze de schrijver consciëntieus gezelschap, corrigeren ze hem waar ze kunnen en stimuleren ze hem om de lat zo niet alsmaar hoger te leggen, dan toch haar nauwlettend in de gaten te houden. Opdat