| |
| |
| |
Mark Insingel
Slikken
Als de ontroering hem overmeestert - hij barst in snikken uit - dan wil dat zeggen: hij geeft zich aan hen over, hij knielt met zijn knieën gespreid, hun handen omklemmen zijn lenden, hij wordt doorgegeven, zij lachen hard, ze gekscheren (is hij een vrouw, zullen ze ruw over zijn tepels gaan?), het is of alles in zijn buik wordt ingenomen, wordt platgedrukt, hij wordt getrapt, ze rukken aan zijn haren, ze draaien hem om naar hun mond, hij is lager dan zij, hij is laag bij de grond en ze staan om hem heen, ze trekken hem weer overeind, ze grabbelen, niets dan zijn tranen is hij, zijn schokken, hij, deze hoop ellende die hen opwindt, dit zo beschamende, vernietigend stuk nederlaag.
Als hij de ontroering de baas blijft, dan
Het is zijn probleem dat hij de baas moet zijn, want hoe kan hij dan alsnog behagen? En kan hij nog gelijk hebben, tenzij het gelijk van de macht? Zij moet van hem houden om naar zijn macht te kunnen verlangen, zoals naar zijn penis: dat zij uitverkoren is om veroverd te worden. Haar liefde, zijn legitimatie.
‘Een vrouw is iemand heel gewoon’, zei Tina vriendelijk, welhaast bemoedigend. Ze vatte de avond daarmee samen, wat ze aanhoord had was voor haar heel duidelijk, hij had over zichzelf gepraat met de dwingende aandrang om begrepen te worden: hij wilde dat zij begeerde wat hij vertelde, dat zij door haar instemming zijn beweringen tot waarheid maakte; hij wilde dat zij het allemaal als het ware zou inslikken, hem zou inslikken, dat hij bevredigd werd door in haar te verdwijnen.
‘Een boksmatch, eigenlijk moet die niet eindigen op punten, diep in ons hart wachten wij op een knockdown, uiteindelijk een knock-out. Onvervangbare leenwoorden in dit geval: knock, down, out. En eigenlijk hopen we - de redenen zouden het waard zijn te worden ontleed - op de overwinning van degene die wij met onze voorkeur hebben uitgekozen,
| |
| |
op wie we, zonder een uitlegbaar waarom, verlangens en frustraties, angsten en verwachtingen hebben overgedragen, degene die het schouwspel opvoert van onze nietsontziende superioriteit.’
De foto: een grote bruidsruiker ligt voor de voeten van het paar, maar een andere, die hij op de schoot van zijn moeder verwacht, ligt op die van zijn vader. Dat is natuurlijk niet om beter haar handen te laten zien, die houdt ze gebald op haar dijen. Ze zit iets naar voren gebogen, ze kijkt dwingend in de lens, houdt zich gereed. Hun lichaamstaal wijst op hetzelfde als de ruiker op zijn vaders schoot: terwijl die gevleid, afwachtend kijkt, is zij klaar voor de sprong. Ze draagt een lange, maar eenvoudige, zwarte japon (waarom zwart?), een onopvallend kettinkje in het nauwelijks uitgesneden decolleté. Vader heeft een jacquet, een gestreepte pantalon, witte slobkousen, een vrolijke pochet, een opstaande stijve boord met een vlinderdas, krullend als een bloem. Hij denkt aan kleine jongetjes met een rokje aan.
Hij maakte schoon in de winkel van zijn ouders, het was keren en dingen oprapen. De vloer was grond en grind, liep schuin omhoog. Voortdurend moeide zijn moeder zich, hij deed het verkeerd volgens haar, en nochtans, hij was er uit eigen beweging aan begonnen. Zijn vader was ook even in de buurt, maar die zei niets, het kon hem waarschijnlijk niet schelen. Hij stond in hun winkel op een soort breed tuinpad waarvan hij dus vond dat het moest worden opgeveegd, hij hield vol, stilzwijgend, niettegenstaande de dreiging van haar opmerkingen. Hij had de vaat gedaan en hij dweilde gehaast de keukenvloer terwijl hij zijn echtgenote bezig hoorde in de kamer - als zij zou binnenkomen zou ze zien dat hij het niet geheel deed zoals hij wist dat zij het zelf zou doen.
Dat was het: zij wilde fouten voorkomen, zoals ze oplettend naast een kind aan tafel zat om te voorkomen dat het morste. Hij was dat kind dat onder haar hoede geen fouten maakte. Welke fouten? ‘Als je laat voelen dat je me kwijt wilt, dan lok je een moment uit waarop ik mij ook echt van je zal afwenden: je zult zien hoezeer je alleen bent.’ Hij zou haar bitter gekrenkt hebben indien hij zou geantwoord hebben: ‘Ik zal niet alleen zijn.’ Ze wilde dat hij aan haar gebonden was omdat ze gebonden wilde zijn aan hem. Ze eiste dat hij haar meester was. Haar bezitsdrang: haar angst om verstoten te worden.
Tina betoogde een keer dat Cleopatra, de legendarische koningin van Egypte, geen mannenverslindster was geweest, haar reputatie als fatale vrouw zou heel onterecht zijn en het begrip ‘mannenverslindster’ zou zijn ontstaan uit de angst van mannen voor vrouwen. Cleopatra moest
| |
| |
hij zien als een liefhebbende vrouw, twee mannen heeft ze kinderen gebaard.
Hij begreep niet waarom Tina het tafelgesprek deed ontsporen met deze waarheid van haar waarmee blijkbaar zonder dralen ingestemd moest worden. Hij had nooit het tegenovergestelde beweerd, hij had bij zijn weten nooit vrouwen beledigd. Was het omdat zij een boek gelezen had, een boek dat door een man geschreven is? Het werd moeilijk voor hem om zich in te houden, om niet te snel te gaan eten, ze zou zeggen ‘Schrok niet zo’, en het restaurantbezoek (bij kaarslicht) zou een verspilling worden van tijd en geld. (Ze had zich met zorg gemaquilleerd, ‘Wat zal ik aantrekken?’ had ze gevraagd en hij was - om attent te zijn - in de slaapkamer op de stoel gaan zitten terwijl zij jurken uit de kast haalde en vóór zich hield.) Trouwens, voor hem mocht Cleopatra een mannenverslindster zijn geweest (getrouwde mannen: Caesar, Marcus Antonius!), misschien hield hij wel van mannenverslindsters. Laat haar op mij afkomen, dacht hij, opgetooid als de godin van de verblindende schittering, te midden van een pauwenstaart van hoogbenige maagden. Misschien was zij de sterdanseres van de Moulin Rouge, stelde hij zich voor - en droeg ik een monocle.
(Het was licht en goedkoop, zoals hij het gezien had in een bordeel: drie pootjes in chroom, met een rond plankje daarop. Het plankje was bekleed met schuimrubber en daaroverheen was een mutsje getrokken - je kon aan een badmuts denken - in een langharige kunststof, het was hemelsblauw. Het was een taboeretje dat bij een kaptafel hoorde. Hij stelde zich zijn bruid voor, naakt, met haar billen in de hoogpolige, de kriebelende stof, zich spiegelend. Deze kitsch, dit banale symbool van de erotiek was zijn aandeel geweest in de inrichting van de echtelijke woning waarin een poging ondernomen werd om de ouderwetse smaak van ouders en schoonouders te verzoenen met de naar het exclusieve neigende smaak van - vooral - de bruid. Zijn taboeretje was daarin een lichtjes obsceen detail, voor een scherpe blik moet het geweest zijn alsof het een compromis tussen de betrokkenen wilde blootgeven, zoals zich dat in meubilering laat verbeelden.)
Zijn grootvader had twee broers, de ene - zo had hij opgevangen - is naar Brussel getrokken, de andere naar Parijs. Het was in de negentiende eeuw, velen scheepten in voor Amerika.
In zijn jeugd reed hij naar Parijs met de nachttrein. Toen hij aankwam in de hoge, ijzerkille Gare du Nord begon het licht te twijfelen, het was alsof het nooit meer dag zou worden. Hij voelde zich geradbraakt en hij wilde in zijn eigen kamer zijn. Al had hij een programma opgesteld, hij was doelloos. Was die grootoom van hem niet met een vrouw hier
| |
| |
naartoe gekomen? Zo'n soort schildersmodel dat niet kon aarden in de provincie, met wie hij ook niet echt had kunnen uitpakken, zij had al gewerkt in een modezaak, in een café, ze zou hem vlug ontrouw zijn maar toch nooit loslaten. (Haar brief na de dood van zijn grootvader: zij kwam haar deel halen.)
Als hij hier niet met een meisje naartoe was gekomen, dan kon het maar zijn om er eentje te vinden. Een muze? Een begeleidster in een oord dat eigenlijk niet in de alledaagse werkelijkheid kon bestaan, maar waar hij toch - en blijvend, dankzij haar - zou kunnen wonen? Was die grootoom die waarschijnlijk met zijn broer naar Brussel was getrokken en daar weer in de sleur was terechtgekomen waarvoor hij gevlucht was uit hun geboorteplaats, was die, weg van de vernederende herinneringen aan het ouderhuis, weg van de broer die in een slechts halve bevrijding bleef steken, was die ene grootoom in zijn verlatenheid doorgereisd tot in de smeltkroes van het verlangen zelf, de lichtende stad waar schildersgasten kunstschilders werden, dorpsmeisjes danseressen, en de danseressen de vervoerende geliefden die er nimmer zijn maar die steeds weer naar je toe gaan komen?
- De ontsporingen van het geheugen die men verbeelding noemt, het geloof in de verbeelding dat men geheugen noemt. -
Toen hij een jongen was, vroeg hij zich af: als ik te communie ga, ben ik dan een kannibaal of ben ik Jezus' geliefde vriend? Is liefde en kannibalisme hetzelfde? Is het laatste een om zo te zeggen ‘pornografische’ vorm van het eerste?
Ze mochten Jezus niet met de handen aanraken, ze mochten Hem wel inslikken. Al die jongenstongen, al die meisjestongen kregen Jezus in de vorm van de Hostie, Zijn vlees en bloed in een eetbare gedaante - zoals het vlees dat zijn moeder bakte, ze sneed het in minuscule kegeltjes, alsof hij niet mocht weten wat hij at. Ze dacht misschien dat hij zou gruwelen: zij doet mij dat vlees van haar eten!
Dat vlees van haar in zijn geheel in elk klein deeltje, het was verdeeld zoals het genot aan het proeven verdeeld was, het genot dat in elk kegeltje, dat bij elke hap het gehele genot was.
Droom en verlangen beschouwde hij als synoniemen, want hij kon ook verlangen naar zijn ongeluk, er waren momenten waarin doodsverlangen hem een troost was. Alleen naar de realiteit kon hij niet verlangen, zoals ze ontdaan is van iedere droom.
De hogepriester leidde Cleopatra binnen in de tempel van Isis, hij toonde haar een mand met een cobra. Het was de slang die exclusief haar, de
| |
| |
koningin van Egypte, de godin, te allen tijde kon laten ontsnappen naar het onsterfelijke leven. (Waarom kwam die hogepriester hem voor als een oplichter? Ging de gehaaide en machtsgeile Cleopatra mee in dit geloof?) Toen Octavianus haar vond, lag ze levenloos op het altaar, ‘Cleopatra, jij hebt overwonnen’, bekende hij. - Men gaat ervan uit dat naziofficieren hun ampul cyaankali gebruikten op een ogenblik van kil cynisme; jonge moslimterroristen worden onsterfelijk zoals Cleopatra.
Hij had zijn bed opengeslagen bij het uitstappen. Het bovenlaken had de vormen aangenomen van de donsdeken: het was alsof het lag over haar dijen, haar onderbeen, haar voeten. Ze lag op haar zij naar hem toegekeerd, de rechterarm naar haar onderbuik toe. Haar hoofd kon hij niet zien.
Hoe kon het zo leeg zijn, dat bed, en zo suggestief?
Er zijn dingen die iedereen doet, en altijd al gedaan heeft, die niet onwettelijk zijn, niet laf, niet oneervol - die heel natuurlijk zijn. Maar men verbergt ze - men is er beschaamd over, ontkent ze. Dieren trekken zich terug om te sterven, maar elkaar bespringen doen ze in het open veld; mensen grijpen hun doodgaan aan als de laatste gelegenheid waarbij ze met de hulp van het eigen ongeluk respect en medeleven kunnen opwekken. Maar zelfs in het eigen bed, met degene die dat jaren deelt, houdt men zich in - zoals hij zijn voorzorgen nam om te plassen als de hem nochtans zo vertrouwde werkster in de buurt van de wc aan het schoonmaken was: het geneerde hem dat zij de straal hoorde in de pot. Hij trok eerst door, zo was zijn plassen in het stroelen van het water niet te onderscheiden.
- Het was zijn stroelen in dat van het spoelwater, het was het opgaan in de groepsseks, de massabetoging - zichzelf verliezende was hij bevrijd. -
(Eten en gegeten worden, dat was alles. ‘Ik eet van jou, ik hou van je.’ ‘Eet mij, want hier ben ik.’)
Hij heeft zich in slapeloze nachten voorgesteld hoe Tina op hem toe zou komen, hoe hij haar zou zoenen, wat hij zou zeggen en wat ze daarna zouden doen. Deze ontmoetingen zouden de loop van zijn leven bepalen. Hij heeft notities teruggevonden waarin hij het allemaal heeft uitgestippeld, waarin hij vergissingen, fouten en ongelukken heeft ingecalculeerd, waarin hij ultieme reddingsoperaties heeft beschreven. Deze vervoerende, hectische tijd heeft weken en maanden geduurd, wat zij elkaar te zeggen hadden hield niet op. Er mocht niets mis kunnen lopen.
| |
| |
Hij kijkt erop terug als op scènes uit een kindertijd, herinneringen aan een reis, aan een feest. De geliefde om wie het te doen was, wat had hij ‘in deze vrouw gezien’ zoals men zich afvroeg? Hoe kan iets zo belangrijk zijn waarvan hij na een tijd zelf niet meer begrijpt wat het belang ervan is geweest?
Hij heeft altijd vastgezeten aan een plaats, maar eigenlijk zat hij vast aan mensen. Omdat hij niet nee durfde te zeggen, omdat hij bang was iemand te ontstemmen, omdat hij meende met hen ook zichzelf te verliezen - en wat hij bezat.
Hij zag hoe zijn vader hem gadesloeg, een oudere man die een jongere observeerde, het was alsof die zijn eigen mogelijkheden, zijn opvattingen ook, nieuwsgierig en beoordelend onderzocht. Alsof hij er zich van vergewissen wou dat hij zichzelf wel was, zichzelf was trouw gebleven en opgevolgd.
‘Zou hij een lijfgeur hebben?’ had hij zijn vader eens met gedempte stem aan zijn moeder horen vragen. Het was toen hoogzomer en hij, in zijn wilde jaren, had zich een week niet fatsoenlijk gewassen.
Stond hij, in opdracht van zijn vader, onder de rechtstreekse hoede van moeder? Was haar opgedragen toe te zien op wat vader kon beschouwen als zijn eigen fatsoen? Zoals zij haar zoon van hem ontvangen had, voor hem had gebaard?
Op een zondagmiddag (moeder zal op wekelijks bezoek bij grootmoeder geweest zijn terwijl er voor zijn vader eens een keer geen voetbalmatch was): hij herinnert zich dat hij in de veranda stond en zijn vader leerde hem Engels.
Hij zou niet weten dat hij ooit met hem gespeeld heeft of een gesprek gevoerd, er waren geen speelkaarten in huis, geen domino's, dat Engels zal als onderwerp gediend hebben.
Ze waren in de buurt van het raam, een kale opening tegenover de blinde muur op het binnenplaatsje. ‘A window’, zei zijn vader; hij wees ook naar ‘wall’ en ‘door’, maar de zoon heeft vooral ‘a window’ onthouden. Vader zal niet veel andere woorden gekend hebben, hij had een heel klein woordenboekje waar de jongen achteraf in is gaan zoeken. Een paar regeltjes boven ‘window’ stond ‘widow’. ‘A window is a widow’, zei hij bij zichzelf. Hij dacht aan zijn moeder, die kale opening als vader dood zou zijn.
Het blinde muurtje van het binnenplaatsje, dat ben ik, dacht hij.
Maar het probleem was de schoonheid. Zoals ze begeerte wekt althans, het was onoplosbaar. Hij kon van de schoonheid niet genieten zonder
| |
| |
haar aan te randen. (Om te kunnen begeren, moest hij kunnen verplichten.) Alleen door geweld op haar te plegen kon hij het gevoel hebben dat ze hem niet ontglipte. ‘Le moment où il prend son plaisir’, heet het in het Frans. Ik neem het, ik bedien me ervan. De schoonheid was een genotmiddel dat na gebruik wordt achtergelaten in de staat waarin het zich bevindt. Voortdurend en door velen gebruikt, draagt ze vlug de sporen van de tijd.
Als schoonheid niet bestond, zou hij van haar gedroomd hebben. Ze zou hem niet ongelukkig maken: niemand zou haar kunnen hebben. Voorstellingen zouden geen kwelling zijn.
Zoals hij zijn grootvader had zien zitten in zijn zware pluchen fauteuil, zo zat diens zoon, zijn vader, even hoogbejaard, in een stoel met houten leuningen; niemand zou daar ooit zijn armen op gelegd hebben.
De grijze kap van de gasconvector deed denken aan een legerhelm. Het zal zomer geweest zijn, er stond een bleek en schraal bloemstuk op in een tenen mand.
Zoals alles rond hem lelijk was, zo was hij het ook. De kamer had helemaal anders ingericht kunnen zijn, het had een ander huis, het hadden andere kleren kunnen zijn. Hij had ineens alle tijd van de wereld gehad en hij, de zoon, had hem gezegd - alsof hij de vaderrol van hem overnam - dat hij die nu moest gebruiken om doordáchte dingen te doen. Hij besefte niet wat hij zei, vader had dat in zijn tijd ook niet beseft. Als een situatie zich voordeed, belette de opwinding hen helder te denken, allebei voelden ze zich in het nauw gedreven door verwachtingen van anderen, door ongeduld.
Zo had de vader plots niet langer kunnen wachten om het huis voor zijn oude dag te kopen en het onverwijld in te richten, het was alsof hij de tijd moest inhalen. Van dan af zat hij daar met de onlust van het dagelijkse nietsdoen, hij rustte zogezegd.
Zoals van een geliefde zou zijn zoon van hem iemand hebben kunnen maken die er aantrekkelijk en geslaagd uitziet, met een andere kamer, een nieuwe bril en mooiere kleren, met een andere stoel. Iemand die levenslust zou hebben uitgestraald, hem zou hebben toegelachen. Als hij zijn wereld had kunnen veranderen, zou die niet meer te herkennen zijn geweest.
Als ik hem had mogen liefhebben, dacht hij.
In de tuin bij een tante, tussen de stapstenen, de nagemaakte rotsjes, langs wat met grote overdrijving ‘het vijvertje’ genoemd werd, bloeiden leeuwenbekjes. Leeuwenbekjes waren prompte, vrolijk veelkleurige bloemen, maar voor zijn jongensfantasie waren het diertjes: als je ze tussen duim en wijsvinger hield en lichtjes drukte, was het alsof ze hun
| |
| |
bekje opensperden - ze hadden hun naam niet gestolen. Dit opensperren was een overgave, en tegelijk een grijnzende bedreiging: je kon er iets in steken, in zo'n bekje, iets in gieten, maar het kon je ook bijten, het kon je opslokken. Het was kannibalistisch en het was erotisch. Het was zijn verkleinvorm die het woord verleidelijk en speels deed voorkomen.
Het ging om meisjes.
|
|