[Tijdschriften, vervolg]
minister van Onderwijs en Cultuur - een ‘protserig mager haantje, dat nog niet weet dat hij morgen een plumeau is’. Misschien gaat dit polemische fragment wel minder over de ongeloofwaardigheid van Ronald Plasterk als cultuurminister dan over het ‘talent’, het ‘karakter’ en de ‘authenticiteit’ van de auteur zelf, die van de gelegenheid gebruikmaakt zichzelf in één adem te noemen met Shakespeare, Bach en Michelangelo. Het is niet echt een fraaie vertoning.
De sterkste teksten in dit nummer gaan in op Brouwers' literaire werk, met als meest verrassende bijdrage die van Katherina Lindekens over de muzikaliteit van dat werk. De analyse beperkt zich niet tot expliciete verwijzingen en muzikale leidmotieven. Lindekens toont aan dat de muzikaliteit doordringt tot in de structuur van de romans. Zo kan in enkele romans een structuurprincipe ontbloot worden dat analoog is aan de opbouw van een fuga: na de ‘onbegeleide uiteenzetting van het hoofdthema’ volgt een ‘contrapuntische verwerking’ in allerhande motieven en omkeringen. Bovendien toont Brouwers zich in zijn welluidende stijl een ‘componist pur sang’. De talloze voorbeelden laten overtuigend zien dat dit muzikale karakter veel meer inhoudt dan een manier van spreken.
Behalve componist is deze drukbezette schrijver ook gynaecoloog en patholoog-anatoom. Die laatste bezigheden zijn wél een manier van spreken: Bart Vervaeck focust in zijn bijdrage op ‘poëticale beelden en uitspraken die te maken hebben met het schrijven als doodse geboorte’. Hij stapt vlot over van geboorte en dood op het verhaalniveau naar een poëticale invulling van dit motief. Schrijven is in dat opzicht een baring tegen wil en dank van een ten dode opgeschreven organisme, een miskraam die een leven lang duurt. Die poëtica vindt niet alleen in de thematiek weerklank maar ook in de stijl: die tracht in de taal een wereld te creëren die aan de geboorte en dus aan de taal voorafgaat. ‘Het geschrevene moet weer het onbeschreven witte blad worden.’ Of als ik zo vrij mag zijn: het