| |
| |
| |
Boeken
Laurens Ham
Durven te onthemen. Over Zelf worden van Henk van der Waal
Henk van der Waal, Zelf worden. Querido, Amsterdam, 2010.
1
De titel van de nieuwste bundel van Henk van der Waal, Zelf worden, is opmerkelijk voor wie zijn oeuvre kent. Vanaf zijn debuut De windsels van de sfinx (1995) is Van der Waal immers door één thematiek bezeten: het problematiseren van de autonomie van de mens, van het zelf. Onder het zelfbewustzijn schuilt het duistere onderbewustzijn waarover de rede geen beheersing heeft. Tegenover het zelf staat de ander die dat zelf mede bepaalt in zijn identiteit. Bij die interesse klinkt de bundeltitel opvallend monter. Zelf worden, alsof het überhaupt mogelijk is, alsof je het er even bij doet.
In de bundel Gesprekken en essays over de kunst van het dichten (2009), waarvoor Henk van der Waal en Erik Lindner interviews met dichters deden en essays schreven over de moderne poëzie, omschreef Van der Waal zijn fascinatie voor dichters die ‘in staat zijn het zelfbesef van hun lezers te kantelen’: ‘Het heeft lang geduurd voor ik doorhad wat de kern van mijn ontroering is bij het lezen van zulke dichters en schrijvers. Ik ben erop uitgekomen dat wat mij fascineert te maken heeft met het resultaat van hun zelfonderzoek. [...] De identiteit die zij met hangen en wurgen rondom dat ik hebben opgericht, zien zij ineens als een opgeblazen kikker die bezwijkt onder de last van de eigen pretentie. Door deze geconstrueerde identiteit uiteen te rafelen, laten ze zien dat de geest op allerlei manieren zit vastgeklonken aan het lichaam.’
Hier noemt Van der Waal alleen de banden waarmee de geest aan het lichaam zit vastgesnoerd. Maar in zijn bundels noemt hij nog allerlei andere ketenen waarvan de autonome geest zich tevergeefs wil bevrijden: God, de medemens, de geliefde... De geest is gebonden, maar tegelijkertijd omgeven door kloven en leemtes. De vaste grond van zijn bewustzijn berust op drijfzand, er bestaat een onoverbrugbare kloof tussen het ik en de ander, tussen ‘zelf’ en ‘zichzelf’. De windsels van de sfinx omzwach- | |
| |
telen slechts een geheim; daaronder zit misschien niets. Maar ook waar het de vorm en de taal betreft, bestaat er een spanning tussen leeg en vol bij Van der Waal. Hij schrijft complexe poëzie, waarin in weinig regels heel veel materiaal samengedrongen is. Daarbij stapelen de abstraheringen en de metaforische velden zich op. Zo bezien zijn de gedichten soms van een barokke overdadigheid: bijna te veel van het goede. Door de eigenzinnige strofevorm waarin zijn gedichten worden geplaatst, wordt echter ook de aandacht getrokken naar het wit rondom de tekst. In die spanning tussen open en gesloten, leeg en vol, iets en niets ontstaan zijn beste gedichten.
| |
2
In Zelf worden staan de gedichten niet op zichzelf. Ze worden nadrukkelijk in tweetallen aangeboden van naast elkaar geplaatste, in vorm en lengte identieke gedichten. De titels schuiven soms zelfs syntactisch ineen: ‘op handen’ ‘van de tijd’; ‘zichtbaar’ ‘als zichzelf’; of inderdaad: ‘zelf’ ‘worden’. Dat laatste titelkoppel laat al zien dat de bundeltitel Zelf worden niet zozeer een harmonieus proces aanduidt, dan wel een botsing van twee termen die elkaar misschien nauwelijks kunnen verdragen.
Ook binnen de gedichten zelf wordt een verdubbeling zichtbaar gemaakt. In elk gedicht werd de titel tweemaal geplaatst: bovenaan in het grijs en in het midden in het zwart. Daardoor functioneert de titel als een grens én als een verbindingselement binnen in het gedicht. Die verbindende functie wordt versterkt doordat de ‘middentitel’ een grammaticale functie in de tekst vervult. De boventitel verandert in een schaduw die de woorden in de tekst op de voet volgt:
met weke handen ben je uitgerold
over het zenuwslopende raamwerk van
beperkingen dat jou heeft aangesticht om
de paradijselijke woede te tomen, om de
huivervloed te binden, om de woekering van
de woorden in te dammen en in te kapselen
in de winderige lankmoedigheid die gonst in je
dat is je hoop en kans op tweevoud, dat
is je complexe wezenlijkheid, dat is je
manische opoffering aan het doffe dons
op je andere wang, aan de regenboog
in je verdronken oog, aan de horizon
waarop je de uren te drogen legt
die de toekomst heeft afgestoten
| |
| |
De tekst is een typisch Van der Waalgedicht: twee lange, grammaticaal juiste maar complexe zinnen die de lezer halverwege de weg doen kwijtraken. Dat komt ook door de voorliefde van Van der Waal voor neologismen en abstracties (wat is het ‘zenuwslopende raamwerk van / beperkingen’?). Zijn bundels wemelen van woorden als ‘nachtgestremd’, ‘zich neersneeuwen’, ‘waarachtigster’ en ‘ogendoodster’, ‘openbreiden’, ‘bezoekselte’ of ‘beminzamende’. In deze tekst wordt een spel gespeeld met subtiele woordvervormingen en oneigenlijk gebruik van woorden. Zo klinkt ‘wezenlijkheid’ letterlijker dan ooit: het verwijst naar het absolute zijn van een persoon. ‘Aanstichten’ heeft een negatieve connotatie, maar lijkt hier ook een bijna religieuze betekenis in de zin van ‘scheppen’ te hebben. Die religieuze betekenis klinkt ook door in de ‘paradijselijke woede’ (Adam en Eva's verbanning uit het paradijs?) en de ‘andere wang’, die we volgens Jezus onze tegenstanders moeten toekeren.
Binnen dit tekstuele web van associaties en connotaties ontstaat het beeld van een wereld van eindeloze mogelijkheden, in toom gehouden en beperkt om de jij-figuur het leven mogelijk te maken. Tussen de potentiële oneindigheid van de denkbare wereld en zijn werkelijke wereld zit het ‘dubbel hart’ van de jij-figuur, zijn lafheid. Dit klinkt als een sluitende analyse, maar heb ik de derde regel nu niet verkeerd gelezen als het raamwerk ‘dat jij hebt aangesticht’? Kortom: zijn de beperkingen wel het product van de jij-figuur of is de protagonist het product van de beperkingen? Zulke interpretatieproblemen laten zien dat Van der Waals gedichten moeilijk sluitend te maken zijn.
| |
3
Vele bundels van Van der Waal roepen een God in het leven. Het meest expliciet gebeurt dat in de reeks ‘Interferenties’ uit de bundel Schuldsanering (2000). Hierin treedt hij, volgens de opdracht bij de afdeling, ‘voor God’: hij confronteert zichzelf opnieuw met de godheid die hij niet heeft kunnen afzweren. Door de tekst heen schemeren verwijzingen naar psalmverzen - dat zijn de interferenties uit de titel - zodat de paradoxale situatie ontstaat dat de dichter in de tale Gods zijn afscheid van het geloof belijdt. ‘[I]k merk dat onder de schaduw uwer vleugelen geen terugkeer is’, klaagt de dichter, waarna een bekentenis volgt over schuld en onschuld:
niet in het u believen niet in
het u gerieven, want schuld aan
het vlees en doem in de van verdriet
doorknaagde ogen die in tweespalt staan
gestanst tussen erotomaan vergrijp en het vlammend
zwaard der gerechtigheid dat mij nimmer tot u toe zal laten -
bewaar me niettemin de blonde glimlach van mijn kind.
| |
| |
De laatste regel geeft het gedicht een opvallende wending. Hier wordt het typisch oudtestamentische thema van het offer uitgewerkt: de dichter mag dan schuldig zijn aan het vlees en het ‘erotomaan vergrijp’, hij weet de onschuld van zijn kind als een vrijbrief naar voren te schuiven. Dit laatste gebaar laat zien dat er geen schrijnend metafysisch gat in zijn binnenste zit waar geen inhoud aan te geven is. Het probleem is eerder dat het geloof wel vaarwel is gezegd, maar dat God hardnekkig een plek in de ziel blijft innemen. Het verpletterende besef van schuld is er immers nog.
Het vijfde gedicht thematiseert de problematiek van het gat het duidelijkst:
verafgoding als ik met mijn
dochter over het kraterlandschap van
mijn geweten loop en mijn hartendief van eenzaamheid
vlinderkusjes blaast naar een man die ongelovig het uur najaagt
klomp hebben gezien en zij
als een borduursel is gewrocht in
de nederste deelen der aarde, waarop ik
haar nu achterna hink als eenen roerdomp der
woestijn die amechtig terugverlangt en niets anders
is overgebleven dan op haar kinderglimlachvleugels weg te
zweven naar een land dat geen gaten laat vallen in het verleden -
bewaar me niettemin mijn kind.
De ik-figuur is hier veranderd in een dolende ‘man die ongelovig het uur najaagt // waarin uwe / ogen haar voorgevormde / klomp hebben gezien’. Het gevoel van devotie is hier, ironisch genoeg, omgeslagen in een verafgoding van het blijmoedige meisje dat zich van een religieuze problematiek nog niet bewust is. Er ontstaat nu een nostalgisch terugverlangen naar een ‘land dat geen gaten laat vallen in het verleden’, naar een wereldbeeld dat heel en perfect is. Daarmee is de liefde voor de dochter een substituut voor God geworden. Door de onproblematische devotie van de dochter te verafgoden belijdt de ik-figuur zijn trouw aan God langs een omweg. Niet voor niets is de tekst, zoals blijkt uit het motto, geschreven ‘Voor Rodante’ - vergelijk de parallel met het eerdere motto ‘Voor God’ - en is de slotzin van het gedicht op twee manieren te lezen. In de eerste lezing bewaart God het kind van de ik-figuur, in de tweede
| |
| |
lezing is het de dochter zelf die, goddelijk geworden, over het zielenheil van haar vader moet waken.
| |
4
Als lezer heeft Van der Waal, zoals hij in Gesprekken en essays over de kunst van het dichten duidelijk maakt, een bewondering voor schrijvers die hun oeuvre presenteren als een zelfonderzoek. Maar zélf probeert Van der Waal ook zo'n dichter te zijn. Hij daalt telkens af in zijn eigen geest om daar zijn wording tot zelf te observeren. Die tocht loopt vaak uit op een ‘vreemdgang’, om de titel van de vierde bundel te citeren. Dit neologisme verwijst uiteraard naar overspel, maar niet alleen daarnaar. Bijzonder is dat hij niet zozeer de ander, maar zichzelf tot een vreemde maakt. Het vreemdgaan van de ander is aanleiding om het eigen ik van nabij te beschouwen, en om te kijken wat dat ik heeft misdaan om het zo ver te laten komen.
De afstandelijke beschouwing van het zelf wordt vergemakkelijkt doordat Van der Waal vanaf zijn derde bundel, De aantochtster (2003), niet meer een ‘ik’, maar een ‘jij’ analyseert. Het is alsof Van der Waal de positie inneemt van God en vanuit die comfortabele positie telkens zijn zelf blijft bestoken. De openingsregels van respectievelijk De aantochtster en de bundel daarna, Vreemdgang (2007), zeggen genoeg:
je zult er maar de coördinaten van in je uitgelijnd
voelen en een idee ingeboren hebben gekregen van waartoe je lichaam
met zijn bloedbaan en zenuwstelsel
bedoeld is te wezen indien buiten zichzelf [...]
je wilde de wetten van de liefde te slim af zijn
met je theorieën over vrijheid en godgemutste
barmhartigheid en over ieder zijns weegs en dat
zonder beslaglegging op andermans verlangen,
maar je mooie woorden van toen laten zich niet
meer wegduwen in hun geschiedenis [...]
Het zijn strofes die nauw op elkaar te betrekken zijn. Het idee dat de jij-figuur ingeboren heeft gekregen, doet me denken aan het transcendentale morele gevoel dat de mens bij Immanuel Kant bezit. Volgens Kant is de mens weliswaar deel van de natuur, maar door zijn ingeschapen vermogen om zichzelf de wet te stellen ontkomt hij aan het wurgende determinisme van zijn lichamelijkheid, of in de woorden van Van der Waal, zijn ‘bloedbaan en zenuwstelsel’. Het vervolg van het openingsgedicht van De aantochtster gaat dan ook over het vermogen om op een gecontroleerde, beschaafde manier de ander tegemoet te treden. In de jij-figuur branden de lust en het ongecontroleerde verlangen, maar hij (zij?) laat zich niet ongeremd gaan. De stem die tegen hem spreekt is de stem
| |
| |
van de zelfbeheersing, die hem opdraagt zich te matigen: ‘baker de wil die in / je brandt met aria's, smoor de / schepping die rücksichtslos / in je uitbot met / wijwater’. Weer is er de religie om te voorkomen dat de hoofdpersoon in de schrijnende leegte van de barbaarsheid vervalt.
In het eerste gedicht van Vreemdgang wordt getoond hoe groot het gat is tussen hoogstaande theorie en bittere praktijk. De hoofdpersoon van het gedicht wilde de wetten van de natuur te slim af zijn met zijn theorieën over vrijheid (Kant) en ‘godgemutste / barmhartigheid’ (opnieuw God). Die wetten slaan nu dubbel zo hard terug en ‘blazen bellen van je wetteloze samenzijn’. Zo ontmaskert Vreemdgang, sterker dan welke andere bundel van Van der Waal, de kantiaanse morele vrijheid als een illusie. ‘Jij’ bent niet autonoom, want je bent afhankelijk van anderen; je bent afhankelijk van de wetten die de natuur je stelt; je bent afhankelijk van God, van je kind; je bent misschien wel niet meer dan een pakketje genen, al meen je zelf dat je heel wat meer bent.
| |
5
Is het overdreven ambitieus om in een gedicht de dialoog met Kant aan te gaan? Voor Van der Waal niet. Hij heeft filosofie gestudeerd, een gegeven dat hij in zijn flapteksten vermeldt. Hiermee geeft de dichter een advies. Van der Waal moet je, zogezegd, niet lezen met Judith Herzberg of J. Bernlef ernaast, maar met Nietzsche, Kant of Heidegger. Vooral die laatste, over wie Van der Waal een afstudeerscriptie schreef, heeft een grote invloed gehad op zijn denken en schrijven.
Dat blijkt, meer nog dan uit zijn gedichten, uit Van der Waals drie essays in Gesprekken en essays over de kunst van het dichten. In ‘Wat vermag de poëzie’ probeert hij het waarheidsdomein van de poëzie te achterhalen. Met Alain Badiou meent Van der Waal dat de poëzie zich in een ander domein situeert dan de politiek, de liefde of de wetenschap. Tot zo ver volgt hij een autonomiegedachte, die kenmerkend is voor de moderne tijd. Toch laat hij zich sterk beïnvloeden door de ideeën van Heidegger, die beweert dat kunst wel degelijk het vermogen heeft om een waarheid bloot te leggen. Volgens Van der Waal heeft poëzie de kwaliteit om ‘ruimte vrij te maken’ voor dimensies die vóór de politiek, de individualiteit en de taal liggen, maar voortdurend door die politiek, individualiteit en taal aan het zicht worden onttrokken. Poëzie geeft dus een glimp van een ‘oerdimensie’ die voorafgaat aan de geïnstitutionaliseerde categorieën waarmee we de wereld ordenen.
Een ander stuk uit de essaybundel, ‘Het dansende denken’, volgt de ideeën over het rituele karakter van taal uit Het schandaal van de poëzie (1999) van J.H. de Roder. De Roder meent dat de poëzie wortelt in het voormoderne ritueel, toen taal nog niet in de eerste plaats een betekenis-functie had, maar vooral tot doel had om gemeenschap tot stand te
| |
| |
brengen. Aan de hand van die ideeën schrijft Van der Waal over het ‘openen’ van de werkelijkheid - in opnieuw heideggeriaanse termen:
Door middel van het ritueel, van de geritmeerde structuur, worden er bepaalde onderscheidingen aangebracht in de werkelijkheid, waardoor die werkelijkheid toegankelijk en beheersbaar wordt. En dat niet in de laatste plaats omdat die werkelijkheid zich vanwege de gemeenschapvormende kracht van het ritueel voor allen min of meer op dezelfde wijze opent.
Die rituele kracht van taal, die schuilt in het ‘openen’ van de wereld, noemt Van der Waal ‘het onbestemde’. Uiteraard weet hij dat de taal na deze eerste rituele fase ook een meer cognitieve dimensie kent, die van de betekenis. Taal is een middel tot communicatie, maar tegelijk blijft het domein van het ‘onbenoembare’ altijd bestaan waar de betekenende taal niet bij kan.
Van der Waal doet het voorkomen alsof hij hiermee de theoretische grondprincipes van de poëzie heeft blootgelegd. Dat geloof ik niet, maar ik denk wel dat hij hiermee heel goed de spanning in zijn eigen gedichten onder woorden brengt. Telkens balanceren zijn gedichten namelijk tussen het rationalistische en het rituele, tussen het verstandelijke en het lichamelijke. Ik kan Van der Waal alleen maar heel ingespannen lezen, alsof het filosofie betreft, maar tegelijk realiseer ik me dat de taal me ook meesleept. Dat doet de poëzie makkelijker dan de filosofie.
Uit Van der Waals tussenweg tussen het rationele en het rituele komt volgens mij ook zijn eerder genoemde voorliefde voor neologismen voort. De woordvariaties en de overdadige metaforiek in de gedichten zijn op twee manieren te lezen: als een ultieme poging tot het ontwerpen van een filosofisch taalsysteem (ongeveer op de manier waarop Heidegger dat heeft geprobeerd), of als een aanslag op de taal waarbij (on)gewenste bijbetekenissen en connotaties komen bloot te liggen, zodat de ‘oerdimensie’ in zicht komt.
| |
6
In het slotgedicht van Zelf worden, ‘Het wufte van je zaaisel’, klinkt een echo van de vroegere reeks ‘Interferenties’. Hierin staat een reeks vragen en antwoorden aan een figuur die met Christus kan worden geassocieerd. ‘Is het om onze doofheid? / we horen de oude melodie van de sterren toch schitteren in de echo van je oksel’, schrijft de dichter, en later: ‘zijn we te eenzaam? / wat wil je, telkens kom je niet als je zou komen’. Deze tekst wordt vooral een klaaglied, bedoeld voor een godheid die heeft beloofd de mensheid te verlossen, maar die nooit komt. Het ligt niet aan de mensen zelf, wil het gedicht zeggen: die hebben nooit afscheid genomen van hun God. ‘Is het onze struikelende herinnering? / de wervelwind van je wortelstelsel woekert in onze vingertoppen’, heet het ergens
| |
| |
anders. Tot in de vingertoppen is de mensheid van zijn religieuze geheugen vervuld. Het wortelstelsel waarvan sprake is, loopt als een hecht, verknoopt systeem onder de tekstregels van ‘Het wufte van je zaaisel’ door.
Zelf worden laat zich vaker lezen als een bundel waarin de motieven van eerdere boeken samen worden genomen. De twee naast elkaar geplaatste gedichten ‘beminzamende’ en ‘zielenminnende’ bijvoorbeeld zijn opnieuw overtuigende voorbeelden van hoe Van der Waal de autonomie van de mens problematiseert. In de eerste tekst gaat het om de huiveringwekkende leegte die onder het ijs schuilt van ‘de gemiddelde / gewoonheid waarin de flierefluiters zich meestal / verteren’. Wie niet langer in staat is om zich vanzelfsprekend door die alledaagsheid te bewegen, zakt in het wak en hangt ‘in een oogwenk als / nietigheid tussen de schotsen’. Even weinig geruststellend is het gedicht ernaast, waarin het gaat over ‘je god’. Deze godheid, die bij Van der Waal vrouwelijk is (net als in De aantochtster), is:
van je hersenmassa aan dat rillend
boetvaardige, aan dat tere
aan dat terloops zenuwachtige
dat de cirkel van het onbestemde
millimeter voor millimeter wijder
maakt en waarin jij als een aan jezelf
vreemde maar aan je zelf trouw moet
zien te blijven als je de eeuwenlang
in je opgestapelde ego's laat praten
door jouw buitenissige mond: praten
en praten tot je omver bent geluld
De godheid is weer degene die het zo weinig autonome subject, of beter gezegd zijn ‘hersenmassa’ en daarmee zijn geest, ‘te geef stelt’ aan een aantal emoties en processen. Vooral de griezelige groei van het ‘onbestemde’ waaraan de geest blootstaat, biedt een uitdaging. Hoe kun je ‘als een aan jezelf / vreemde’ aan ‘je zelf’ trouw blijven? De cursiveringen zijn van mij, om te laten zien dat Van der Waal een onderscheid maakt tussen ‘jezelf’ en ‘je zelf’. Dat zijn twee entiteiten waartussen een kloof gaapt: de eerste is waarschijnlijk de persoon die je bent of die je meent te zijn, de tweede is de identiteit die je ontworpen hebt en waarmee je de buitenwereld intreedt. Hoe is het mogelijk om aan dat ‘zelf’ trouw te blijven wanneer het gewicht van het verleden op je drukt en wanneer de woorden die uit je ‘buitenissige mond’ komen allerminst authentiek zijn? ‘Buitenissig’ gebruikt Van der Waal hier, heel geraffi- | |
| |
neerd, in de betekenis die Multatuli eraan gaf toen hij de term introduceerde: het verwijst naar het metafysische, dat wat zich buiten het zijn afspeelt.
Zo bezien is er sinds de vorige bundels van Van der Waal niet veel veranderd. De mens had al een problematische identiteit en heeft die nog steeds. Hij wil ‘zichzelf worden’, maar kan niets anders dan zich ‘zelf worden’ en daarmee een identiteit voor de buitenwereld construeren. Maar er staan gedichten in deze bundel die een andere toon hebben. Nu en dan laat de dichter zien dat hij de moed niet wil opgeven. Dat gebeurt, opvallend genoeg, vooral in een aantal gedichten waarin overleden vrienden worden herdacht. Het is alsof de afstand die de vertelstem heeft tot de herdachte persoon hem weer in staat stelt om ook zichzelf met minder bitterheid te bekijken. In deze gedichten is het woord ‘jij’ dan ook aan de ander voorbehouden en noemt de vertelstem zichzelf ‘ik’. ‘Vriendschap’ is misschien het mooiste voorbeeld van wat het waarachtig ervaren van een vriendschapsband voor een zelfbeeld kan betekenen. Dat een mens alleen zichzelf kan zijn door zich in een ander te ‘onthemen’, wordt nu als een daad van moed omschreven: ‘vrienden / zijn nu eenmaal vrienden als ze zich in elkaar / durven te onthemen en zich in de afgrond durven te / begeven die gaapt tussen het joviale schudden / van handen en het voorzichtig kussen van elkaar’.
| |
Bibliografie
Henk van der Waal en Erik Lindner, Gesprekken en essays over de kunst van het dichten. Querido, Amsterdam, 2009. |
Henk van der Waal, Vreemdgang. Querido, Amsterdam, 2007. |
Henk van der Waal, De aantochtster. Querido, Amsterdam, 2003. |
Henk van der Waal, Schuldsanering. Querido, Amsterdam, 2000. |
Henk van der Waal, De windsels van de sfinx. Querido, Amsterdam, 1995. |
|
|