| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
De ochtendgave
Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde.
Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg - voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik.
De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben.
In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder
| |
| |
niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon.
‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan.
Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’
‘O, braverd. Had je niet voor deze ene keer een beetje te laat kunnen komen...’
‘Saartje, zoiets zeg je toch niet tegen de bruidegom.’ De stem van mijn schoonmoeder klonk ongewoon grimmig, maar dat lag aan de spelden die ze tussen haar lippen geklemd hield.
‘Wees blij dat ik er ben. Ik was vanmorgen al halverwege de klim naar de spits van de Stevens, toen ik me ineens herinnerde dat ik beneden moest zijn. In het schip. Om te trouwen.’
‘Ga maar’, zei Sara. ‘Ga maar bommen tellen. Ik zie je straks wel.’
‘Ik wacht buiten.’
Braverd. Om haar te imponeren had ik mijn weerzin tegen dode lichamen overwonnen, en was ik in lijken gaan snijden. Alles voor de toekomstige kostwinning. En om ook nog eens tegemoet te komen aan de onbezoldigde, onbaatzuchtige taken die ze in het algemeen belang voor me weggelegd zag, tartte ik nu dagelijks mijn hoogtevrees door in de hoogste torens van de stad te klimmen. Daar werd ik geacht net zolang Franse projectielen te turven totdat er een het behaagde mij voor eeuwig van mijn acrofobie te verlossen. Geen kadaver, geen granaat ging ik uit de weg tegenwoordig om Sara voor me te winnen. En hoe begroette ze me op de ochtend van onze huwelijksdag?
‘O braverd...’
Het Dietse werkwoord vertreden liet zich in al z'n rijkdom kennen. Ik vertrad niet zozeer mezelf op de stoep, als wel de uitgestrooide maagdenpalmen, die zich na mijn eerste vinnige stappen nog in al hun sappigheid verend oprichtten, maar allengs slapper en papperiger werden bovenop hun eigen groene afdruk. Mijn vader had al een paar keer het koetsportier geopend, om vragend zijn hoofd naar buiten te steken. Ik had hem met een ongeduldig gebaar opgedragen geduld te oefenen.
‘Casp... Caspar?’
Hoe kon ik zo schrikken van haar zachte stem, die me zo eindeloos vertrouwd was, vooral sinds hij ook in mijn hoofd zat wanneer zij elders verbleef? Ik draaide me om. Tussen de twee rijen ligusters in hun potten kwam Sara langzaam en aarzelend op me af. Ik wist niet wat de vrouwen nog aan haar jurk versteld of verschikt hadden, maar hij viel perfect, en
| |
| |
liet door de hoge taille haar benen langer lijken. Geen idee wat voor gietijzeren frame de buurtsmid rond haar boezem gegoten had, maar onder de jurk staken haar borsten recht vooruit, met zijden toppen die het licht vingen. Het roodbruine haar leek een flinke teint lichter dan normaal, misschien doordat ze met een of andere geraffineerde zeep de talg van haar hoofdhuid gewassen had. Ik rook tenminste niets van de dierlijke geur die zich altijd tussen de haarwortels nestelde en die zich, nadat ik Sara een keer krachtig over het hoofd gestreken had, aan mijn vingertoppen had gehecht - tot nachtelijk genot van mijn reuk- en nog een ander orgaan.
‘Sarri... je ziet er...’
Het haarwasmiddel had niet de veerkracht uit haar kapsel gehaald. Vlak boven haar voorhoofd was een krul losgesprongen, waardoor de haarspeld die hem op z'n plaats had gehouden er nutteloos bij hing. Ik plukte de pin uit de haargrens, en klemde hem in mijn hand.
‘Nog niet’, zei Sara, die dacht dat ik een liefkozend gebaar maakte. ‘Straks, na het hoge woord.’
Zelfs (juist) nu ze er zo mooi uitzag, presteerde Sara het om opgelaten en verontschuldigend om zich heen te kijken. (‘Alsjeblieft, let maar niet op mij. Ik ben niet geschikt voor deze rol.’)
Vanwege de opgevoerde beschietingen werd er op mijn trouwdag geen markt bij de Waag gehouden. Over het lege, ongeplaveide plein hobbelden twee glanzend gepoetste staatsiewagens achter elkaar op de kerkboog toe. In de voorste koets zat de bruid met haar ouders.
De rijtuigen waren nieuw. Ik genoot van de verende deining - anders dan mijn stiefmoeder, die over haar maag streek en een hoektand in haar verblekende onderlip plantte. Ze zat niet eens met de rug naar de rijrichting.
‘Geef mij maar zo'n oude kar met uitgedroogde riemen’, zei ze, licht kokhalzend. ‘Dan voel je tenminste wanneer je je gat moet verheffen tegen een kuil.’
Bij de ondertrouw had ik als huwelijksdatum met opzet een marktdag uitgekozen. Ik wilde, heen en terug, trots tussen de uitstallingen door kunnen rijden, toegewuifd door huisvrouwen en dienstboden met een mand aan de arm, nagekeken door viswijven en kaaslopers. Niets van dat al. Zelfs de ooievaars die hier het visafval verwerkten, en meestal staande bezijden de Waag de nacht doorbrachten, waren binnengehaald. Enfin, ik had er, tegen alle goede raad in, zelf voor gekozen in oorlogstijd te trouwen, waar of niet.
De paarden waren vers. Het was eerder kloppen dan klepperen wat hun hoeven deden op de hard aangestampte klei. De voorste karos koos voor het rechtergedeelte van de kerkboog, en reed nu dus onder de
| |
| |
Snijkamer. Ik kon moeiteloos Sara's gedachten lezen. Er liep een directe lijn van de Snijkamer boven de kerkboog naar het spreekgestoelte in de Stevens. In de lijkenlucht van de Snijkamer was ik haar eerst kwijtgeraakt, om haar er maanden later terug te veroveren, en wel voorgoed. Er waren passender geuren denkbaar om het dingen naar de hand van een meisje te omgeven, maar de vrijer had het niet altijd voor het uitkiezen. Je kon het ook zo zien: in de Snijkamer had Sara begin dit jaar van verloofde gewisseld. Veel keus had zij niet. Arme Hendrik Stampioen. Niet eens een grafsteen.
Ik bevond me nu zelf in de kerkboog, recht beneden de Snijkamer. Door de lucht snerpte het bekende gefluit. De granaat leek een nabije bestemming te hebben. De koetsier hield zijn paarden in, blijkbaar om de diepe poort als beschutting te gebruiken. Sara... haar rijtuig was alweer onder de blote hemel op weg naar de hoofdingang van de kerk. O, God, spaar ons op deze dag. Er moet nog getrouwd worden.
Hoe geoefend mijn oor in korte tijd geraakt was: het projectiel, schatte ik, sloeg in niet ver van de kapel waarin mijn vaders glasblazerij gevestigd was. Het glaswerk zou daar nu wel rinkelen. De roemers stootten elkaar zonder tussenkomst van een mensenhand aan, en lieten horen hoe echt kristal behoorde te klinken - tenzij het een voltreffer was, want dan konden gruis en scherven morgen omgesmolten worden teneinde opnieuw tot roodgloeiende snottebellen geblazen te worden.
Onze koets stopte voor de kerkdeur achter die van mijn aanstaande schoonouders. Ik stapte uit, en schoot toe om Sara uit de karos te helpen, maar haar vader was me voor: zijn taak, ofschoon niet voor lang meer. Hij en schoonmama waren allebei opzichtig bescheiden in het zwart gekleed, maar zelfs bij oppervlakkige beschouwing viel de hoge kwaliteit van de stof op. Dat gold ook voor hun sobere witte kragen, die van het beste kant waren gemaakt. Schoonpapa droeg zijn degen aan een brede sjerp, net als mijn eigen vader trouwens, alleen had die vandaag minder behoefte om zijn welgestelde status onder zwart garen te bedelven.
Aan de plechtigheid zelf bewaar ik voornamelijk onbetrouwbare herinneringen. Ik werd in beslag genomen door de dwanggedachte dat elk moment door het hoge raam een granaat het schip in geslingerd kon worden. Ter afleiding concentreerde ik mijn aandacht op de witte kniekousen van mijn schoonvader. Nu hij zat, was te zien dat ze door een zwarte band met een flos eraan vlak onder de knie op hun plaats werden gehouden. Het hielp niet: ik werd gedwongen me voor te stellen hoe een granaatscherf zijn voet afrukte, waarna uit de kous, die snel rood kleurde, een splinterig bot tevoorschijn stak.
Groot misbaar.
Nee, ik kon de afleiding beter zoeken in Sara's wijd open ogen, waarvan het wit vandaag vreemd leek te schitteren - misschien door het
| |
| |
fijne zwarte randje dat haar kleedster eromheen getrokken had. Wij herhaalden woorden zonder betekenis, terwijl zich in onze verstrengelde blikken een andere plechtigheid afspeelde: de eigenlijke.
De predikant, dominee Van Hervelt, vond het nodig het preekgestoelte te beklimmen, om vanaf die hoogte het niet al te grote gezelschap toe te spreken. Hij gewaagde van gevaarlijke tijden, waardoor echter de liefde tussen man en vrouw zich niet liet ringeloren. De weleerwaarde heer moest zijn licht opgestoken hebben over mijn hoogtevrees, die me niet belet had de toren van deze kerk te beklimmen - om tussen de klokken door naar brandhaarden te speuren.
‘Ook hier geldt weer’, galmde Van Hervelt, ‘dat wie zichzelf overwint, sterker is dan wie een stad inneemt.’
Ik keek Sara nog eens in de ogen. Nee, schudde ze zacht, nee, o, nee, zij had de dominee niets voorgezegd.
‘Als jij sterker bent dan wie de stad inneemt,’ fluisterde ze me in het oor, ‘dan heb ik niets te vrezen.’
Al weken geleden had ik mijn vader, vooral namens Sara, gevraagd (gesmeekt) het schouwspel met de geldstukken achterwege te mogen laten. Geen sprake van: het was traditie, en papa wilde zijn arbeiders niet teleurstellen. Toen de beide koetsen bij De Tempelier voorreden, stond er al een grote groep glasblazers klaar, te herkennen aan hun hangwangen. Mijn vader stapte uit om even met ze te praten, en kwam vervolgens naar mij toe.
‘Het scheelde inderdaad niet veel’, zei hij. ‘De bom moest in de Lange Hezelstraat zijn. Twee panden in lichterlaaie. Mijn mannen hebben nog geholpen met blussen.’
Hij reikte me een zware canvas buidel aan. Ik trok de leren veter los: hij was gevuld met bruidssuikers en muntstukken. Van de lage poort in de terrasomheining tot aan de voordeur van De Tempelier was, net als in de gang bij mijn schoonouders, een dubbele rij ligusters neergezet - hier niet in aarden potten, maar in halve tonnen. Het aldus ontstane pad was ook weer bestrooid met maagdenpalmen. Af en toe struikelend begaf ik me achterwaarts in de richting van de herberg, daarbij munten en bruidssuikers voor mijn voeten strooiend. En ja, hoor, de onderbetaalde mannen voelden zich niet te min om voor wat kleingeld door het stof te kruipen. Hier ging een gilde door de knieën dat geen vaandel of ereteken van node had om te laten zien wat voor stiel het beoefende. Alsof ze met de vertoning van hun enige kunstje hun dankbaarheid wilden tonen, bliezen ze als voortspringende kikkers hun door het werk dun en slap geworden wangen op.
Uit mijn zaaizak graaide ik de ene handvol munten en suikergoed na de andere, en wierp die dan hoog op. De bruidssuikers, gedragen door
| |
| |
lovertjes, verhieven zich in het pure licht van de zomerdag, tot ze achter de geldstukken aan neerregenden. Sara stond van een afstand toe te kijken - gegeneerd, maar ook ontroerd om dat lichtblauw gevleugelde witte suikergoed, dat uit mijn hand fladderde.
Aan het begin van de avond ontvluchtte ik het gezelschap voor een minuut of wat. Ik liep een eind de Grote Markt op. De zon, nu pas op middagkracht, had zich een weg gebrand door de sluierbewolking, die zich tot slierten verschrompeld verspreidde. Ik wist: de komende uren zou de hemel van een steeds harder blauw worden, met straks een vlijmscherpe maansikkel en vroeg priemende sterren.
Over de stad lag een drukkende stilte. De Fransen moesten, ongewoon op dit uur van de zomeravond, een pauze in de beschietingen hebben ingelast. Ik draalde tot ze werden hervat, maar dat gebeurde niet. In plaats van terug te keren naar mijn bruidje, dat zich misschien zorgen maakte, slenterde ik naar de kerkboog. Uit een deur in de korte tunnel kwamen enkele studenten tevoorschijn: ik herkende ze aan die speciale, van een schuifslot voorziene beurzen, waarin hun snijapparatuur vervoerd werd. Ik had er zelf zo een. Ik bleef staan, en maakte een praatje met ze. Hun oefenkadaver voor die middag was een lijk zonder hoofd geweest. Het was door een granaat onherkenbaar verminkt geraakt, en daarom had het hospitaal het aan de Snijkamer geschonken. Wat de ontleding betrof, was er niet veel eer aan te behalen geweest: het ingewand vormde een te lang doorgeroerde soep van stukgehakte organen.
Een van de jongemannen herkende mij van een anatomisch college. ‘Wat denk je Caspar,’ vroeg hij, ‘als de Fransen Nijmegen bezetten, gaan ze dan de Kwartierlijke sluiten?’
‘Alle kans’, zei ik.
‘Ook de Snijkamer?’ vroeg een ander.
‘Die valt niet onder de Academie’, zei ik. ‘Alle kans dat ze de Snijkamer ongemoeid laten. De Fransen kunnen, lijkt me, wel wat extra chirurgijnen gebruiken. Onze eigen Staatsen schieten ook wel eens een leliebeen aan flarden. Iemand moet het dan toch netjes kunnen amputeren.’
‘Dan hebben ze aan mij een goeie’, zei een derde student. ‘Ik zou eerst de gezonde poot afzetten, en dan pas, avec mille excuses, de verbrijzelde. Net zolang tot Lodewijk een heel leger op rijdende plankjes had.’
Ze lachten. Bij het afscheid nodigde ik ze uit 's avonds bij De Tempelier een glas op mijn huwelijk te komen drinken. Ik keek ze na zoals ze de lege vlakte van de Grote Markt overstaken, onwillekeurig mijn gehoor op scherp zettend. Nu een afzwaaier midden op het plein (zoals al eerder gebeurd was: de vroedschap had de krater met verse rivierklei laten effenen), en ik kon zelf lichaamsdelen gaan amputeren. De jongens hadden hun eigen zaag bij zich.
| |
| |
Het bleef angstwekkend stil, en ook dat zinde me niet. Ik draaide me om, en had nu opeens haast om bij de ingang van de kerktoren te komen. Beducht voor hoogtevrees besteeg ik de trappen altijd zo langzaam mogelijk. Vandaag vloog ik de treden op. Geheel buiten adem in de spits aankomend trof ik daar de vrijwilliger Jonckbloet, een gediplomeerde barbier, die nu alleen nog om de andere dag aderlatingen deed.
‘Mijnheer Caspar’, riep hij uit, naar zijn hart grijpend. ‘U.’
‘Geen ander.’
Hij had zich bevend afgevraagd aan wie het snelle voetgeroffel toebehoorde. De vijand?
‘Die bevindt zich nog buiten de muren, mag ik hopen.’
‘Nog wel.’ Jonckbloet raadpleegde zijn papieren. ‘Twee uur geleden viel het laatste schot.’
Ik moest mijn ogen afschermen tegen de felle weerkaatsing van het zonlicht op de rivier. Op de oever aan de overkant waren de Fransen de helft van hun stellingen aan het ontmantelen. De andere helft, die als vanouds bemand bleef, diende kennelijk om de ontmantelaars rugdekking te geven, maar er hoefde geen mortier tot ontbranding gebracht te worden, aangezien er vanaf de Nijmeegse verdedigingswerken niet langer geschoten werd. De verrekijker die Jonckbloet mij uitgeschoven aanreikte, bevestigde alleen maar wat ik met het blote oog al gezien had.
‘Mijnheer Jonckbloet, u heeft zoveel lieden in de stoel gehad. U kunt de menselijke ziel als het ware lezen uit de weerspiegeling van een gelaat in het scheerbekken... Wat hiervan te denken?’
‘Ze krassen op.’
‘Kunt u dat in meer krijgskundige termen vertalen?’
‘Ze blazen de aftocht, zo u wilt.’
‘En de leliemannen die beneden de muren liggen... die zie ik de Waal nog niet oversteken.’
‘Waarom bij dit heldere weer voor schietschijf spelen? Dat komt straks, als het pikkedonker is.’
Ik sloot niet uit dat de barbier gelijk had. Bij Maastricht was de belegering ook zo plotseling afgebroken, omdat Lodewijk zijn troepen elders nodig had.
‘Caspar, je trouwpak... onder het spinrag’, riep mijn stiefmoeder uit. ‘Gauw, een kleerborstel.’
‘De Fransen staan op vertrekken’, zei ik. ‘Er is in geen uren geschoten.’
‘Nou je het zegt...’ zei mijn schoonvader.
Schoonmama sloeg haar handen voor de mond. ‘O, Caspar, als dat toch eens waar mocht zijn.’
| |
| |
Halverwege de avond kwam de Ier uit zijn keuken, handen afvegend aan zijn schort. Hij boog zich naar mijn vader, die hij langdurig in het oor fluisterde. Papa hoorde het allemaal knikkend aan, met onbewogen gezicht, dat aan het eind wel een teint bleker geworden was. De Ier bleef, hoewel ze allang droog waren, met de voorschoot tussen zijn vingers poetsen: handenwringen met een lap linnen ertussen. Hij trok zich ruggelings, met een gezicht dat op huilen stond, in de keuken terug. Papa stond op, en tikte met een lepel tegen zijn lege roemer, dit keer stellig niet om de klank van zijn kristal te horen prijzen.
‘Gewaardeerde bruiloftsgasten... nee, dit is niet een volgende toespraak tot heil van het bruidspaar. Het is mijn plicht u ervan te verwittigen dat groepen Franse soldaten zich op de stadspoorten toe bewegen, voor zover zij zich daar niet al verzameld hebben.’
‘En het garnizoen,’ riep Jan-Oom, ‘zit dat zonder buskruit?’
‘Volgens onze Ierse gastheer wordt er niet geschoten’, zei mijn vader. Dat zou erop kunnen duiden dat er een overeenkomst is bereikt tussen het stadsbestuur en de belegeraar.’
De Ier zelf ging ons via de vals krakende wenteltrap voor naar de bruidskamer. In de bocht zwaaide hij iets te roekeloos met zijn kleine kandelaber, waardoor een drop heet kaarsvet tegen mijn voorhoofd spatte. Boven stond de deur al open. Het vertrek was weelderig verlicht door tientallen kaarsen. Geen goedkope: er dreef een zware en zoete geur van bijenwas de overloop op.
‘Ik heb de luiken niet gesloten’, zei McKenna. ‘Ik dacht dat de jonggehuwden misschien nog even van het uitzicht wilden genieten... van de nachthemel...’
Ook de ramen stonden open. In de vloeibare smeer rond de pit van menige kaars dreven met verschroeide vleugels de muggen die zich door de vlammen hadden laten verleiden. De kamer zag uit op de Grote Markt en de Waag, en op de sterrenhemel boven de rivier.
‘Ik laat jullie nu’, zei de Ier met grijnzende snor. ‘Daar staat nog een fles van het huis. Met mate, Caspar. Een bruidskamer is geen oord voor zandruiters.’
McKenna sloot de deur achter zich. Sara en ik waren ieder voor ons eigen raam blijven staan. De avond was stil en roerloos. Van beneden drong tot deze tweede verdieping enig feestgedruis door, maar bij de geringste beweging van Sara werd het overstemd door het geritsel van haar jurk. Ik boog me over de vensterbank. De voorterrassen van de drie taveernes waren verlaten. Ondanks de mooie zomeravond hielden alle gasten zich in de verschillende gelagkamers op. Alleen onder een van de buitentafels van De Zwarte Adelaar, links, hield zich een kattenpaar op. Zij blaatte smartelijk als een hongerig ontwaakte zuigeling. Hij probeerde
| |
| |
haar liefde sluipend te beantwoorden, maar zij onthaalde de zijne op giftig gesis. Even later zaten zij elkaar met zoveel geweld op de hielen dat er een terrasstoel van de tafel losraakte en, na even op twee poten te hebben gebalanceerd, ruggelings ten val kwam. De waard trad in de deuropening.
‘Minette...! Fietefat...!’
Minette en Fietefat hielden zich koest - totdat de deur van De Zwarte Adelaar weer dichtging, en de katten zich jankend en blazend op elkaar stortten. Sara trok de luiken aan haar kant dicht, en kwam tegen me aan staan.
‘Zo hoeven wij niet tegen elkaar te schreeuwen, wel?’ zei ze met haar stoutste stemmetje.
‘Het gevecht slaan we over. Ik wil geen haal over mijn neus.’
‘Wat is dat?’ Sara keek over mijn blik heen, en stak haar hand uit naar mijn voorhoofd. Ze krabde de druppel gestold kaarsvet los, en trok daarmee het velletje van de kleine brandblaar. ‘Een wondje... arme ziel. Nee, geen inspanningen nu. Daar komen ontstekingen van. Ik ga je instoppen en verzorgen. Als de wondkoorts komt, zal ik bij je waken. De liefde... helaas, helaas... die moet tot later wachten.’
Ik trok haar vast tegen me aan. De warmte die dat tengere lijfje uitstootte, en dat door al die kledinglagen heen. De kruidige geur van haar hoofdhuid, losgemaakt door diezelfde gloed, was er opnieuw. Ik snoof hem op, als uit de lauwwarme vacht van een dier. Over haar kruin heen kijkend zag ik, nu pas, de met gestrikte linten getooide morgengave op tafel staan. Sara had het geschenk, in zijde verpakt, natuurlijk allang gezien. Het was haar eer te na er iets over te zeggen.
Voortvarender was ze met haar mond. Haar kopje gedroeg zich als dat van een blinde boreling die iets te zuigen zoekt: tastend, neuzend, zacht stotend. Het was zo anders dan die eerste keer, bij de aanlegsteiger van de gierpont. Misschien was het de invloed van de rivierwind geweest: niet alleen haar neus, kin en lippen hadden koel aangevoeld, ook haar tongpunt en het weinige speeksel dat haar mond prijsgaf. Haar tanden: ijskoud. Nu stroomde haar spuug warm en zoet en overvloedig langs haar draaiende tong mijn mondholte binnen. Ik dronk het, en slikte het schrokkend door. Het liefst had ik haar zachte tong erbij verzwolgen.
Om adem te scheppen moest ik mijn lippen bijna met geweld van haar lostrekken. Zacht hijgend hingen onze gezichten vlak bij elkaar te wiegelen. Zij hapte naar mijn mond: mis. Ik deed een uitval naar de hare: zij trok met een snelle beweging haar hoofd terug.
‘Sara, zeg eens... heb jij zo laat nog een bruidssuiker onder je tong gelegd?’
Ze ademde door haar neus, en zwaaide licht met haar bovenlijf, als een dronkaard. ‘De hele dag niet. Ze waren voor de kinderen.’
| |
| |
‘Dat bedoel ik. Zalig, niet, om hem zo achter je ondertanden te laten smelten...’
‘Geen een. Ik zweer het je.’
‘Je smaakt zo... zo echt zoet. Niet zomaar dat je zegt: zoete lippen. Nee, ik proef suiker... vanille. Kom eens hier met die snoepmolen. Ik wil zekerheid.’
‘O, jij, vuilak.’
Heerlijk, zoals ze haar mond tot grote strakheid kon laten krimpen, een paapse non gelijk. Nog verrukkelijker was het als ze haar lippen, nadat ik die met zachte beten tot beursheid gekneed had, eindelijk liet vieren, zodat ze slap en nat om haar tanden lagen, en ze zich helemaal mijn mond in lieten zuigen.
Er werd geklopt. We bleken weer ieder een eigen gezicht te hebben.
‘Nog meer wijn’, fluisterde Sara. Ze had speekselbelletjes op haar kin. ‘Niet opendoen.’
Het kloppen werd luider herhaald. ‘Een brief voor mevrouw.’ De stem van het dienstmeisje Aeltje.
Seer met de opstyging van de vaar geguelt zijnde wilde ik Aeltje niet onder ogen komen. ‘Schuif maar onder de deur door’, riep ik. En tot Sara: ‘Heb jij deze bruidskamer als postadres opgegeven?’
‘Het zal een verlate gelukwens zijn.’
De meid had de brief kennelijk met kracht door de spleet gemikt, want hij gleed tot vlak bij onze voeten de vloer over. Sara zakte op haar hurken om hem op te rapen, maar ik was haar voor.
‘Aan Mevr. Sara Sonmans geb. Stermont’
Om de envelop zat kruislings een lint (geen zwart gelukkig, een zilvergrijs), dat aan de achterzijde met groene lak op z'n plaats werd gehouden. Er stond geen stempel in afgedrukt.
‘Als het een felicitatie is,’ zei ik, ‘dan alleen voor jou.’
Ik gaf Sara het poststuk niet in handen, maar drukte het tegen haar boezem, waar ze het nog net voor afglijden kon behoeden. Ze betuurde het handschrift, draaide de envelop om, en schudde haar hoofd. ‘Voor morgen’, zei ze, de brief op tafel leggend. Ze strekte haar handen naar mij uit, en knikte naar het bed. ‘Ik wil de hemel zien.’
Van het hemelbed waren de gordijnen half opzijgeschoven. Het dek lag net voldoende opengeslagen om een driehoekje van het zijden onderlaken bloot te leggen. Midden op de peluw lagen witte bloemen tot een krans gevlochten.
‘Nee, nu lezen ook’, zei ik. ‘Hardop. Het is goed dat de rivaal zich tijdig meldt.’
| |
| |
‘En het is niet minder goed’, zei Sara, ‘dat jouw minnenijd zich nu al meldt. Zo weet de bruid wat haar te wachten staat.’
‘Er is geen stempel. Dat bevalt me niet. Kom Sara, verbreek het zegel, dan weten we wie ons wat toewenst.’
‘Best. Ik heb niets te verbergen.’
Sara was matig geweest met de wijn, maar verspreid over de dag had ze er toch een paar roemers vol van gedronken. De drank had haar baldadig gemaakt: ze bracht de brief naar haar mond, haakte een hoektand achter het lint, en trok het los. Splinters groene lak hagelden op de vloer. Ze scheurde de envelop verder open.
Haar ogen, van nature al opvallend groot, hadden de neiging om van schrik of verbazing nog verder te groeien, zonder dat het ontsierende woord bomberen erop van toepassing was. Op z'n grootst dus, maar niet uitpuilend, schoten ze langs de regels van de brief - tot onderaan, en toen weer naar het begin. Met steeds meer verstrakkend gezicht las Sara de inhoud tot drie keer toe.
‘Nou?’ vroeg ik. ‘Deel ik ook in de gelukswensen?’
‘Ja, natuurlijk’, zei ze verstrooid. Ze vouwde het eenzijdig beschreven vel dicht. ‘De felicitaties zijn voor ons allebei.’
‘Laat zien dan.’ Ik strekte mijn hand naar de brief uit, maar Sara hield hem snel buiten mijn bereik. Ik lachte om het spelletje dat ze met me speelde. ‘Hier met dat ding.’
‘Het komt van iemand die... die jij niet kent. Er staan ook andere dingen in. Minder feestelijk.’
Mijn hand was in grijpstand in de lucht blijven hangen. ‘Vast over Hendrik Stampioen. En wat dan nog? We hebben toch geen geheimen voor elkaar?’
‘Lieve Casp, schenk me een laatste glas wijn in. Een halfje spraakwater. Dan kan ik het kwijt.’
Terwijl ik de klaargezette roemers tot iets over de helft volschonk, was er opeens een helder licht in de kamer. Ik keek op, en zag nog net hoe Sara de vlam gevatte brief van een kaars wegtrok. Ze hield hem buiten het raam tot het papier, snorrend, helemaal van vuur doortrokken was, en liet hem pas los toen ze haar vingers eraan brandde. Ze blies spugend op haar handen. In de kamer hing de geur van verbrande nagels.
‘Sara, rotkreng.’ Met de fles in mijn hand liep ik naar het open raam. Het brandende vel bereikte, gestuurd door een zachte rivierwind, in trage cirkels de lichtgrijze grond, waar het tot een zwart bolletje verschrompelde, nog heel even omspeeld door blauwe vlammetjes. Iemand opende de deur van De Tempelier. Het verpulverde papier rookte nog wat na.
‘Wat was dat?’ klonk, met Iers accent, de zware stem van McKenna. Voor even verstomde het feestgedruis.
| |
| |
‘O, niets.’ Een jongen. Misschien de koksmaat. ‘Een spaander uit een Frans kampvuur of zo.’
De deur ging weer dicht. Ik draaide me om. Sara had haar vingertoppen in de koude moezel gedompeld.
‘Wat bezielt jou? Er moet wel iets heel schandelijks in die brief hebben gestaan...’
Sara likte haar vingers af. De witte wijn in haar glas was nu grijs. ‘Daar gaat het niet om’, zei ze bozig. Ik zag geen tranen, maar haar oogwit blonk. ‘Jij hebt niet zo wantrouwig te zijn, dat is waar het om gaat. Ik wil niet getrouwd zijn met een dwingeland. Als ik jou iets onthoud, nota bene om onze huwelijksnacht niet te laten verpesten, dan moet jij het niet gaan opeisen. Dan zit je fout.’
Ik zette de fles neer, nam haar vochtige hand, en kuste die. ‘De nacht moet nog beginnen,’ zei ik, ‘en we zitten nu al onder de brandwonden.’
Haar vingers roken naar gist, spuug en verschroeide hoorn. Door haar lachkramp raakten de tranen los. Ze huilde uit met haar gezicht in mijn hals. Omdat Sara met haar boezem tegen mijn borst aan schokte, voelde ik precies waar de ijzeren wapening zat in het kledingstuk dat haar borsten ophield. Met mijn armen om haar heen probeerde ik op de rugzijde van haar jurk alvast zoveel mogelijk knopen en andere sluitingen los te peuteren. Mijn vingers waren te grof.
De hevigheid van Sara's huilbui stond in geen verhouding tot de ernst van de berisping die ik haar bereid had. Het werd erger. Zij jankte nu met diepe, sidderende uithalen. Snot gorgelde in haar neus en keel. Het kon niet anders of ik was getuige van een hartstochtelijk afscheid van haar oude leven. Ze gebruikte mijn lijf om zich aan haar jeugd vast te klampen - en uiteindelijk om zich daarvan los te maken.
Sara deed een wankele stap achteruit. Omdat ik toch aardig wat haakjes had losgekregen, gleed het linkerschoudergedeelte van haar jurk van z'n plaats, zodat de mouw langs haar arm naar beneden gleed en de geplooide boord over haar hand zakte. Af en toe doorvoer haar nog een spasme van een reeks snikken, waarbij haar hoofd onwillekeurig naar achteren getrokken werd. Dun snot lag op haar bovenlip, en vond z'n weg naar de mondhoeken. Als ze het wegwreef met haar losgeraakte mouw, waarin de rug van haar hand zich afdrukte, begon het onmiddellijk weer te stromen. Het ophalen van haar neus viel samen met een langgerekte slingersnik, waar geen eind aan leek te komen, zodat ik even bang was dat ze een aanval van vallende ziekte kreeg. Het ging niet door. Wel liet ze zich uitgeput tegen me aan glijden, slap en vochtig als een klein kind dat net de stuipen te boven was gekomen.
Ik hielp Sara verder uit haar jurk, en legde haar in haar onderkleding op bed. Ze trok me over zich heen. Van het bruidssuikerzoet in haar mond viel niets meer te bespeuren. Het slijmerige speeksel, vermengd met
| |
| |
snot en tranen, smaakte als pekel. Het wond me op er met mijn tong in rond te roeren. Haar niet minder.
Ik pelde alle lagen wit van haar onderlijf. De kanten kast met de baleinen, waarin haar borsten waren opgeborgen, dat kwam later wel. Eerst mijn wang vlijen tegen wat in het anatomische leerboek op de Kwartierlijke ‘het opperste gedeelte der Vrouwelijkheydt’ werd genoemd. ‘Een weynig kroeser en hoger uytsteekende als de rest, werdt het den Venus-berg benaamt.’
De schaamheuvel, ah! Het stugge, roodbruine haar, dat in haar ondergoed platgedrukt had gezeten, richtte zich springerig op. Het ontvouwde zich schoksgewijs, als een plant die het eerste zonlicht op zich voelt.
Na korte tijd haar dijen gespannen tegen elkaar te hebben gedrukt wreef Sara nu haar bovenbenen langs en over elkaar, alsof ze de roestige draadkluwen geheel aan het oog wilde onttrekken. Het heette niet voor niets schaamte. Maar opeens trok ze haar knieën op, en spreidde ze in dezelfde ononderbroken beweging haar benen. Het leek of mijn ogen nog niet toe waren aan wat zich daar opende. Mijn blik ketste erop af, en werd omgebogen naar de tere deuk aan de binnenzijde van haar dij. Aan de overkant had ze nog zo'n ondiepe holligheid. Sara hief haar bovenlichaam een weinig op.
‘Casp... wat kijk je?’
‘Je hebt kuiltjes in de dijen.’
‘Daar past het hoofd in.’
‘Mijn hoofd... veel te groot.’
‘Het hoofdje van de boreling, gek.’
‘Nu ben ik pas echt jaloers.’
Sara had mij meer illustraties bij mijn anatomische leerboek te bieden. ‘D'uyt-steeksels, van de Grieken [...] benaamt, in onse Taal vleugelen, rimpelen, nimfen, of opperhuyts vleesagtige uytspansels gesegt.’ Levende beelden, die ik glinsterend kon zien zwellen, en mocht proeven met mijn tong.
‘Wat doe jij nou, Casp?’
‘Wat we al eerder deden, maar nu... hier.’
‘Als je dan toch... nee, hoger.’
Ik werd wakker van rumoer op de Grote Markt. Geschreeuw in het Frans. Militaire bevelen. Het was zover: lelies binnen de poorten. Sara sliep. Ik bleef een tijd, steunend op mijn elleboog, naar haar liggen kijken. Haar oogleden leken te krap voor haar grote oogballen, zodat de huid dun en doorzichtig leek. Als je er maar lang genoeg naar keek, meende je de bruine iris erdoorheen te zien schemeren, met de pupil als een pigmentvlek. Haar uitgaande adem streek langs een veertje dat uit de
| |
| |
peluw stak: bij elke ademtocht lag het plat als een jong boompje in de storm.
Haar kleine borsten. De tepels zacht, waar ze gisteravond hard als een vingertop langs zijn lippen gestreken hadden. De hoven bestonden uit schaduwvlekjes.
Ik liet me uit bed glijden. Het ene raam was opengebleven. Buiten op het plein werd een regiment Franse soldaten toegesproken door een officier. Andere soldaten trokken karren met bagage voort in de richting van een van de zijstraten.
Ik keek de kamer rond. De kaarsen, die waren blijven branden, waren allemaal tot op de pin opgebrand en vanzelf uitgegaan, met rondom elke pit een klein muggenkerkhof. De groezelige wijn in haar glas: ik wist het weer. De verbrande brief. De envelop met haar naam erop lag er nog. Ik boog me uit het raam: daar lagen zwarte snippers op het terras.
Ik sloot de luiken, en keerde terug naar het bed. Sara werd wakker, keek langs me heen, luisterde. Alle geluiden van buiten hadden een Frans accent, ook het vogelgefluit. Zelfs de Catharina, toen die vijf slagen liet horen.
‘Vijf uur al’, zei ze.
‘Pas’, zei ik. ‘Ik heb nog een ochtendgave voor je.’
Haar ogen dwaalden naar de tafel. ‘Ik weet het.’
Ik kroop bij haar. ‘Eerst nog een andere ochtendgave.’
‘Foey Caspar, ick ben nog tot blasens toe vermoeyt.’
Precies zo zei ze het: ik heb de woorden dezelfde dag nog opgeschreven, toen ze al onvindbaar was. En ook: ‘Ick ben waarlyk in een nacht niet tegen een dozyn bestormingen bestandig.’
Met nog een andere reden probeerde ze zich onder de ochtendgave uit te kronkelen. ‘Ik moet gaan.’
‘Waarheen dan?’
‘Het leven gaat door. Juist nu.’
‘Niemand zal het een bruidspaar aanwrijven dat het wat langer in bed blijft. Ook de Fransen niet.’
‘Juist de Fransen.’
Haar protesten waren voor mij evenzovele aanmoedigingen. Nadenkend woog ze in haar kleine hand mijn geslacht, dat nog kruimig was van het nachtelijk verkeer, en aangenaam pijnlijk klopte. Ten slotte aanvaardde ze het geschenk, door me met afkeurend geneurie bij zich naar binnen te leiden.
‘Gij dwingeland.’
Ik korfde haar kleine billen met mijn handen. Zonder gebruik van tong of vingers gaf ik haar nu het diepste genot. Zij kefte hoog en hees,
| |
| |
waarbij ze met kracht een sliert speeksel uitstootte, die ik later als een zilverige spiraal in mijn hoofdhaar terugvond.
Ik viel vrijwel meteen in slaap. Mijn droom voerde me naar het Franse kamp, waar ik mijn eigen stad mee hielp beschieten, achter het mortier stervend van gewetensnood. Bij het ontwaken klapte mijn hart bijna van opluchting. Sara was niet meer in bed. Ik keek de kamer rond. Zij was weg. Tussen gestolde plasjes kaarsvet stond de morgengave onaangeroerd op tafel.
(fragment uit de gelijknamige historische roman, spelend in het Nijmegen van 1672-1678)
|
|