| |
| |
| |
Jan-Willem Anker
Naar Minneapolis
Mijn leven bestaat uit werken en thuiskomen bij een ingedutte vrouw. Als me op de verjaardagen van mijn schoonfamilie gevraagd wordt wat ik doe, geef ik liever geen antwoord. Ik knik beleefd en denk aan schaapjeswolken. Als er doorgevraagd wordt, geef ik een ontwijkend antwoord. Tegen de echte doorzetter zeg ik: ‘Ik ben zakenman.’
‘Wat voor zaken?’
‘Saaie zaken.’
Mijn vrouw verslijt me dan voor autist, net hard genoeg dat anderen het kunnen horen. Overigens doe ik niets om me voor te schamen. Ik bekleed een managementfunctie op de sales-afdeling van een bedrijf dat antivirussoftware ontwikkelt. Ik reis vaak naar de Verenigde Staten, daar ligt ons hoofdkantoor. Het moederschip.
Een accountant die bekendstaat om de grote moedervlek op zijn kin, zegt: ‘Mother chip’, en lacht dan hijgend in je gezicht. Vorig jaar is hij na een nieuwjaarsborrel vreemdgegaan met een piepjonge uitzendkracht.
Een jaar of vijf geleden is er een kantoor gevestigd in Amsterdam. Doel was de Europese markt te veroveren. Dat hebben we geprobeerd, met wisselend succes. We hebben nog niet al onze targets gehaald, zoals dat heet, maar nemen inmiddels wel een stevige positie in. Mijn collega's van Norton hebben veel respect voor ons. Dat zeggen ze als ze me zien.
‘Misschien zouden we aan een vorm van samenwerking kunnen denken.’
‘Laten we daar snel eens over mailen.’
Het hoofdkantoor bevindt zich in Minneapolis. Dat ligt in de noordelijke staat Minnesota. Minneapolis is een grote stad zonder treinstation, gesticht in een waterrijke omgeving, omringd door meren, gelegen aan de oever van de Mississippi. Hartje winter wordt het er soms zo koud dat je moet oppassen dat je ogen niet bevriezen.
Wanneer ik naar Minneapolis ga, bevinden zich in mijn aktetas de kwartaalcijfers. Via e-mail heb ik die natuurlijk allang gestuurd. Maar
| |
| |
Amerikanen zijn dol op presentaties. Elk kwartaal draag ik een andere das. Als de cijfers gunstig zijn een das met een felle kleur. Als we in zwaar weer zitten een grijze of een zwarte. De enige die deze subtiele hints heeft opgemerkt, is Tracy.
Tracy, de directiesecretaresse.
Ik ben verliefd op Tracy. Maar Tracy is getrouwd. En ik ook. Ik houd van mijn vrouw, maar ze windt me niet meer op zoals vroeger. Tracy herkent mijn situatie, zegt ze. Ieder kwartaal ontmoeten we elkaar in het geheim en beleven dan enkele wervelende nachten in een obscuur hotel. Het is nog net geen Brokeback Mountain. Ik boek altijd onder een valse naam.
Just in case.
Tracy's man is een goeiig type, als ik haar mag geloven, die als technicus in het theater werkt. Minneapolis schijnt een rijk cultureel leven te hebben. Hij is kabelsjouwer of iets dergelijks. Een lobbes, die dol is op ijshockey en Bud Light. Hij helpt ouden van dagen oversteken. Tracy maakt hem wijs dat ze naar haar zus gaat. Die weet van onze verhouding en heeft geheimhouding gezworen. We kunnen niet worden betrapt. Ons verhaal is waterdicht.
Tijdens de nacht laten we ons helemaal gaan. Niemand die ons kent. Als Tracy geniet, kan ze hard schreeuwen.
Ik heb een cadeautje voor haar meegenomen. Dat doe ik elke keer als ik naar Minneapolis ga. Daar houden ze van, die Amerikaanse vrouwen. Show your appreciation. Een gouden ketting met als hanger een paardje. Omdat ze me in het vuur van de strijd haar Ingveoonse hengst noemt. Tracy is een intelligente meid, ik moest googelen om te begrijpen wat ze daarmee bedoelde.
Ze zal de ketting vier keer per jaar kunnen dragen. Het is een oud geval van onzekere herkomst. Niet goedkoop. Ik heb het gekocht bij een antiquair. De winkelier vroeg gniffelend voor wie de ketting bestemd was.
‘Voor een vriendin.’
‘Een steigerend hart dus.’
Op een donkere en waterkoude zaterdag vlieg ik met Northwest rechtstreeks naar Minneapolis. Mijn baas zit al in de VS. Het weer in Minnesota is een stuk prettiger, dat maakte ik op uit een korte e-mail: ‘Een graad of achu slechs, maar wel met stralblauwe hemmel.’
Ik zit naast een zenuwachtige man, die alleen met zijn zoontje reist. Een jonge dertiger, schat ik de man. Hij heeft halflang blond haar dat hij in een knotje draagt. Als een Engelse stervoetballer. Zijn zoontje is een dreumes, anderhalf of zo. Ik heb er weinig kijk op. Mijn vrouw en ik kunnen geen kinderen krijgen. De dokters zeggen dat het aan haar ligt.
| |
| |
Tijdens het taxiën ruik ik een penetrante, bittere geur. Zwetend tilt de man zijn zoon op. Zijn vaalzwarte spijkerbroek zit onder de klodders rijstebrij. Ook op zijn blauwe, mooi getailleerde jasje zit een vlek. Iets wat op havermout lijkt, maar ontzettend stinkt. Hij rent met het kereltje naar het toilet. Vlak voor we de startbaan bereiken, haast hij zich in zijn stoel. Het ventje gaat op schoot.
‘Net op tijd. Gelukkig hebben we een stoel bij het gangpad,’ verzucht hij, ‘anders zou ik aankomen met kunstbenen.’
Ik denk aan Tracy en de nacht die ik met haar voor de boeg heb. Ik zie haar lange benen, ruik haar zachte, goed verzorgde huid. Ik zie mezelf schuimbekken in haar schoot.
‘Weet u’, zegt de man weer. ‘Ik houd niet van vliegen.’
Ik kijk hem aan. Het valt me nu pas op dat hij een grof, licht pokdalig gezicht heeft. Het kind heeft rossig haar en speelt met een plastic kuipje.
‘De aarde vanuit het vliegtuig. Dat is niet meer de aarde, snapt u. Dat is een fantastisch landschap. Een gedroomde kaart. Iets uit een sprookje, maar dan vanuit goddelijk perspectief. Gelooft u in God?’
Zonder een antwoord af te wachten vervolgt hij: ‘Het is fantasy. Reuzen zouden hun irreële dimensie kunnen verlaten, de onze betreden. De skeletten van prehistorische dieren richten zich op uit hun graf. De aarde kneedbaar voor de verbeelding. Mythisch.’
‘Zo heb ik er nooit over nagedacht.’
‘Nee, dat zal wel niet. Vliegt u vaker? Nee, u hoeft niet te antwoorden. Ik zie zo al dat u een adelborst van het kapitalisme bent. Driedelig pak. Aktetas met de toverformules om nog meer winst te maken. Een splinternieuwe laptop. Zitten zeker ook een paar goede films op, of niet? Nee, een paar vieze dan. Grapje, maakt u zich geen zorgen. Ik zwijg als het graf.’
‘Van prehistorische dieren?’ vraag ik.
‘Ja, precies.’ Hij lacht en kust zijn zoon, die me met harde, donkerblauwe ogen aankijkt. Verontwaardigd. Pissig zelfs. ‘Ja, lach maar eens even naar de nette meneer, Bubbel. Dat is een lieve man, een goed mens. Dat zie je zo. Maar wat ik zei. Kijk, als ik tijdens het opstijgen naar buiten tuur, dan geloof ik mijn ogen niet. Ik accepteer niet dat ik zo hoog boven de aarde ben. Het is een verzinsel. Een begoocheling. Hoe hoger je komt, hoe schematischer het landschap wordt. Afstand vereenvoudigt. De structuur van de wereld wordt blootgelegd. De loop van de rivier is overzichtelijk, net als het wegennet. Het bos blijkt vorm te hebben. De weilanden zijn in vlakken verdeeld. De Hollandse kustlijn, die kun je bijna in zijn geheel zien. Een pagina uit de atlas gescheurd. De zee is ribbelig, alsof iemand op de pauzeknop heeft gedrukt. Het lijkt wel, terwijl je hoger en hoger in de dampkring komt, alsof de wereld van zijn
| |
| |
dimensies wordt beroofd en er niets anders van overblijft dan een beeld, een projectie. Begrijpt u wat ik bedoel?’
‘Ongeveer’, hoor ik mezelf antwoorden, maar ik heb geen idee waarover hij het heeft.
‘Houd ik u van uw werk af?’
‘Maakt u zich geen zorgen’, hoor ik mezelf antwoorden. Waarom ben ik zo beleefd? Ik moet mijn presentatie voorbereiden.
‘Ik houd van reizen, maar van concreet reizen. Zien waar je heen gaat. Als het even kan zelf sturen. Je hoofd uit het raam steken en de wind voelen in je gezicht. Maar dat gaat niet meer tegenwoordig. Er is geen tijd meer voor. Traagheid is een luxe. We leggen te veel kilometers af. Daarvoor hebben we vliegtuigen nodig. Maar ik word er hondsnerveus van. Ik ben in de verkeerde tijd geboren.’
Ik laat hem nog even doorkletsen, maar luister al niet meer. Mijn gedachten zweven weer naar Tracy, haar blozende borsten, de minuscule donshaartjes om de tepelhoven. Veel mooier dan de borsten van mijn vrouw. Daar is helemaal niets meer aan. Slappe flappen. Als taartjes die dagen buiten de koelkast hebben gestaan. Taartjes op kamertemperatuur.
Boven Groenland krijgen we te maken met turbulentie, veroorzaakt door een vliegtuig dat voor ons uit vliegt. Zoals een schip golven maakt. Ik gesp me weer vast. Het mormel heeft gepoept. De man vraagt of ik er bezwaar tegen heb als hij het kind hier verschoont. Ik haal mijn schouders op.
‘Wat een stront, wat een stront! Hoe krijg je het voor elkaar? Wat een smeerkees ben jij! Dat ik uitgerekend nu aan de Alpen denk, heb ik ooit gezien bij zonsopgang vanuit het vliegtuig. Prachtig. Vreselijk. Verstuivend zonlicht, als spray. Het berglandschap, donkerbruin, met scheuren erin als in oud leer. Gigantische walnoten die uit de grond staken. Hoger werden de bergen blauwer, zwartblauw. Waar de bergketen het meest naar boven schoot, lag eeuwige sneeuw. Nou ja, eeuwig. Jij was er toen nog niet, hè Bubbel? Nee, jij was er toen nog niet. Zelfs de gedachte aan jou was onmogelijk. Ja, dat is zo. Dat is zo.’
Het kind begint te schreeuwen. Het geluid is onverdraaglijk. Vlug duwt hij een fles met sap in de mond van het kind.
Het helpt.
‘Kijk, ik wil eigenlijk niet naar Amerika. Wat moet ik daar doen? Een cowboyhoedenverzameling aanleggen? Surfles nemen? In een sekte gaan? Maar zijn moeder zit er. Die is schrijfster. Die schrijft boeken, gedichten, essays. Heel beroemd. Ze heet Esmee Koldemeijer. Kent u haar? Nee? Nou, nou, ze is heel beroemd, verdient sloten geld met haar boeken. Literatuur moet ik zeggen. Ik reis haar achterna met ons kind. Ze heeft een huisje gehuurd in een of ander gehucht in Wisconsin, aan het water.
| |
| |
Doet ze elke herfst, om rustig te kunnen werken, weg van de Amsterdamse drukte. Het wereldje. De incrowd, snapt u wel. Al dat artistieke gajes. Schrijvers, jonge jonge, die kakelen wat af. Samen met mijn zoon ga ik naar haar toe. Deze jongen hier. Dat had u al wel geraden. Natuurlijk, u bent geen onnozelaar. Sorry hoor. Maar weet u wat me dwars zit?’
Ik probeer vergeefs mijn gezicht te plooien tot een zo min mogelijk aanmoedigende uitdrukking. Het vliegtuig schokt. Een ader bij zijn slaap zwelt op. Zijn ogen puilen uit. Ik zie de adertjes in het oogwit.
‘Ik denk dat ze vreemdgaat. Ze heeft een ander. Weet u waarom ik dat denk? U denkt misschien, hij is paranoïde, hij ziet spoken. Maar ze droeg laatst een armbandje, heel mooi. Witgoud. Superchic. Zei ze dat ze dat zelf had gekocht, omdat ze zichzelf wilde trakteren. Maar ik geloof er niets van. Dat is een geschenk. Een hele mooie ketting. Niemand trakteert zichzelf op goud. Goud moet je krijgen.’
‘Haalt u zich niet van alles in uw hoofd?’ probeer ik hem te kalmeren. ‘Gedraagt ze zich verder vreemd? Gaat ze de deur uit op verdachte uren? Kleedt ze zich anders dan normaal?’
‘Nee, dat niet’, zegt hij, ineens bedeesd, alsof hij zich schaamt voor zijn verdenkingen. ‘Nee, misschien hebt u gelijk, beeld ik het me allemaal maar in.’ Hij vraagt me wat voor werk ik doe en ik antwoord hem met een zucht dat ik zakenman ben.
Uiteraard vraagt hij door en ik voel me gedwongen hem kort uitleg te geven over mijn werkzaamheden.
‘Ik weet waar u het over heeft. Mijn vrouw heeft ook een laptop. Ik ben maar een simpele huisman. Goed, ik schrijf af en toe een gedicht. Maar daar heb ik geen laptop voor nodig. Dat doe ik met mijn ganzenveer. Nee, beveiligingssystemen, spannend hoor. Hoe houd je zo'n worm buiten de deur? Of een trojan. Ik heb mijn vrouw er vroeger wel eens over horen klagen. Maar haar computer is tegenwoordig een bunker. Een zwaarbewaakt fort. Daar komt niks naar binnen. Daar gaat alleen maar van alles uit. Virussen, daar moet je je tegen verweren. Je weet niet wat voor lui er allemaal op het internet bezig zijn. Tuig van de richel. Nee, ik weet er alles van, al zal ik er niet snel een gedicht over schrijven. Nee, Bubbel, daar zal papa niet gauw een gedicht over schrijven. Papa heeft andere thema's en vraagstukken. Liefde, bedrog en de dood.’
Na de landing in Minneapolis neem ik afscheid van de man en zijn kakkende baby. Met een gigantische backpack op zijn rug duwt hij de met tassen volgestouwde kinderwagen voor zich uit. Het wurm werpt me nog een lege blik toe voor ze de hoek om gaan. Ik ken de naam van de man niet eens. Des te beter. Als ik de helverlichte aankomsthal in loop, voel ik me uitgeput, alsof ik een marathon gelopen heb. Het lijkt of ik
| |
| |
een aambeeld versleep in mijn aktetas, terwijl ik niet veel meer bij me draag dan een laptop, een paar paperassen, een ringmap, dossiers, schoon ondergoed, sokken en wat toiletartikelen. Ergens bestel ik een grote beker koffie, maar die sloot cafeïne helpt me niet. Gelukkig word ik snel opgehaald. Het is Jeff dit keer. Die praat gelukkig niet graag, dat heeft hij me wel eens verteld.
‘Actions speak louder than words.’
‘Geen woorden, maar daden.’
Het is een stralende dag. Ik merk dat ik last heb van mijn jetlag. Op mijn hotelkamer bel ik Tracy, maar ze neemt niet op. Als ik al een paar uur lig te slapen, hoor ik mijn mobieltje piepen.
‘Honey,’ zegt ze, ‘wat heeft het lang geduurd.’
‘Te lang.’
‘Morgen is onze nacht.’
‘Ik denk voortdurend aan je.’
‘Ik ook aan jou, mijn kleine hengst. Mijn raspaard.’
‘Ik ga je bespringen. Ik ga je dekken.’
‘I love it when you talk dirty. Nu moet ik gaan. Hank komt thuis, hij is voor de verandering eens vroeg vandaag.’
Hank, de kabelsjouwer. Tracy zegt dat hij al drie jaar impotent is. Keihard werken en overuren maken, dat kan hij. Een boom van een vent, maar niet in bed. Daar is hij een week fluitje. Ik begrijp niet waarom Tracy het niet op een akkoordje met hem gooit. Als hij zo'n good sport is, moet hij toch begrip kunnen opbrengen voor haar hunkeringen.
Nadat ik mezelf verlos van de spanning in mijn kruis, val ik in een diepe slaap. Ik heb een rare droom. Ik sta weer voor de toonbank bij de antiquair. De hele winkel hangt vol met kettingen, alle meubels zijn verdwenen. Tracy is er ook, net als mijn vrouw. Mijn vrouw is woedend.
‘Hoe kun je?’
‘Je borsten zien eruit als oude taart’, lacht Tracy. De antiquair lacht een aantal bruine tanden bloot.
‘Mooi hè, zo'n halssnoer’, zegt hij. ‘Je kunt je eraan ophangen.’
‘Niet waar’, schreeuwt mijn vrouw. Ze trekt haar bloes uit en dan haar beha. In plaats van borsten hangen er twee slagroomtaarten aan haar lijf. Slagroom en rode gelei druipen over haar buik.
Dan duikt de man uit het vliegtuig op. Hij heeft zijn kind ook weer bij zich. Hij slaat zijn arm troostend om mijn vrouw en zegt: ‘Maak je geen zorgen, oude taart is ook feestelijk.’
Mijn vrouw begint te kirren.
| |
| |
Ik word wakker en drink een slok leidingwater. Het smaakt me niet. Het is vijf uur 's ochtends en ik raak niet meer in slaap. Ik loop nog een laatste keer alle punten van mijn presentatie na.
Om een uur of acht voel ik me uitstekend. Ik ben voorbereid. Voor de spiegel stel ik tevreden vast dat ik er nog goed uitzie. Wat grijze vlokken bij de slapen, maar die staan me wel.
Mijn das is glanzend blauw. Bijna fluorescerend.
De presentatie gaat fantastisch. Ik krijg complimenten van het hele management. Ze vinden me een goede en trouwe werknemer. De juiste man op de juiste plek. Mijn baas glundert. Het woord ‘promotie’ valt. Ze houden me in de gaten. Zou ik niet een tijd in Amerika willen wonen? Ik doe een ‘helluva job’. Een monument in de wereld van de antivirussoftware. Blijken van waardering die ik bescheiden, maar dankbaar in ontvangst neem. Lang leve PowerPoint. Het was ook niet moeilijk. De cijfers waren goed. Voorlopig gaat niemand erop achteruit in zijn salaris. Als we de conferentieruimte verlaten, zie ik Tracy zitten achter haar bureau. Ze groet me beleefd.
‘Nice to see you again, Mr. Mertens.’
‘Good to see you too, Tracy. It's been too long.’
Ze ziet er geweldig uit.
Ze lijkt op een iets oudere Anna Kournikova.
Die nacht vieren Tracy en ik onze reünie uitbundig in een hotel dat zich in de buurt van de snelweg bevindt. Niet heel sleazy, maar wel anoniem. We experimenteren wat. Ik steek mijn vinger tot aan het tweede kootje in haar kont.
Ze schreeuwt het uit en doet hetzelfde bij mij.
Ik brul als een aap.
Als we uitrusten van onze inspanningen geef ik haar mijn cadeau.
‘Honey, dat had je niet hoeven te doen. Wat een schattig klein paardje. Prachtig handwerk. Dat is een begaafde goudsmid geweest. Ik ga hem goed verstoppen.’
We genieten nog lang van onze lichamen. Ik was vergeten hoe het was. De volgende ochtend douch ik langer dan normaal.
Ik hang nog een paar dagen rond in Minneapolis en trakteer mezelf op nieuwe kleding. Vooral tevreden ben ik met de overhemden van Paul & Shark. Mijn baas vindt het wel best. Ik heb het verdiend. Alleen Tracy weet dat ik mijn hotelkamer verruil voor ons nest. Tijdens haar lunchpauzes zoekt ze me op voor een vluggertje.
We maken lawaai.
Verkwikt gaat ze weer naar haar werk.
| |
| |
De laatste middag nemen we afscheid van elkaar met de gebruikelijke liefdesverklaringen. Ik vind haar heel mooi en slik een brok in mijn keel weg als ze haar voorhoofd tegen mijn borst aandrukt. Mijn hand op haar frêle hals. Mijn vingertoppen op de nekwervels. Voor het eerst overwegen we beiden een echtscheiding.
‘Laten we er serieus over nadenken’, zegt ze, terwijl ik haar door haar blonde haar streel.
‘Je hebt gelijk.’
‘Misschien kun je worden overgeplaatst?’
‘Ja.’
In de vertrekhal van de luchthaven peins ik over een echtscheiding. Waarom niet? Mijn vrouw en ik hebben het lang goed gehad. Maar waarom doorgaan? Waarom het onvermijdelijke uitstellen? De vonk is weg.
Tijdens het boarden zie ik tot mijn verbazing dat de lange, blonde kerel er ook weer is. Hij zwaait vrolijk naar me.
‘Ik kom zo bij u zitten’, roept hij.
De mensen zijn verbaasd dat hij zijn stem zo verheft. Een bewaker draait zijn stierennek.
In het toestel praat hij net zo lang op mijn buurvrouw in tot ze akkoord gaat om met hem van plaats te wisselen.
‘Wat een toeval, zeg. Nou ja, toeval. Je moet er maar in geloven, nietwaar?’
‘Waar is uw zoon?’ vraag ik.
‘Zeg maar jij. Bij mijn vriendin achtergelaten na een furieuze ruzie. Het pakketje gedropt. Joh, het ging er stevig aan toe. Ze hield voet bij stuk dat ze niet buiten de deur jeweetwelde, maar ik wist wel beter. Je kunt het zien als vrouwen liegen, als mijn vriendin liegt zeker. Nou, toen heb ik mijn biezen gepakt. “Zorg jij voorlopig maar voor de spruit”, zei ik voor ik de deur dichtsloeg. Zo'n massief eikenhouten deur, overal generfd en verweerd door de elementen. Heel mooi. Vakwerk.’
‘Gaat u uw zoon niet missen?’ vraag ik.
‘Bederft u mijn goede humeur niet.’
Als het vliegtuig begint te bewegen, probeert hij zijn vliegangst weer te bezweren, alsof hij die aan me door wil geven.
‘Vliegen, het blijft verbijsterend. Je zit in zo'n cabine en je kunt nergens heen. De vraag “waar ben ik?” is belachelijk. Je bestaat slechts in temporele zin, maar dan niet gemeten in de tijd van mensen. Het is een soort ontijd. Ik ben het meest nerveus bij opstijgen en landen. De ontijdige momenten waarop je in de dood gehesen wordt en je aan de levenden wordt teruggeschonken. Vliegen is voor mij sterven en
| |
| |
herboren worden. En intussen moet je afleiding zoeken. Maar weet u, mag ik jij zeggen?’
Ik knik.
‘Weet je, ik voel me vrij nu. Ik ben niet bang. Al kan ik dan mijn hoofd niet even uit het raam steken. Geen wind in mijn haar. Heeft ook geen zin op zo'n hoogte. Duizenden voeten hoog. Zo'n lengtemaat klinkt nogal idioot. De luchtvaart is nog geen eeuw oud. Als je die beelden ziet van de gebroeders Wright, dan lijkt het alsof ze in een gammel bouwpakket vliegen. Met Bison Kit aan elkaar geplakt. Trucage haast. En moet je nu toch eens zien. Tijdschriften lezen. Liflafjes naar binnen proppen. Maar ik ben niet bang meer voor een crash. Doe je niets aan. Kijk, de hele wereld crasht op een gegeven moment. Relaties. Vliegtuigen. Computers. Nou misschien niet die van u. En die van mijn vriendin, mijn ex, ook niet. En de mensen hier geloven het wel. Thee lurken. Slechte koffie in die loden pijp gieten. In ieder geval heb ik geen stinkluiers meer om te verwisselen. Dat scheelt weer een slok op een borrel. Nu ik het erover heb.’
Hij bestelt bij de stewardess een whisky zonder ijs. Hij vraagt of ik ook iets wil, maar ik bedank. Hij drinkt het plastic bekertje in twee teugen leeg. Met tranen in de ogen zet hij het bekertje neer en schraapt zijn keel.
‘Zo, dat schiet op. En hoe staat het met de malwarebusiness?’
Ik geef hem een kort antwoord over het succes van mijn presentatie, maar zeg niets over Tracy.
‘Goed zo, gefeliciteerd. Dat doet me deugd om te horen. Mooi woord eigenlijk, “malware”. In het Frans beginnen veel woorden die iets negatiefs aanduiden met een m. Mépris, merde, mauvais, malheur, maudit, manquer, mourir.’
‘En magnifique dan?’ vraag ik.
‘Verdraaid, die valt buiten de boot.’
‘Marié?’ zeg ik ten slotte.
De man buldert het uit en geeft me een plagerige duw tegen mijn schouder. Ik zie de kleine roze klepel van zijn huig bungelen.
‘Geweldig. Er schuilt nog een echte schuinsmarcheerder in u. Hoe heet u eigenlijk?’
‘Martin...’ Hij geeft me de kans niet om mijn achternaam uit te spreken.
‘Onbetaalbaar! U bent er eentje om in de gaten te houden. Oei oei oei, linke soep, hoor.’
De hele vlucht door praat hij honderduit. Af en toe kijk ik uit de patrijspoortjes, maar de lucht is altijd eender. Leeg en ijl.
Bij aankomst op Schiphol zeggen we gedag. Hij omhelst me. Ik geef hem klopjes op zijn schouderbladen tot hij loslaat.
| |
| |
‘Het beste, hoor!’ Zonder bagage loopt hij naar de uitgang. Als hij zich omdraait en ziet dat ik hem nakijk, maakt hij klapwiekende bewegingen met zijn armen.
Wachtend op mijn nieuwe garderobe bij de bagageband zet ik mijn mobieltje weer aan. Ik zie dat ik negen gemiste oproepen heb uit de Verenigde Staten. Het is Tracy. Ik laat de telefoon twee keer heel lang overgaan zonder dat er opgenomen wordt. Ik probeer het nog een laatste keer. Het is ochtend in Minneapolis. Tracy moet op kantoor zijn. De derde keer neemt ze op.
‘Tracy, wat is er?’ vraag ik.
‘Darling, het is Hank. Hij heeft de ketting gevonden en hij vroeg hoe ik eraan kwam. Ik wist niet wat ik moest zeggen, ik begon te hakkelen en te stamelen. Dus toen heb ik hem maar verteld over jou. Over ons.’
Ik slik.
‘Hij is woest, hij noemde me een hoer. Een fucking bitch. Ik weet niet wat ik moet doen. Hij wilde me slaan, maar ik ben in de badkamer gevlucht. Hij heeft een uur hondsdol op de deur staan rammen en is toen weggegaan. Hij bezwoer me dat hij zichzelf door zijn kop zou schieten. Sindsdien heb ik hem niet meer gezien.’
‘Denk je dat hij ertoe in staat is?’
‘Na vandaag denk ik dat hij overal toe in staat is. Dit is nieuw. Ik heb die man nooit gekend.’
‘Bel de politie.’
‘Ja.’
‘Je zou nu van hem kunnen scheiden.’
Ze zwijgt. Ik herhaal wat ik gezegd heb.
Ze zwijgt nog eens.
‘Het is er de gelegenheid voor.’
Dan zegt ze: ‘Ik kan nauwelijks nadenken, mijn hoofd gonst. Ik weet het niet. Misschien.’
Dat slaat me even uit het lood en het duurt een paar seconden voor ik mezelf herpakt heb.
‘Ga naar je zus. Hopelijk komt hij tot rust.’
‘Goed. Dank je. Ik bel je gauw.’
Ik haal mijn wagen uit de parkeergarage en zoef het terrein af. Ik denk aan de kabelsjouwer, stel me voor hoe iemand de loop van zijn revolver in zijn mond steekt en de trekker overhaalt. Hij valt voorover in een hoop vuilnis. Een uur lang rijd ik over de ring van Amsterdam. Ik stel me voor hoe ik Tracy aan het troosten ben tijdens de begrafenis. Als ik eindelijk thuiskom, tref ik mijn vrouw op een kleed bij de open haard. Het is een nieuw kleed, een wit pluizig ding, een fraaie imitatie van een
| |
| |
ijsberenpels. Mijn vrouw draait zich naar me om en lacht, maar haar lach sterft abrupt. Alsof ze iemand anders had verwacht. Even denk ik dat ze me gaat aanvliegen.
Dan vraagt ze droog: ‘Hoe vind je het nieuwe berenvel?’
‘Heel mooi. Een aanwinst voor een lange winter’, antwoord ik, terwijl ik opkijk in wereldvreemde ogen. Als ik mijn mobiel uit mijn zak haal, zie ik dat ik geen gemiste oproepen heb.
|
|