| |
| |
| |
Boeken
Hans Bogaert
Ultramalthusianisme en witte beloega's. Over Zoete mond van Thomas Rosenboom
Thomas Rosenboom, Zoete mond. Querido, Amsterdam, 2009.
In de jaren 1960 verhuist dierenarts Rebert van Buyten - een hoofdpersonage uit de roman Zoete mond (2009) van Thomas Rosenboom - naar het dorpje Angelen bij de Rijn. De kinderen van het dorp laten hun kerngezonde dieren bij hem onderzoeken. Zijn komst heeft het anders zo eentonige Angelen ondergedompeld in een bad van dierenliefde. In een vroeger leven was Rebert minder succesvol, maar in Angelen maakt hij furore. Rosenboom schreef Zoete mond nadat hij zelf een konijn adopteerde en overweldigd raakte door zijn liefde voor het dier. Het resultaat is een lyrisch en afwisselend zeemzoet en tragisch boek, waarin de personages bewogen worden door de drang te worden bemind.
Angelen is een dorp dat alleen in het boek van Rosenboom bestaat. In een reële, historische context creëert hij een fictief dorp, waarin hij zijn schrijversvrijheid ten volle kan benutten. Dat is een procedé dat doet denken aan Willem Frederik Hermans en Simon Vestdijk. In Zoete mond is de constructie erg belangrijk, net als de symboliek en de talloze spiegelingen en herhalingen. Het historische kader is, anders dan in Rosenbooms vorige romans, niet zo omstandig uitgewerkt. Er zijn weinig aanwijsbare feiten die de tijdscontext van het boek bepalen, met uitzondering van de opkomst van de televisie, het bezoek van een witte beloega in 1966 en het gebruik van archaïsche woorden zoals ‘allengs’ of ‘starlings’. De historische feiten staan louter ten dienste van het algemene beeld dat de auteur wil scheppen en waarin Angelen een denkbeeldig ‘oerdorp’ is.
Rosenboom toont zich ook een stilistisch meester. De manier waarop hij de eerste kus van Rebert en diens vrouw Tine beschrijft - ‘in die kale operatiekamer, geen muziek, geen drankje, als het ware zonder verdoving’ (114) - is van een zuiverheid zoals het wit van de beloega. Wie struikelt over de sporadische redactionele missers of typefouten (zoals ‘omdat hij
| |
| |
nog steeds niet wist was het was’ (115)), vergeet die al snel door de vele rake metaforen en dito alinea's, die in menig rapiarium zullen worden verzameld: ‘Maar toen kwam het verdriet toch, later - het viel over hem als een avond, langzaam, groot, onontkoombaar, en doofde alle kleuren uit. Toen was het nacht.’ (170)
| |
Modern Times
In Huize Angeldycke woont de beroemde Jan de Loper, die zijn toenaam dankt aan zijn onmenselijk verre wandeltochten naar Parijs, waar hij op de Champs-Élysées door duizenden mensen feestelijk werd onthaald. Hij is een non-conformist en grappenmaker die in Angelen streken uithaalt om beroemd te blijven, want: ‘Roem is als een lekke emmer, [...] als je die niet af en toe bijvult raakt hij leeg.’ (336) Hij zeult een schildersezel mee met daarop de Mona Lisa en geeft zich uit voor Leonardo da Vinci. Hij tovert cognac uit zijn wandelstok en brengt in zijn pyjama op een ezeltje zijn correspondentie naar het postkantoor. Het levert hem een legendarische status op. De karaktertekening geeft de lezer af en toe het gevoel in een groteske à la Van Ostaijen te zijn beland. De soms lachwekkende, maar tegelijk tragische uitvergroting in de hoofdstukken over deze grappenmaker is erg pregnant.
Hoe de tijden veranderen krijgt gestalte in de figuur van Jan de Loper. Na de Tweede Wereldoorlog wordt het duidelijk dat zijn faam vergankelijk is. Radio en televisie worden prominente media, waardoor de mensen hun belangstelling voor zijn persoon verliezen. De oude heer van Angeldycke kan niet mee met de moderne tijd en hij verwordt tot een belichaming van wat voorbij is. Hij is weliswaar een optimist en onderneemt talloze pogingen om toch maar beroemd te blijven, al zijn de krampachtigheid en de misplaatstheid daarvan soms schrijnend. De grappen van Jan de Loper oogsten alleen nog succes in Angelen, een aparte gemeenschap waar Jan een soort dorpsgek is. In een stad als Arnhem wordt er echter geen aandacht meer aan hem geschonken. De eens wereldberoemde Jan de Loper is nog slechts een schim van zichzelf. Die tragiek toont een vermenselijkte literatuur: de helden van vroeger hebben plaatsgemaakt voor losers, antihelden en halvegaren.
Rebert van Buyten maakt de omgekeerde evolutie door. Ooit was hij een grijze muis, maar sinds hij dierenarts werd in Angelen en er de hond van Lieneke verzorgde, staat hij in het centrum van de belangstelling. Wat Rebert zo anders maakt dan Jan de Loper is het feit dat hij die beroemdheid helemaal niet wil. Hij is beter aangepast aan de moderne tijden en raakt daarom wel in de krant en op de tv, waardoor hij stilaan de rol van openbare figuur van Jan de Loper overneemt. Die laatste ziet alleen nog ‘hoe zijn eigen naam werd uitgewist en vervangen door een andere’ (375). Rosenboom spiegelt Rebert van Buyten voortdurend aan
| |
| |
Jan de Loper. Rebert begint te lopen - precies datgene waarmee Jan de Loper ooit beroemd werd. De twee personages en hun leven vormen een kruisverband. Ergens in het verhaal wordt de estafettestok doorgegeven: Jan loopt uit en Rebert komt op snelheid. Ondertussen takelt de heer van Angeldycke steeds verder af en bereidt hij zijn laatste streek voor. Met de deuren van zijn huis maakt hij een levensgrote Johnnie Walker-whiskyfles - een knipoog naar zijn toenaam en een manier om de buitenlandse pers, die massaal zal toestromen voor de komst van de witte beloega, met hem te laten kennismaken. De aandacht die hij wil, komt er echter niet. Overigens is het Rebert die op het volksfeest ter verwelkoming van de beloega wordt gevraagd een lezing te houden, terwijl Jan de Loper ooit zalen deed vollopen om er over zijn avonturen in Indonesië en zijn voetreizen naar Parijs te vertellen. In de moderne wereld draait alles rond publiciteit. Jan de Loper slaagt er niet meer in om zichzelf te verkopen, maar Rebert, die ook scenario's voor Amerikaanse reclamefilms schrijft, is beter bedreven in de mechanismen van de nieuwe tijd. De televisie zou Jan de Loper kunnen terugbrengen, maar die is niet in hem geïnteresseerd. Hij kan wel weer tot leven worden gebracht door middel van een biografie, geschreven door Rebert. Die zou ook Angelen welgekomen publiciteit opleveren, maar ze bevestigt uiteindelijk alleen dat de beste tijden zijn vervlogen. De biografie is een soort museum, een boek dat de relicten van het verleden archiveert. Niemand heeft dan ook nog aandacht voor de ludieke Johnnie Walker-fles. Na afloop van de festiviteiten vindt Jan de Loper ze uit elkaar gevallen terug langs de oever van de Rijn.
| |
De malthusiaanse catastrofe
De interpretatie van Rebert als moderne versie van Jan de Loper moet enigszins worden gerelativeerd. De lezing die hij geeft in een oplegger langs de Rijn wordt een flop. Hij is het niet gewend om in het middelpunt van de belangstelling te staan. In tegenstelling tot Jan de Loper is hij introvert, wat weleens wil ontaarden in een overdreven bescheidenheid. Rebert vertelt niemand over zijn ‘stroomwinningplan’. Hij denkt een systeem uit waarbij plastic ballen op zee drijven en met een staaldraad aan de bodem worden verankerd. De golven rukken aan de draad en wekken een kracht op die omgezet kan worden in elektrische stroom. Ook zijn Amerikaans reclamefilmscenario met Lucy Ball in de hoofdrol houdt hij koppig geheim. ‘Als de mensen het wisten zou hij beroemd zijn’ (427), lijkt hij te vrezen.
Dat zichzelf wegcijferen neemt buitengewone proporties aan wanneer Rebert de theorie van de Britse demograaf Thomas Malthus gaat verfijnen. Die beweerde al aan het einde van de achttiende eeuw dat de groei van de voedselproductie niet evenredig was met de bevolkingstoe- | |
| |
name, wat door de resulterende schaarste catastrofale gevolgen zou hebben. Alleen zelfdwang door geboortebeperking zou dat kunnen tegengaan. De neomalthusianen hadden in tegenstelling tot Malthus geen moreel bezwaar tegen het gebruik van contraceptie en maakten het condoom voor iedereen beschikbaar om zo de bevolkingsgroei te kunnen beheersen. Rebert is radicaler en fantaseert over een bevolkingsdegressie. Zijn ultramalthusianisme impliceert een situatie waarbij iedereen vijftig jaar lang rigoureus contraceptie toepast, tot wanneer de laatstgeboren persoon zijn vruchtbaarheid verloren heeft. Zo zou de mens uitsterven. Ook wat dat betreft vormt Rebert van Buyten de tegenpool van de filantropische Jan de Loper. Hij kijkt ‘met felle vreugde vooruit naar de helder oplichtende beelden van een steeds legere wereld’ (177). Het is een soort van omgekeerde evolutie, zonder dat die een achteruitgang hoeft te betekenen. Integendeel, een steeds leger wordende wereld betekent overvloed en stijgende welvaart. Het is een vorm van devolutie of positieve regressie. De mens zou zeldzaam worden en degene die als laatste overblijft zou zich de eigenaar van de wereld kunnen noemen - iets waar moderne kapitalisten ijdel en tevergeefs naar streven.
Waar het natuurlijk echt over gaat is de eenzaamheid: de eenzaamheid die Rebert als student ondervond, even wist te verdrijven door zijn huwelijk met Tine, maar die hem na haar dood opnieuw opslokte. De wereld van de ultramalthusianen is dan ook geen utopie, maar een dystopie. Er lijkt geen plaats voor Rebert in de wereld. De enige die hem die plaats gaf, zijn vrouw Tine, is gestorven in een auto-ongeval. Hij kan alleen nog opgaan in de leegte, stilaan oplossen en één worden met de omgeving. Rebert trekt spierwitte kleren aan en gaat lopen in de sneeuw: ‘hij liep in zevenkwartsmaat, en telkens op de vierde tel kwam de adem als stoom uit zijn mond, wit als de rookpluimen van de boerderijen tegen de blauwe lucht, wit als het maagdelijk besneeuwde land rondom, wit als zijn tennisshirt waaronder hij een borstrok droeg - ook wit. Het ritme werd een cadans, zijn lopen een deining, roes, leegte. [...] Hij kon niet meer zien, zag niets meer wat bij zijn leven hoorde, alleen nog maar die witheid die hem opnam, wiegde, en verder droeg. [...] In zijn witte tennistenue moest hij vrijwel onzichtbaar zijn.’ (409-410)
Rebert verweert zich tegen de leegte door zijn wijn te versterken met hypnine. Slechts wanneer hij verblijft op het Schotse Fair Isle, waar hij enkele vrienden maakt en geestelijk in contact komt met Tine, lengt hij zijn wijn niet aan. ‘Wat zou hij de wereld nog leeg willen denken nu hij overliep van volheid?’ (312) Na zijn terugkeer hervalt hij in de leegte. Pas in zijn nauwe relatie met de mooie Laura Banda krijgt hij opnieuw het gevoel deel te nemen aan de wereld. Zij is dan ook de enige aan wie hij zijn energieplan uitlegt en vertelt over het scenario dat hij heeft geschreven. Door Laura voelt hij zich steeds zwaarder worden: ‘ja, hij
| |
| |
had waarlijk een lichaam nu, pas gekregen, het zat in zijn kleren en gaf hem deel aan het grote bestaan overal om hem heen, niet meer onzichtbaar als lucht, smakeloos als water, maar als iemand die je kon aanraken, ruiken, proeven en zien - hij bestond’ (428).
| |
Mens en dier
Reberts witte tennistenue kan in verband worden gebracht met de witte beloega die in 1966 de Rijn opzwemt en Angelen passeert. De walvis veroorzaakt een golf van dierenliefde in het dorp, net zoals Rebert die teweegbracht. Er bestaat een congruentie tussen beide, wat Rosenboom duidelijk maakt door herhaaldelijk te wijzen op hun witheid. Net als Rebert incarneert de walvis de eenzaamheid. Hij verliest zijn kudde en zwemt helemaal alleen door Duitsland naar Nederland. De beloega raakt uit zijn gewone habitat en moet alleen voort in een omgeving vol obstakels: vervuild water, tegenstroom en een schietgrage zoöloog. Beloega's zijn kuddebeesten, waarvan sommige zich kenbaar moeten maken als individu. Ook Rebert is een witte beloega die tegen de zwarte stroom in zwemt. De tocht van de walvis naar Angelen is te vergelijken met Reberts verhuizing. Het is een poging om na het verlies van het geluk opnieuw geliefd te zijn. Achtergebleven in de open zee ‘deed [de beloega] iets onbegrijpelijks - uit nieuwsgierigheid? Eenzaamheid? Om onder de mensen te zijn? [...] Hij zwom de Rijnmond binnen, en later de Rijn op, aangetrokken als een kind door een donkere grot.’ (441)
Die drang om geliefd te zijn komt voort uit de eenzaamheid: ‘zoals de vis daar voorbij zwom, in doffe drang voorwaarts, en helemaal alleen, het deed hem denken aan zijn tijd als spoorstudent, in Wageningen en Utrecht, toen hij ook in volledig isolement verder moest en eenzaam was’, zo expliciteert Rebert zijn verwantschap met de walvis (491-492). Hij doet dat opnieuw wanneer het dier voorbijgezwommen is en hij het blijft nakijken. Hij gaat naar huis, passeert een lege speelplaats en denkt ‘alleen nog maar aan de vis, en hoeveel ze op elkaar leken’ (494). Even later besluit Rebert, de hardloper, om de vis achterna te gaan, ‘in te halen, en bij te blijven, en zo zijn voorloper en heraut te worden’ (495). Rebert trekt zijn witte tenniskleding aan en vertrekt. De walvis keert uiteindelijk terug naar zijn kudde, maar voor Rebert wacht slechts de ultramalthusiaanse leegte.
Rosenboom wijdt een annex hoofdstuk aan de mythische connotatie van witte dieren. Potvissen zijn donker, maar toch is Moby Dick wit, en dus moet de kleur van de huid iets anders betekenen. ‘Waar een wit dier verschijnt begint de mythe.’ (452) De witte beloega is een symbool, een boodschapper, wiens komst vroeger effectief zo werd geïnterpreteerd. In een ander annex hoofdstuk heeft Rosenboom het over de hardlopers die door de Inca's en de sultan van het Ottomaanse rijk als koerier werden
| |
| |
gebruikt. Zowel de witte walvis als de hardloper is een boodschapper, wat de link tussen Rebert en de beloega nog versterkt. De vraag is evenwel welke boodschap zij brengen.
‘Moby was naar de regering gezwommen, nu hij het gedaan had viel het eenvoudig niet te ontkennen; als een waarachtig gezant uit het noorden maakte hij zijn opwachting bij bondskanselier Erhard, en de boodschap die hij bracht kon volgens velen geen andere meer zijn dan een politieke, de oproep om iets aan de watervervuiling te doen, die hij met zijn lijden en lichaam in de Rijn zo aanschouwelijk had gemaakt.’ (503) Na zijn tocht door de zwarte stroming van de Rijn en het vervuilde water van het Ruhrgebied is de witte beloega het symbool geworden voor de vervuiling van de moderne mens. Zijn witte huid vervolmaakt het contrast. De sneeuwwitte Rebert brengt impliciet dezelfde boodschap. Zijn gedachtegang over het (ultra)malthusianisme toont hoe het niet altijd meer, maar ook wel eens wat minder mag zijn. Zijn plan om door de kracht van golven energie op te wekken is wellicht nog een duidelijker bewijs van een ecologische boodschap. Hij is misschien niet het prototype van de moderne mens, maar met het plan zoekt hij wel naar een manier om de vervuilde erfenis van de moderne mens op te vangen, en in die zin is Rebert ultramodern.
| |
Zoete mond
De beloega wordt aangetrokken door de zoete monding van de Rijn, waardoor hij weg van de zoute zee Duitsland en Nederland binnen zwemt. De titel van Rosenbooms roman kan ook op een andere manier worden verklaard, namelijk vanuit de verhouding tussen Jan de Loper en Rebert van Buyten. Hoewel Rebert zich vaak nogal vrolijk maakt over hem, houdt Laura Banda vol in haar bewondering voor Jan de Loper. Aangevuurd door zijn jaloezie zint Rebert op wraak en belt hij Jan midden in de nacht anoniem op. Hij geeft zich uit als biograaf en vraagt of hij bereid is mee te werken aan een biografie van Jan de Loper. Natuurlijk is de vraag niet ernstig en wil Rebert alleen de vinger nog dieper in de wonde steken van de zo naar aandacht snakkende Jan de Loper. Hij krijgt echter al snel spijt, onder vermaning van Laura en de beeltenis van Tine op het kastje, die hem terechtwijzend aanstaart. Ter verschoning voor Tine en Laura en om zichzelf te overwinnen zorgt Rebert ervoor dat de biografie van Jan de Loper toch tot stand komt. Hij belooft ook een reclamefilmscenario aan zijn jeugdvriend Marc, op voorwaarde dat Jan de Loper er een rol in vertolkt, waardoor die zijn zo verlangde televisieaandacht toch zal krijgen. Rebert zal de biografie schrijven en zoekt Jan op in Huize Angeldycke om materiaal te verzamelen en hem te interviewen. Rebert spreekt het hele bezoek lang ‘met zoete mond’. Tegen zijn jaloezie en wraakzucht in bevestigt hij de
| |
| |
grappenmaker in zijn gewaande status en behandelt hij hem als de grote Jan de Loper uit het verleden. Het verhaal over wraak en spijt eindigt slechts half optimistisch, omdat Rosenboom de tragiek en het schrijnende wijselijk laat bestaan. Rebert komt te laat bij Huize Angeldycke om hem een van de eerste tien gedrukte exemplaren te tonen. Jan de Loper is dood. Bovendien is er geen uitgever voor de biografie, waardoor het boek nergens te koop is en de faam van Jan de Loper opnieuw niet verder zal gaan dan het besloten dorp.
| |
Idyllisch intermezzo
Jan de Loper personifieert de contrasterende relatie tussen stilstand en vooruitgang. Hij leeft in een tijd waarin alles plots heel snel gaat. Na de Tweede Wereldoorlog komt alles in een stroomversnelling, maar Jan blijft stilstaan, ondanks zijn naam, die alleen nog herinnert aan wat is geweest. Rosenboom vangt het idee perfect in het volgende beeld: ‘Kromgebogen voor de scheerspiegel op zijn werktafel, terwijl buiten de rivier ononderbroken langs stroomde, staarde hij zich dan verstard in de ogen.’ (211) Ook de Rijn speelt een metaforische rol in deze thematiek. Het water stroomt voorbij, maar in essentie blijft het uitzicht hetzelfde. Dat geldt ook voor Angelen, waar op zich niets gebeurt en ‘het leven voorbij[gleed], gelijkmatig als de rivier, in gedurige vernieuwing die eigenlijk opeenvolging was, of vervanging, zodat er niet veel veranderde.’ (58)
Een keer gebeurt er iets: een witte walvis komt voorbijgezwommen, houdt de mensen in zijn greep en lokt een enorme mediakaravaan naar het dorp. Vooral ook door de dierenliefde die Rebert op gang brengt is Angelen geen dorp meer als alle andere aan de Rijn. De menselijke verhoudingen worden zelfs beïnvloed. De gepeste Japie wordt aanvaard en de ongelukkige Donald Duk lijkt plots te glimlachen. De dierenliefde verdwijnt even snel als ze gekomen is, net als de mediakaravaan en de beloega. Daarna wordt alles als vanouds. Rosenboom noemt het graag ‘een idyllisch intermezzo in de prozaïsche werkelijkheid die iedereen kent’.
Waar in vroeger werk vooral de intrige belangrijk was, is er met deze roman meer rust gekomen in het werk van Rosenboom. Het is een traag boek dat rustig voortkabbelt zoals de Rijn die door het Nederlandse dorp stroomt. Af en toe gebeurt er wat, maar steeds herstelt zich de rust, niet als een verandering, maar als een herhaling van de geschiedenis. Na de getaande dierenliefde beginnen de verlangens van Rebert heel erg op die van Jan de Loper te lijken. Hij hoopt op een herstel van zijn status als dierendokter, op een heropleving van de dierenliefde en het bezoek van de kinderen met hun kerngezonde dieren. Rebert vraag zich af ‘waarom hij toch van dat voetstuk af moest waar men hem eerst op had getild: hij was geen dierendokter meer, Angelen geen dierendorp, maar misschien,
| |
| |
hoopte hij soms, misschien als straks de vakantie voorbij was, dat hij dan toch weer praktijk kreeg’ (510). Reberts roem kwam en ging, net als die van Jan de Loper. Het ‘stroomwinningplan’ is wat dat betreft een synthese van het hele boek, het decor en zijn personages: alles is verankerd, maar door af en toe beweging op te wekken komt er toch even energie vrij.
|
|