| |
| |
| |
Boeken
Bart Vervaeck
De historische roman als heldenverslag. Het meesterschap van de mens volgens Atte Jongstra
Atte Jongstra, De heldeninspecteur. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2010.
Drie jaar geleden verscheen de eerste historische roman van Atte Jongstra: De avonturen van Henry II Fix. De welgestelde en lichtjes wereldvreemde titelfiguur van dat boek gaf Jongstra de kans om de overgang van de verlichting naar de romantiek te belichten op een even lichtvoetige als intelligente manier. Zijn nieuwe roman, De heldeninspecteur, lijkt nog wat lichtvoetiger, al staat de oorlog centraal en zitten we nu midden in de romantiek. De hoofdfiguur heet dit keer Junius. Hij is een typische Jongstrafiguur, iemand met een onduidelijke identiteit, een grote dosis nieuwsgierigheid en een nog grotere plooibaarheid. ‘Junius leek iedereen te kunnen zijn’, staat in een van de voetnoten. ‘Of hij was niemand, dat kon ook.’ Deze jongeman lijkt tussen de plooien van de geschiedenis te vallen, maar zijn verlangen om - als een verlate Spectator - verslag te doen van zijn eigen tijd, brengt hem in contact met de Nederlandse prins Frederik, die met zijn broer Willem probeert de Belgische onafhankelijkheidsstrijd in de kiem te smoren. Junius wil niet zomaar verslag uitbrengen van wat hij ziet. Hij wil idealiseren: in zijn historische documenten worden mensen helden en gebeurtenissen drama's. Zelfs de dadeloze Frederik wordt in zijn verslag een heldhaftige strijder. Dat zet Frederik ertoe aan Junius te benoemen tot kapitein en heldeninspecteur. Junius moet aan het front gaan zoeken naar heroïsche verdedigers van het vaderland; hij moet hun namen noteren en een gepaste beloning voorstellen.
Met zijn idealisering sluit Junius perfect aan bij de literatuur van zijn tijd, die de lezer immers een ideaalbeeld wou voorhouden als les en instructie. Vooral het lievelingsgenre van de romantiek, de historische roman, perfectioneerde die functie van de literatuur. Zoals Lotte Jensen in haar fraaie studie De verheerlijking van het verleden liet zien, leverde de historische roman een heroïsch, bijna mythisch verleden dat als fundering moest dienen voor de naties die zich in die tijd begonnen te
| |
| |
vormen. Ieder land creëerde zijn eigen helden als grondleggers van de huidige staat.
Het werk van Junius is een nauwelijks verhulde metafoor voor deze vorm van schrijverschap. De heldeninspecteur is een ander woord voor de idealiserende schrijver. Hij maakt van sterfelijke mensen onsterfelijke grootheden. Van Speijk, een prototypische held, zegt hem: ‘Chassé en alle andere hoofdofficieren zijn de mannen van nu. Pas als u ze hebt geïnspecteerd, zijn het mannen van straks. Voor de eeuwigheid.’ Daarom noemt Van Speijk de inspecteur ‘een der machtigste mannen van 's konings strijdkrachten’. Wanneer Van Speijk gaat sterven bedankt hij God en Junius: ‘Het is zover! Gij zult het boekstaven!’
De heldeninspecteur is weliswaar in de eerste plaats een avonturenroman die op elke bladzijde nieuwe gebeurtenissen opdist, maar het boek is ook een bespiegeling over dat genre en meer bepaald over de idealisering die ermee samenhangt. Het is geen toeval dat Junius zoveel leest en dat hij de eerste historische romans in Nederland - geschreven door Adriaan Loosjes - bekritiseert omdat ze ‘een man zonder ruggengraat’ als held opvoeren, een man zoals hij. Wie dat wil, kan de roman lezen als een virtuoze aaneenschakeling van spannende avonturen, maar het boek is veel meer. Ik wil het in wat volgt een beetje tegendraads lezen als een bespiegeling over heldhaftigheid in en buiten de wereld van de letteren.
| |
De schoonheid van dit geweld
Wie ook maar iets van Jongstra gelezen heeft, weet dat deze schrijver een begenadigd stilist is. En wie op de eerste bladzijde van De heldeninspecteur de Natureingang leest, weet meteen wat dat betekent: ‘Het geratel van de diligencewielen op de steenweg verstierf, en toen was het stil zoals het alleen in een bos stil kan zijn. Knappende takken, een valstam die in de vork van een buurboom te piepen hangt, het vogelorkest in de grootst denkbare bezetting. Nu en dan een zoogdier dat schreeuwt. Hij ving hier de geur op van de wereld van ooit. Mammoeten, wisenten, sabeltandtijgers, elanden, de hele levendbarende krachtpatserij die een Europees oerbos in de oudste eeuwen op de been bracht, was niet meer van deze tijd.’ De beeldspraak van het Europese bos en de opsomming van reuzen uit het verleden lopen vooruit op het werk van Junius: hij zal Nederlandse reuzen vereeuwigen en zo ‘de hele levendbarende krachtpatserij’ van de oorlog tussen Nederland en België een plaats geven in het nationale geheugen.
De ironie - bij Jongstra nooit ver weg - wil dat deze Junius last heeft van zijn geheugen. Wanneer de luitenant-dichter markies de Thouars onze held uitkaffert, blijkt dat Junius niet echt een betrouwbare bron is voor historisch correcte reconstructies: ‘Meteen deed zich het geheugenpro- | |
| |
bleem voor dat Junius altijd overviel in situaties als deze. Plotseling was hij niet meer helemaal zeker van alle elementen in het verhaal.’ De man die het Nederlandse volk de heroïek van de oorlog moet inprenten, heeft volgens de legerchirurgijns problemen met zijn ‘inprentingsvermogen’.
Een slechte lezer zou kunnen denken dat dit de historische onderneming onmogelijk maakt. Maar dat is niet zo: vergeten, vertekenen, verfraaien en idealiseren, dat zijn allemaal noodzakelijke voorwaarden voor de historische roman. Zoals Laurence Sterne - niet toevallig een van de literaire helden van Jongstra - met zijn Tristram Shandy liet zien, kun je niets beschrijven als je niet van alles vergeet. Wie alles wil vatten, houdt uiteindelijk niets over. Dat sluit aan bij het wonderlijke karakter van Junius: hij blijft steeds een buitenstaander, een man van de coulissen, ook als hij in de buurt van de hoofdrolspelers opduikt. Hij heeft geen greep op de gebeurtenissen, wat mooi gesymboliseerd wordt door zijn paard. Dat kiest de weg voor hem: ‘Het was het paard van Junius dat de knoop doorhakte.’ Junius laat de leidsels los, letterlijk maar ook figuurlijk: hij stuurt niet, hij wordt gestuurd. Door prins Frederik, de oorlog, het toeval, de liefde en allerlei andere factoren die de mens nu eenmaal niet in de hand heeft. Algemener wordt Junius gestuurd door het verhaal dat hij zelf niet vertelt. Zijn verteller blijft op de achtergrond, neemt nooit in de ik-vorm het woord en laat op die manier het verhaal zijn eigen gang gaan.
Die gang is steeds licht van tred. Op het eerste gezicht is dat merkwaardig voor een verhaal waarin de gruwelen van de oorlog aan bod komen: plunderingen, verkrachtingen en verminkingen horen bij het schouwspel dat Junius gadeslaat. Precies doordat hij een toeschouwer is, kan hij al die gruwelen met verbazing en zelfs met bewondering bekijken. Een luitenant-kolonel vat dat ironisch samen wanneer hij het heeft over de Fransen die de Antwerpse citadel belegeren: ‘De huurprijzen voor uitkijkpunten en schouwzolders in zuidelijk Antwerpen rijzen de pan uit. Het wordt een prachtig, klassiek beleg.’
Voor de verteller - en de lezer - is er nog een bijkomende bron van bewondering en plezier: de formulering. Die maakt van de oorlog een spannend spektakel. Misschien ligt hier - bij de onzichtbare verteller en bij de aandachtige lezer - de enige vorm van meesterschap en greep die enigszins haalbaar is: het meesterschap van de literaire vorm. Junius mag zwalpen tussen Belgen en Nederlanders, Brussel en Nijmegen, zijn verteller houdt het verhaal strak in de hand door de rechtlijnige chronologie: die begint aan de vooravond van de Belgische opstand in de zomer van 1830 en eindigt na de val van de Antwerpse citadel in december 1832. Door zijn vakmanschap transformeert de verteller de horreur van de strijd tot het plezier van de formulering.
| |
| |
Geen oorlog zo gruwelijk of de literatuur maakt er een spannend, uitbundig verslag van. Als verslaggever heeft Junius daar weet van. Hij savoureert het verhaal waarin hij figureert. Zo spreekt hij van ‘een mooie oorlogsdag’ en geniet hij van de stuiptrekkende vijand: ‘De vreugde van veertig meter verder een tiental dode kielen [Belgen] aan te treffen, en nog tien die stuiptrekkend in het struikgewas lagen. Twee poogden schreeuwend op het mos hun darmen in hun buik terug te proppen.’ Als hij dit ziet, vraagt Junius aan baron Van Ittersum: ‘Heerlijk, vindt u niet?’ Waarop de man reageert: ‘Goed dat oorlog zoiets vreselijks is [...]. Anders zouden we er te veel van houden.’
De fraaie beschrijving van al wat lelijk is, maakt de oorlog tot een kunstwerk dat men met genoegen tot zich kan nemen. Zo verheffen de virtuoze en kleurrijke beschrijvingen van de verteller de strijd tot een schilderij. ‘Ook verder leek een schildershand vaardig geweest: bloed, zweet en schuim, uitgekwast in een bewogen schilderstafereel.’ Het ernstvuurwerk lijkt een abstract schilderij: ‘Flitsen, serielichten, ploffende brandbommen, gloeiende kogels die strepen condens naar hun doel trokken. De haast parabolische granaatbanen die eindigden in steeds wisselende cocktails van natriumgeel, kaliumviolet, bariumwit en groenig koperblauw.’ Wie kan blind blijven voor ‘de schoonheid van dit geweld’? Junius alvast niet: ‘Wat een feest, deze oorlog’, bedenkt hij.
Een essentieel onderdeel van het literaire verfraaiingswerk is de held. Hij maakt de oorlog glamoureus. ‘Zonder helden is oorlog een ramp’, meent prins Frederik en Junius is het met hem eens: hij ‘genoot het volle leven van de militair, samen met de mannen die hier geschiedenis schreven’. Maar er zijn twee problemen. Ten eerste is het heldendom misschien niet veel meer dan een idealisering van iets heel lelijks, namelijk de bloeddorst: ‘Hoger dan de persoonlijke eer in Junius' Heldenregister geboekstaafd te worden, was de roes van de slacht. Het bloed zat ze tot in ogen en oren, alles droop in dit grootse moment in de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden.’ Ten tweede rijst de vraag wie die helden in feite zijn. Daar is de roman een antwoord op zoals we dat van Jongstra kennen: ironisch, lichtvoetig, ontwijkend, maar niet zonder voetangels en klemmen.
| |
Veerkrachtige helden
Helden zijn supermensen: ze staan boven de omstandigheden, zijn sterker dan het lot en beheersen alles waar de gewone mens door beheerst wordt. Hoewel Junius de grote verdediger en vereeuwiger van zulke helden is, gelooft hij er niet in. Hij weet maar al te goed dat je per toeval een held wordt. De held is niet verheven boven het lot; hij wordt erdoor verheven. Zoals Junius zich door zijn paard laat leiden. Aan de zogenaamd heroïsche kroonprins Willem legt Junius uit ‘dat het eerder de
| |
| |
omstandigheden zijn die iemand tot held maken, dan de daden van de held zelf’. Tijdens de Tiendaagse Veldtocht ziet hij die opvatting bevestigd in een eeuwenoude boom die de geschiedenis symboliseert: ‘Kijkend naar de Onzelievehereboom vroeg hij zich af hoe de omstandigheden een karakter kunnen vormen, om te besluiten dat er waarschijnlijk niets anders was om richting te geven aan een leven.’ Tot die omstandigheden behoort ook de vijand, die dus een beslissende invloed op de held heeft: ‘Het zijn de omstandigheden die de mens maken, hoogheid. Niet andersom. Wat zouden onze helden zijn als de Belgen hen niet tot heldendaden in staat hadden gesteld?’
Op deze manier haalt De heldeninspecteur de mythe onderuit waarover het boek gaat: het geloof in het almachtige subject, de vrije mens, de zelfgekozen held. Dat is, helaas voor Junius, meer dan theorie en filosofie. Tot de krachten die sterker zijn dan de mens, behoort de liefde. Zoals elke Jongstraheld heeft ook Junius zijn grote liefde. Veerle heet ze dit keer. Deze mollige en beminnelijke Vlaamse is steeds in Junius' gedachten. Hij lijkt haar overal te zien en te volgen, ook wanneer hij denkt dat hij zich van haar verwijdert. De taal helpt hem hier een handje, bijvoorbeeld wanneer hij een zekere Meerle tegen het lijf loopt, die geboren is in Veere. Aan het eind van de Tiendaagse Veldtocht hervindt hij ze voor de zoveelste keer, en nu lijkt het de goede keer: ze trouwen en weldra blijkt Veerle in verwachting. Maar dan wordt het koppel door prins Frederik naar het belegerde Antwerpen gestuurd. Veerle sterft en Junius ervaart nu aan den lijve hoe weinig de mens te betekenen heeft in zijn eigen levensverhaal en in de geschiedenis. Door de dood van zijn geliefde lijkt Junius helemaal los te komen van zijn tijd en zijn omgeving: ‘Junius voelde zich soms boven de tijd uit verheven en dacht: als we hier allemaal dood zullen zijn, gaat de zon gewoon weer op. [...] Men streefde beter naar niets.’
Maar deze onthechting blijkt zijn redding. Na Veerles dood brengt het paard van Junius hem naar Kekerdom, waar het koppel vroeger woonde. Hier droomt Junius van ‘een uurwerk’ zonder ‘spanning op de veer’. Hij vraagt zich af: ‘Zag zijn leven er zo uit?’ Hij ziet de band: ‘Veer. Veerle.’ En hij veert weer op, dankzij de natuur die hem een spiegel voorhoudt: ‘Junius passeerde een wuivend rietveld en wierp een borende blik. Misschien vond hij zichzelf hierin wel het meest. Verende, weke grond. Zinkbodem.’ Zo verzinkt hij in de natuur en bezinkt de geschiedenis in hem. Hij past zich aan de omgeving aan. Hij volgt de wil van de wereld. Dat deed hij eerder al met Veerle: ‘Hij bood haar zijn arm, omdat de wereld het steeds zo draaide dat hij tegen haar aan moest lopen en hij talent had zich in het onvermijdelijke te schikken.’
Junius is geen geweldenaar, geen dwingende figuur of held. Hij laat zich doen - door de natuur, die zijn natuur wordt. De verteller heeft dat
| |
| |
allemaal geregisseerd: hij begint het verhaal van Junius met een ‘Natuuringang’, sluit het af met een ‘Uitgang’ en expliciteert de circulaire structuur: ‘Junius op zijn trouwe rijdier [...]. Door de natuur was hij een drama ingelopen, door de natuur zocht hij de uitgang. Misschien zou men moeten spreken van “zijn” natuur. Wat was Junius' natuur?’ Het vraagteken is Junius' natuur: hij weet niet wie of wat hij is, en net dat is zijn redding. Hij komt zonder kleerscheuren uit de gevaarlijkste scènes, precies omdat hij niet goed weet wat zijn rol in die scènes juist inhoudt. Zijn gebrek aan identiteit maakt hem ‘onschendbaar. Veilig. Junius meende dat hij gespaard zou blijven.’ Helden sterven, randfiguren lijken immuun voor de gangbare afloop van de heroïsche tragedie.
Wie is dan de echte held? Bestaat die wel? Telkens als Junius op het slagveld verschijnt, beginnen de militairen de held uit te hangen. Ze willen immers door Junius als held geboekstaafd worden. In die zin is de schijnbaar lachwekkende en betekenisloze functie van heldeninspecteur heel belangrijk en betekenisvol. De legerleiding noemt Junius terecht ‘ons geheime wapen’. Waar Junius verschijnt, daar vergroot de strijdvaardigheid van het Nederlandse leger. Zijn verslaggeving is de historische voorloper van de journalistiek en de televisie, die van gewone mensen helden maken en van onopvallende figuren aanstellers die er alles voor doen om toch maar één minuut van de gedroomde eeuwigheid te genieten.
Zo bekeken, zijn helden poseurs. Vandaar dat De heldeninspecteur de oorlog voortdurend beschrijft als een toneelstuk. Er zijn nogal wat dubbelrollen. Zo is de heldhaftige Van Speijk (die zijn boot opblies) een nachtmerrie voor iedereen die met hem de lucht in ging. Kroonprins Willem zou wel eens een verrader kunnen zijn: deze toekomstige vorst van Nederland wil ook best koning van een afgescheurd België worden. Als bevelhebber blijkt deze held een kluns. Zijn broer Frederik wordt algemeen als de zwakste van de twee beschouwd, maar Junius transformeert hem tot een held - een expert van het wachten en het niet-handelen. Een grote figuur geschapen naar zijn eigen beeld en gelijkenis. Een held van de marge. ‘Een spek-en-bonenman te paard.’
| |
Het echte en het slechte
Zoals elke historische roman drijft De heldeninspecteur op de spanning tussen geschiedkundige realiteit en literaire verbeelding. Het verhaal wordt bevolkt door reële figuren en beschrijft voorvallen die - hoe onwaarschijnlijk ze soms ook lijken - vaak historisch correct blijken. Zoals steeds bij Jongstra, stuurt dit boek je naar Google en naar de encyclopedie, waar je eindeloos kunt blijven zoeken naar bevestigingen en/of weerleggingen van de historische accuratesse.
| |
| |
‘Wie zoekt zal nooit vinden’, zegt de hertog van Saksen-Weimar. ‘Dat is regel één.’ Het gaat in De heldeninspecteur met andere woorden om de spanning tussen feit en fictie, niet om de scheiding van de twee. Daarom wordt de lezer, net als Junius, voortdurend van het kastje naar de muur gestuurd. Soms moet hij geloven dat het allemaal echt is, soms moet hij dat ernstig betwijfelen. Zo lijken de voetnoten door de vele citaten, cijfers, namen en bronnen de betrouwbaarheid van het verhaal te onderstrepen, maar ze worden wel voorafgegaan door een citaat van de dichter De Thouars (die ook als personage optreedt en in die zin al fictioneel is): ‘De uitvoerige noten, welke hier volgen, / zijn geheel buiten de waarheid, / en te belachelijk en kleingeestig, / om er de ongerijmdheid van aan te geven.’ In die noten treedt af en toe een ik- of we-verteller op, misschien de persoonlijke versie van de onpersoonlijke hij-verteller uit de hoofdtekst. Het toegenomen subjectivisme van de noten doet de lezer twijfelen, en dat wordt erger wanneer hij af en toe onbeschaamde bewijzen vindt van de vertekeningen die de ik-verteller blijkbaar aanvaardbaar acht voor zijn verslag. Zo spreken nogal wat personages een onbestaand en onwaarachtig taaltje (het Vlaams is een heel curieus geval). Maar, zegt de notenverteller naar aanleiding van een Dordrechts personage dat in de roman Amsterdams praat: ‘Dat hij niettemin als Amsterdammer wordt voorgesteld is omwille van het koloriet, iets wat deze gebekte kunstenaar maar al te goed zou begrijpen.’
Opnieuw: het artistieke is het belangrijkste. Het coloriet is belangrijker dan de realiteit, net zoals de schilderachtige kwaliteiten van de oorlog het wonnen van de reële gruwelen. Dit roept de cruciale vraag op die in alle werken van Jongstra impliciet meespeelt en die critici af en toe formuleren: hoe ‘ernstig’, ‘diepgravend’ en ‘aangrijpend’ is een roman die zich laat leiden door plezier in formuleringen, beelden en klanken (veer en Veerle bijvoorbeeld)? Verborgen onder de vraag zit vaak een eenvoudig geloof in de eenheid van vorm en inhoud. Ernstige zaken vragen ernstige vormen, ergo: ludieke vormen zijn niet geschikt voor zwaarwichtige analyses. Het werk van Charlotte Mutsaers is vanuit dat simplisme wel eens als luchthartig afgedaan. Even grote onzin is het Jongstra's plezier in de taal af te doen als een oppervlakkig vormenspel dat wars is van inhoudelijke ernst en van een ‘diepere’ realiteit. Iemand die spannend en ‘leuk’ schrijft over zoiets vreselijks als de oorlog - dat kan toch geen ‘urgente’ auteur zijn, zoals de politiek correcte mode dat heden ten dage eist?
Natuurlijk kan dat wel. Heel concreet is de transformatie van de historische gruwelen een overlevingsstrategie. Ze houdt de afgrond op een afstand. Dat is een strategie die in bijna alle werken van Jongstra aan bod komt, en die in Klinkende ikken autobiografische diepte krijgt. Wanneer Junius door Turnhout reist, wordt hij ‘bekropen door een gevoel
| |
| |
van overbodigheid’, dat hij ook in de Franse Belgenhater Aupick meende te zien: ‘Misschien zoop hij daarom zo. Als je te diep op de dingen ingaat - men gaat aan de drank ten onder.’ Onder deze angst schuilt nog een tweede vraag, naast het probleem van de ludieke vorm voor de ernstige inhoud: hoe kan je diep op de dingen ingaan, als je gelooft dat de mens de dingen niet kan doorgronden of beheersen? Als het geloof in de dieptestructuur verdwijnt, verdwijnt dan ook de diepzinnigheid? Integendeel, zou ik zeggen. Want pas als men niet meer gelooft in een finale verklaring kan het zoeken goed beginnen.
Leidraad bij dat zoeken is de taal - de formulering, de beelden, de woorden van de roman. Dit is de ultieme sturende kracht voor de schrijver à la Jongstra. En voor zijn lezer: net zoals Junius zich laat leiden door de omstandigheden, moet de lezer van De heldeninspecteur zich laten sturen door de speelse taal van de roman. Dat is niet eenvoudig, want er staat in deze tekst steeds meer dan wat er staat. Dat komt niet alleen door de dubbelzinnige woordspelletjes, maar ook door de intertekstualiteit. Bij heel veel passages vraag je je af of die niet elders vandaan komen. Vele zinnen lijken citaten of parafrases en de talrijke expliciete referenties verhogen dat gevoel van een grenzeloze intertekstualiteit nog. Wie het werk van Jongstra een beetje kent, ziet allerlei schimmen passeren: de avontuurlijke Henry II Fix treedt ook in deze nieuwe roman op, al is het dan in een voetnoot; Murk, oude bekende van Het buis M., passeert even en voorts kan men echo's vinden van Groente en van andere titels van Jongstra.
Ook hier geldt de regel dat het zoeken niet mag ontaarden in vinden. De lezer van Jongstra moet niet de held uithangen. Hij moet niet denken dat hij deze roman even naar zijn hand kan zetten - bijvoorbeeld door te doen alsof dit boek een bespiegeling is over het heldendom binnen en buiten de letteren. Zo'n eigengereide lezer lijkt op de helden rond Junius, en we weten hoe het daarmee afloopt. Veel beter is het zich te richten naar het voorbeeld van de hoofdfiguur. Junius laat zich leiden door ‘een bon mot of een dichtregel - altijd van anderen, nooit van hemzelf’. Ook hier heeft hij het stuur niet in handen: ‘Ik heb als kind veel gelezen. [...] En als jong volwassen man nog meer. En toen ik volwassen werd... Soms ontvallen mij een aantal regels. Ik wou dat ik er meer bestuur over had...’ Af en toe loopt hij daardoor ‘in de woorden vast’, maar dat is nog altijd veel beter dan de daadwerkelijke dead ends waarin zijn helden terechtkomen.
In vergelijking met zijn voorloper, Henry II Fix, is Junius bescheidener, minder inventief en minder encyclopedisch. Hij heeft wel een ‘verzameling conversatiestukken’, maar niets wat ook maar enigszins in de buurt komt van Fix' verzamelwoede. Het verschil in karakter wordt weerspiegeld door het verschil in genre: De avonturen van Henry II Fix is een
| |
| |
grillige encyclopedische historische roman, die binnen een hedendaags kaderverhaal (verteld door ene Jongstra) de historische strijd tussen Fix en Feith verhaalt. Heden en verleden lopen soms onontwarbaar door elkaar; gebeurtenissen volgen elkaar holderdebolder op en de illustraties, noten, bibliografie en toelichtingen zaaien meer verwarring dan dat ze houvast geven. In vergelijking daarmee is De heldeninspecteur een veel traditionelere roman. Er is geen hedendaagse verhaallaag die de historische aantast; de gebeurtenissen volgen elkaar logisch en chronologisch op; de tekst blijft mooi gescheiden van de illustraties en de noten. In plaats van een springerig verhaal, krijgt de lezer hier een bijna klassieke eenheid van handeling voorgeschoteld. Dat Jongstra deze haast traditionele vertelvorm met evenveel overtuiging weet te brengen als de afwijkende vertelling à la Fix, zegt iets over het meesterschap van deze auteur die niet gelooft in het meesterschap van de mens.
|
|