| |
| |
| |
Boeken
Hugo Bousset
Doublethink. Over Jeroen Olyslaegers en Juli Zeh
Jeroen Olyslaegers, Wij. Meulenhoff | Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 2009.
Juli Zeh, Vrije val. Ambo, Amsterdam, 2008 (vertaald uit de originele Duitse editie van 2007: Schilf).
Ik snakte ernaar om na tien jaar een nieuwe roman van Jeroen Olyslaegers te lezen: Wij (2009). In een dankwoord signaleert de auteur dat hij in 2008 writer in residence was van DW B, waarin hij tegen scherpe deadlines vijf hoofdstukken schreef. In dezelfde periode kreeg ik van een vriendin de ordonnantie om onverwijld Juli Zeh te lezen. Ik koos voor Vrije val. In die roman laat Zeh twee kwantumfysici met elkaar van mening verschillen. Waarover? Praat een van hen wartaal? Hoe toets je zo'n roman? Toch niet met te zeggen dat het allemaal maar fictie is, zoals een aantal critici doet. Zeh alludeert op onder anderen Stephen Hawking. Ik neem zijn meest toegankelijke boek, Een korte geschiedenis van de tijd (A Briefer History of Time, 2005). En die cluster van drie boeken heb ik in de zomer van 2009, met een vochtige handdoek in de hals wegens de hitte in mijn glazen werkruimte, tot mij genomen. En lezend heb ik verbanden gezien, meer nog: gelegd, soms twijfelend of ik ze zag, en of ze er waren. Doublethink speelt een rol bij Juli Zeh en verwijst natuurlijk naar de roman Nineteen Eighty-Four (1949) van George Orwell. Volgens Orwell is doublethink ‘the power of holding two contradictory beliefs in one's mind simultaneously, and accepting both of them... To tell deliberate lies while genuinely believing in them’. Ik vraag me bij het schrijven van dit stuk vaak af of ik niet aan doublethink lijd.
Jeroen Olyslaegers en Juli Zeh brengen elk een sociale klasse of beroepsgroep in kaart, die ze deels kritisch ontmantelen, de eerste de Vlaams-nationalisten, de tweede de wetenschappers. Georges, de ikverteller van het eerste deel van Olyslaegers' roman, observeert een groep Vlamingen met vakantie op een berg aan de Spaanse Costa Brava tijdens de bloedhete zomer van 1976, maar zit allicht tegelijk mee in het bad. En ook de auteur kent de trauma's van het Vlaams-nationalisme: zijn
| |
| |
grootvader was collaborateur. Juli Zeh en haar sporadisch interveniërende alwetende verteller houden meer afstand. Over een van de twee geleerden zegt ze: ‘Vanuit het standpunt van de mieren bezien moet Sebastians gedoe even surreëel lijken als de bewegingen van de sterren vanuit het standpunt van de mensen.’
De zieke kiemen in de gezelschappen van Olyslaegers en Zeh leiden naar verknoopte verhalen met de spanning van een thriller. Bij Olyslaegers blijft alles ondergronds - ‘een mijnenveld’ -: de brallerige, machistische, vechtende, neukende en zuipende Vlaamse families gaan allerlei seksuele relaties met elkaar aan, af en toe op de wijze van Hugo Claus oedipaal gekruid, met een (onduidelijke) verkrachting erbij, maar veel blijft verborgen: ze zitten op een vulkaan, en de lezer wacht in grote spanning een ramp af. Die blijft in de eerste twee lange delen van de roman sluimeren, ondanks een brandstichting. Bij Zeh is er radicaal sprake van de ontvoering van Sebastians zoontje Liam en de eis van de ontvoerders dat Sebastian een moord pleegt om Liam te redden. Die moord is echter een uit de hand gelopen wetenschappelijk experiment om Sebastian een lesje te leren. Want wat is waar? Olyslaegers en Zeh maken gebruik van vele focalisators, die met hun veelvoudige perspectieven de lezer laten verdwalen in diverse theorieën, vanuit de wetenschap dat de waarnemer het waargenomene beïnvloedt. In het tweede deel van zijn gelijknamige roman, ‘Wij’, gebruikt Olyslaegers telkens de naam van een personage als titel: door de ogen van dat personage kijken wij dan mee naar de gebeurtenissen. Doublethink.
De vraag rijst of er een uitweg, een ‘genezing’ is, voor wie ook. Zeh: ‘Wat eergisteren nog een zware chaotische last van onopgeloste vragen leek, is nu veranderd in een overzichtelijke partituur’. En Olyslaegers heeft naar eigen zeggen (in De Morgen, 22 april 2009) ‘een helend boek’ willen schrijven. Het verschroeiende vuur van 1976 heeft een regenererende kracht, althans zo lijkt het.
| |
Wij, niet gij
Jeroen Olyslaegers maakt duidelijk dat zijn roman Wij zich in de hete zomer van 1976 afspeelt, behalve het korte laatste deel ‘Gij’, dat bijna twintig jaar later wordt gedateerd. Georges, de ik-verteller van het eerste deel ‘Zij’, werkt als cartoonist voor een krant in crisis: de Standaardgroep gaat begin juni 1976 failliet, en kent een wederopstanding onder de VUM, gered door de ‘crème van dit land’, onder anderen André Leysen. Eind juni 1976 ontspoort de trein Brussel-Parijs vanwege de extreme hitte. Georges maakt voor de krant spotprenten over Arabieren die hun olie duurder blijven verkopen, drie jaar na de oliecrisis van 1973. En ‘een maand of twee geleden’ heeft Ulrike Meinhof van de Rote Armee Fraktion zelfmoord gepleegd, dat is op 9 mei 1976. Het gezelschap hoopt
| |
| |
dat Lucien van Impe de Tour de France zal winnen, en dat de landing op Mars zal slagen. Beide 1976.
Georges' pseudoniem is Kali. Kali is de afkorting van zijn moeders achternaam - hij draagt zijn moeder met zich mee -; Kali is ook een hindoegodin, die bijnamen heeft zoals de Zwarte, de Vurige, de Verschrikkelijke. Ze bezit zowel vernietigende als scheppende krachten. Ze bant ook demonen uit. Georges vecht tegen vele demonen, is een brandstichter en misschien verkrachter, maar hij lijkt ook afstand te houden van de losgeslagen groep Vlaams-nationalisten aan de Costa Brava, en is zo een helend element, hoewel die ‘genezing’ anders, met name abject, kan worden gelezen. Georges heeft uiteindelijk het meeste contact met de kinderoppas Nicole, die later verpleegster zal worden, en die in dit extreem rechtse milieu linkse, ‘communistische’ praat uitslaat. Georges staat aan de rand van de afgrond, na de partnerruil, de slaande ruzie met zijn rechtse ‘vrienden’, het bericht dat hij misschien met de zoon van Vic, die de berg pacht en uitbaat, in het holst van de nacht een Spaanse jongen heeft aangereden... Hij neemt lsd met Nicole. Hij breekt en huilt om zijn verwoeste bestaan, maar heeft voor het eerst ook contact met de grote en kleine natuur: de sterren en het gras.
Wanneer gras je begint te strelen, voel je hoe elke grasspriet zich geconcentreerd van zijn taak kwijt. [...] We zouden al die grassprieten individueel moeten kunnen benoemen. Het woord ‘ras’ is toch een vulgaire schande?
In een interview (met De Standaard der Letteren, 3 april 2009) verklaart Jeroen Olyslaegers dat ‘het boek een mystieke onderstroom heeft’.
En dan gebeurt de ‘verkrachting’: nadien is Nicoles lijf bezaaid met schrammen, haar rug schokt, ze huilt. Maar vooraf wordt verteld hoe zij Georges' hemd losknoopt, haar wikkelrok losmaakt, haar armen uitstrekt, hem neemt. Telkens is het Georges die kijkt. Doublethink. Hij brult het woord ‘demon’, de demonen worden door Nicole, een soort Kali, uitgedreven. Maar Georges noemt zichzelf ook Kali ... Drijft hij zélf zijn duivels uit via de roes van een verkrachting? Jaagt hij de rancune uit zijn ‘inktzwarte ziel’? Nadien komt het vernietigende en zuiverende vuur: Georges blaast in het gloeiende uiteinde van zijn sigaar en gooit die in de kurkdroge struiken. Het vuur krijgt een dubbele betekenis. Het veroorzaakt een ‘razend inferno’, het asfalt smelt, een vuurbal eet een jeep op, het vakantiedorp gaat in rook op, een seizoenarbeider vindt de dood. Dan zegt Vic: ‘Alles is een opportuniteit. Zelfs een catastrofe.’
Vics compagnon Max denkt zelfs aan een nieuw logo: een (Vlaams) leeuwtje, WIJ, Cooperación de amistad. Het hele gezelschap zou investeren: discotheek, radiozender, immobiliënmarkt ... Ook de oude, Spaanse fascisten, met wie Vic zo graag optrekt, melden zich present. Door de brand ontstaat in de groep een nog sterker wij-gevoel, maar dan
| |
| |
zonder Georges, die onvindbaar blijft, al zou hij Vies vrouw Carla hebben bedreigd en dolgedraaide honden hebben bevrijd. Georges zou overigens op de door omstandigheden opgeklopte solidariteit negatief reageren. Fred, die een transportbedrijf leidt, bedenkt: ‘Zijn stekels komen overeind zodra een of ander groepsgevoel naar boven dreigt te komen.’ De groep vindt Georges ‘een klootzak’, een ‘zwart gat’. Het vuur wordt met helikopters geblust.
Even later blijkt de afwezige Georges gelijk te krijgen: het groepsgevoel van de Vlamingen aan de Costa Brava komt weer tevoorschijn: Wij, niet gij. Want ‘gij’ zijt ‘zij’, de anderen. Meteen de titels van de drie delen van de roman: ‘Zij’, ‘Wij’ en ‘Gij’. In een clausiaans, grotesk demasqué zien we hoe de mannen opnieuw met een hand naar de billen van de vrouwen grijpen, in hun andere hand de barbecuevork. Het vet van de worst drupt op de tegels. Meteen zitten we terug in de broeierige sfeer van voor de vuurhaard. De ‘deurenkomedie’ herwint haar rechten, in een ‘decor van een goedkope film’, een ‘kostuumdrama waar je vanaf het begin niet in gelooft’. De gij-vorm, prominenter aanwezig als er sangria vloeit, verdringt de je-vorm, duidelijk een vreemd voornaamwoord voor Vlaamsnationalisten. (Voor de auteur lijkt de ge-vorm wat vreemd, want we schrijven ‘ge hadt’ met -t, p. 234.)
Er lijken twee soorten mensen te bestaan: zij die leugens vertellen, en zij die hen daarop betrappen. Zo sijpelt alle energie weg uit het bestaan, zo wordt de beperkte tijd die we hier spenderen vermalen tot uitvluchten, tegenspraak en verborgen agenda's, die zelden verborgen blijven.
Zo was het voor het vuur, en zo is het ook erna. Dat de maskerade niet kan ophouden, blijkt al uit een allusie in het begin van Olyslaegers' roman op het einde van De verwondering (1962) van Hugo Claus: de geesteszieke zoon door zijn moeder voortgeduwd in een karretje, het betten van de lippen. Genezing is onmogelijk, alleen vermommingen maken het leven leefbaar. In het eerste deel van de roman, ‘Zij’, vertelt Georges in de ik-vorm wat hij in het Vlaamse gezelschap aan de Costa Brava meemaakt. Hij lijkt afstand te bewaren, zichzelf te redden van de extreem rechtse praat. Zo heeft Fred ‘een maand of twee geleden’ met gelijkgezinden het kabinet van een burgemeester [Nols in Schaarbeek] bezet omdat die weigerde de loketten in het gemeentehuis van tweetalige opschriften te voorzien. En Freds vrouw Lore betreurt dat we de Moren, die in de vijftiende eeuw definitief uit Spanje waren verdreven, nu opnieuw binnenhalen. Ironische reactie van Georges: ‘Een kulturkampf gloort aan de horizon! Te wapen!’ Advocaat Koenraad zegt het kort en bondig: ‘Communisten, Arabieren: ene pot nat!’ Guido, de man van de zonne-energie, heeft ‘niks dan last met al die demokraters’. Dan is er de heemkundige Flor, een product van zijn vaders collaboratie en repressie,
| |
| |
die voortdurend verraders in zijn volk bespeurt, en het wraakroepend vindt als een Vlaming, die ‘onze cultuurstrijd’ moet vechten, zich als wereldburger manifesteert. Ik ga niet alle gore nationalistische praat van het onappetijtelijke gezelschap reproduceren, ‘De Vlaamse Leeuw’ zingend aan de barbecue, maar het milieu wordt uiterst trefzeker beschreven. Onder de keiharde satire schuilt een soort mededogen, alsof we ‘met z'n allen werden gestuurd door een persoonlijke kwelduivel, feestend op de rand van iets onherroepelijks’. Iedereen heeft boter op zijn hoofd.
Alle personages dragen geheimen met zich mee, die hun leven verpesten en naar de verdoemenis helpen. Aan de Costa Brava zijn ze aangespoeld op een berg, en begint alles te etteren. De hooggestemde Vlaamsnationale idealen, die vaak katholiek zijn geïnspireerd, smelten onder de brandende zon. Hier wordt gedronken, komen frustraties en angsten vrij, wordt uit verveling aan partnerruil gedaan, een verplicht nummer in de jaren 1970. Fred krijgt door het lot Katrien toegewezen en Georges wil Lore, maar moet het stellen met Daniëlle, onderwijzeres, echtgenote van de heemkundige. Lore doet uiteindelijk iets met twee mannen en een vrouw. Een prachtige dialoog, waar de auteur zo'n meester in is, sluit het hoofdstuk af. Katrien richt zich tot haar man Georges.
Ze kijkt naar mij, probeert diep in mijn ogen te kijken: ‘Ge hebt me niet tegengehouden.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Maar ik heb je toch vast?’ Ik houd haar arm omhoog, gevangen door mijn vuist.
‘Dat bedoel ik niet’, zegt ze.
Ze trekt zich los. Ik probeer haar arm vast te houden, maar ze duwt me van zich af.
‘Ik ben ziek.’ Ze kotst in gulpen op haar blote voeten. Het ruikt naar Mandarine Napoléon.
Op een drafje loopt de hond haar voorbij. Hij snuffelt aan mijn vingers en hijgt.
Haast alle personages houden achter hun smoel wat verborgen, ‘worüber man nicht spricht’. Behalve collaborateurs in hun voorgeslacht, hebben ze vaak ook seksuele problemen. Zo is Guido, die zonne-energie promoot, volgens zijn vrouw Karen ‘van de andere kant’. Daniëlle, de vrouw van Flor Verbeke, is blij dat ze bij de partnerruil met Georges nog eens is klaargekomen: haar heemkundige flamingant raakt haar ‘sinds die kanker’ niet meer aan. Lore, de vrouw van Fred, is een seksueel wezen, en wil niet oud worden. Haar kinderen roepen ‘kille woede’ in haar op, want ze bevestigen haar leeftijd, de striemen in haar vel. Kinderen zijn geen geschenk. ‘Het is doen alsof.’
Vic, de pachter van de berg, ontdekt dat zijn twee zonen ‘bastaardgebroed’ zijn. (Om duistere redenen heet de zoon Geronimo op p. 156 plots Hermano.) Carla heeft Max, de kompaan van haar echtgenoot Vic
| |
| |
gekend, nog voor zijn prostaatprobleem. Max, die een piraatradiozender leidde, ziet het scherp in, hoe hun aller leven afglijdt naar de ranzige zinloosheid. Olyslaegers is in zo'n indirecte innerlijke monoloog op zijn best. Hij haalt moeiteloos het baldadige niveau van Hugo Claus en van de jonge Hugo Raes, die van Een faun met kille borentjes (1966).
Maar voor het vreselijke gedoe van nog maar eens afgeperst te worden en de ander terug te pakken, voor al die wild pompende lijven, seks in alle kleuren en vooral geuren, voor die sloten drank en disco en uitgeveegde lijnen coke op een toiletbril, voor heel die godverdomde smeerboel die het leven van een gewone zakenman in den vreemde typeert, moet er ooit een prijs worden betaald. En het kan zijn dat er nog een brave katholiek in hem zit, ergens diep in zijn hol, en het kan zijn dat elke mens zich dagelijks in zijn eigen web van flauwekul laat verstrikken, maar dat gevoel, daar valt niet mee te onderhandelen, dat nestelt zich in je ziel als een zatlap die niet naar huis wil.
Woest proza, gulpend braaksel en spuitdiarree, en juist door dat abjecte zuiverend.
En Georges dan, blijft die apart van de groep, kan hij zich redden uit de shit? Ik heb de vraag al een paar keer gesteld, en het antwoord is niet eenvoudig. Georges zit vol frustraties, en ervaart zijn werk als cartoonist bij de krant als een ‘wurgkoord’. Hij lijkt een ideaal huwelijk te hebben met Katrien, met twee kinderen erbij, maar geilt op Lore, vingert Daniëlle en neemt met geweld Nicole. Hij drinkt, slaat Katrien. Katrien wil dat hij zich laat behandelen. Ze houdt van hem maar wil hem uiteindelijk niet meer zien. Ze sist hem zelfs toe dat hij ‘een vrouw met een lul’ moet zoeken. Georges tracht afstand te houden van de groep, en ridiculiseert hun extreem rechtse sympathieën, maar roept agressie op; er wordt gevochten, en zo maakt hij willens nillens toch deel uit van de gehate groep, wordt aan die groep gelijk. Hij slaat zelfs met een stalen staaf naar Franky - de lievelingszanger van Max - en naar Fred. Franky's rechteroog is niet meer te redden. Hij, de man ‘zonder kloten’, projecteert zijn oedipale moederband op Franky. Trouwens: wat is de betekenis van Georges' nachtmerrie, waarin zijn moeder wordt kaalgeschoren en zijn vader in een apenkooi op zijn berechting wacht? Collaboratie en repressie. ‘Georges als collaborateur, net zoals iedereen.’ De door hem aangestoken brand in de nacht van de waarheid heeft de natuur gezuiverd. Maar Georges blijft volgeslibd met zelfhaat, schuld en schaamte dat hij bestaat. Hij wordt gecolloqueerd.
Verandert het korte derde deel van de roman, ‘Gij’, dat zich bijna twintig jaar later afspeelt, daar nog wat aan? Ja en nee. Dat blijkt uit de brieven die Donald aan zijn vader, en Katrien aan haar man schrijven. Donald en Katrien hebben Georges elke zondag in de instelling bezocht. Toen Georges tijdelijk weer naar huis mocht, heeft Donald nooit gemerkt dat hij naar hem keek. Hij heeft nooit een gezin gehad, en nu is het te
| |
| |
laat. Georges is aan het verdwijnen. Maar ‘absurditeit troost me, net zoals jouw compleet zinloze bestaan mij op een of andere manier ook troost verschaft’, schrijft Donald.
Katrien schrijft Georges ook een brief. Ze heeft een groot schuldgevoel: aan de Costa Brava zat iedereen op de feestende maar zinkende Titanic. Ze verwijt zich ook haar handtekening om Georges te laten opnemen. Ze heeft gedaan wat de groep (‘wij’) vroeg, alsof ze geen ik had. De groep stoot uit wie het machtsevenwicht in die groep kan verstoren, en zij heeft daarin meegespeeld. Wij, niet gij, Georges. Haar Georges: kalmeringsmiddelen, isolatiecel, elektroshocktherapie. Dan de thuiskomst. De onmogelijkheid om hem uit de duisternis te halen waarin hij zich heeft verscholen. Ongeneeslijk. Terug in de instelling. Katrien wordt getroost door Max en nadien door een jeugdvriend, Roland, een tandarts die ook aan de Costa Brava was. Georges schrijft haar brieven. Waren zij beiden van in den beginne geen leugen?
Georges krijgt kanker, en wordt verzorgd door Nicole, die nu verpleegster is, en twintig jaar later door niemand wordt herkend. De groep van de Spaanse berg was gebaseerd op ‘geërfde idealen en zwart geld’. Vic is dood, Max werd opgepakt met twee kilo coke. Nu is ‘die trieste aap’ Flor de grote denker van een partij die zwelgt in een slachtofferrol. Wij, niet gij. Zelfbeschikking: ‘een hoer met zoveel pooiers’.
Nicole neuriet voor de stervende Georges ‘La Bohème’ van Charles Aznavour. ‘On était jeunes, on était fous.’
‘Gij moogt’, Georges. Het is tijd dat je vertrekt. Ik ben bij je.
‘Wat wordt er onthuld, wat wordt er onafgebroken onthuld?’ Dat er misschien toch een wij bestaat, zonder maskers. Zonder doublethink.
Val zonder boven en zonder beneden
Doublethink speelt een grote rol in de roman Vrije val van Juli Zeh. Als Sebastians zoontje Liam in 2007 verdwenen is, krijgt de vader te horen dat hij Dobbelting uit de weg moet ruimen om zijn zoon levend terug te krijgen. ‘Dobbelting moet weg.’ Sebastian, professor fysica in Freiburg en specialist in de nanotechnologie, vindt dat niet zo erg, want zijn vrouw Maike is op de wielerclub bevriend geraakt met die Dobbelting. En de opdracht tot de moord heeft misschien te maken met het artsenschandaal: in de universiteitskliniek bloeden hartpatiënten dood tijdens de operatie, want er wordt geëxperimenteerd met niet-goedgekeurde medicijnen die de bloedstolling remmen. Daar werkt Dobbelting als anesthesist op de afdeling van Schlüter, die als verdachte is aangemerkt. Dobbelting wordt dan de (dode) zondebok van de hele affaire. Pas later beseft Sebastian dat met de zin ‘Dobbelting moet weg’ door de opdrachtgever eigenlijk wordt bedoeld ‘Doublethink moet weg’.
| |
| |
Eerst terug naar de ontvoering en de moord. Sebastian is met Liam op weg naar een padvinderskamp in Bregenz. Bij een wegrestaurant laat hij Liam slapend in de auto achter. Als hij terugkeert, is de auto verdwenen. In de telefoon hoort hij ‘Dobbelting moet weg’, als een voorwaarde om Liam nog levend terug te zien. Later staat zijn auto opnieuw op de parking, maar zonder Liam en diens bagage. Gelukkig voelt Sebastian geen medelijden met zijn toekomstige slachtoffer, maar haat. Hij weet waar Dobbelting oefent met zijn racefiets, spant een staalkabel. Dobbelting wordt letterlijk onthoofd. Via het onderzoek van de jonge Rita Skura, commissaris van de recherche van Freiburg, komen we te weten dat Dobbeltings hoofd ‘als een rekwisiet uit een spookhuis’ in een takkenvorm geklemd zat, en dat de kleren van de moordenaar in een gft-bak werden gedeponeerd. Sebastian is in vrije val. Hij zou graag de hele wereld, zijn nachtmerrie, met één klap tot zwijgen willen brengen, maar hij suist naar beneden. En als hij de bodem van zijn ongeluk heeft bereikt, en zich opmaakt om weer omhoog te klauteren, zit hij nog maar in de wachtkamer van de eigenlijke catastrofe. Sebastian ziet het gebeuren: zijn arrestatie, Maikes afschuw en de instorting van zijn ouders, het verlies van zijn gezin, wroeging, een jarenlange gevangenisstraf. Motieven zijn er genoeg: het artsenschandaal; een farmaceutisch bedrijf dat een reputatie en vele miljarden te verliezen heeft.
De politie komt inderdaad bij Sebastian terecht, maar alleen omdat hij na vier dagen aangifte heeft gedaan van Liams ontvoering. De politie doet een huiszoeking. Liam belt zijn vader op vanuit het kamp, zonder een zweem van paniek. Wat is er gebeurd? Wie heeft Liam naar zijn kamp gebracht? Liam heeft geslapen, en werd wakker in een bed in het kamp... Sebastian verneemt pas later de waarheid, en die heeft te maken met doublethink en met zijn bevriende kwantumfysicus Oskar, die aan een nieuwe deeltjesversneller werkt in CERN, Genève.
Al tien jaar komt Oskar op bezoek bij de familie van Sebastian in Freiburg, elke eerste vrijdag van de maand. Sebastian ontwikkelt zich tot een goede echtgenoot en een liefhebbende vader. Hij is de jongste hoogleraar van zijn faculteit. Zijn vrouw Maike runt een galerie voor moderne kunst in de stad, en ze is voor de kunstenaars zowel manager als model. Ze houdt van fietstochten en klimpartijen, en het gevoel van vrijheid: ‘zo snel zijn dat je aan jezelf ontsnapt’. Het noodlot weerstaat ze door het aanleggen van bezwerende lijstjes. En daar de ontmoetingen met Oskar nog bovenop, als zij en hij licht dronken dansen, ‘gewiegd door wijn en vermoeidheid’, en Sebastian in het fauteuilkussen graaft als zocht hij naar een hendel ‘die kan verhinderen dat dit moment wegglijdt’. Moment van epifanie.
Maar er is, ook zonder de latere fatale gebeurtenissen, een donkere kant aan het bestaan. Sebastian is geobsedeerd door de theorie van de
| |
| |
‘parallelle werelden’ en weet bij het ontwaken niet in welke wereld hij zich bevindt.
Midden in zijn gezin lijkt Sebastian dan door een fout in een vreemd universum te zijn terechtgekomen. Het verschrikkelijke gevoel dat hij in zijn eigen leven alleen maar te gast is, kent hij al lang. Sinds de geboorte van Liam zijn er ogenblikken waarop hij zich een bedrieger voelt, alsof hij is binnengeslopen in een geluk dat hem niet toekomt en waarvoor hij zal worden gestraft.
Als Sebastian in vrije val is, komt Maike lang na middernacht naar hem toe, op haar blote voeten als een klein meisje. Klein en breekbaar, maar toch helend.
Is de velewereldeninterpretatie iets waar Sebastian zich - weliswaar als fysicus - in zijn vrije tijd mee bezighoudt, dan is zijn vriend Oskar een echte kwantumfysicus, die de kwantummechanica probeert te verbinden met de algemene relativiteitstheorie. Hij werkt aan een ‘Theory of Everything’ en wil niet minder dan, in het spoor van Einstein, Planck en Heisenberg, ‘een portie onsterfelijkheid’ verwerven. Intussen is duidelijk dat hij in de voetsporen treedt van Stephen Hawking, wiens naam slechts heel terloops wordt vermeld. Ik zal straks de opvattingen van Sebastian en Oskar toetsen aan die van Hawking, aan de hand van diens Een korte geschiedenis van de tijd. In elk geval verwijt Oskar Sebastian een zeker amateurisme, maar Sebastian is ‘de enige mens die hij met plezier in zijn buurt verdraagt’. Beide vrienden hebben elkaar gezworen dat er tussen hen nooit iets zal veranderen, maar zoals elke eed, is ook deze voorlopig. Oskar is beroemd als wetenschapper ‘om zijn theorieën over het wezen van de tijd’, maar zijn dandyesk gevoel voor stijl maakt zijn leven ondraaglijk. Hij houdt niet van tactloosheid, gewichtigdoenerij, het leedvermaak van domme mensen. ‘Een aanslag op de goede smaak is voor hem de wreedste daad van geweld.’ Zo vindt hij dat de mensen hun zijnstoestand - ze bestaan uit protonen, neutronen en elektronen - niet met waardigheid dragen. Hij weet dat de grenzen van zijn persoon verdwijnen ‘in de grote deeltjeswerveling’, maar het gevoel dat hij zich onder de andere mensen mengt maakt hem niet gelukkig. Hij voelt zich geïsoleerd, heeft het idee zich van eeuw te hebben vergist - Einstein en Bohr missen hem bij het debat -, en verdraagt moeilijk zijn eigen tijd, gekenmerkt door domheid, hysterie en huichelarij. Wetenschap is voor hem een spektakel, en hij houdt van de roes van de enscenering van de kosmos.
Waarom beschouwt Oskar zijn vriend Sebastian wetenschappelijk gezien als een ‘afvallige’? De theorie van de parallelle werelden, het multiversum, zegt dat een systeem gelijktijdig alle toestanden aanneemt
| |
| |
‘die binnen de specifieke waarschijnlijkheden mogelijk zijn’. Geen enkele schepper zou dan een beslissing hoeven te nemen. ‘We zijn er gewoon omdat alles wat op een of andere manier mogelijk is, op een of andere manier ook bestaat.’ De tijd is geen doorlopende lijn, maar een reusachtige stapel universums. Oskar vindt dat als natuurwetenschappelijk uitgangspunt onbruikbaar, en een goedkoop antwoord op een metafysische vraag. De theorie wordt ook geassocieerd met doublethink, het langs twee sporen denken, het accepteren van tegenstrijdigheden, het zichzelf voorliegen. Oskar bespot Sebastian zelfs, als die de ‘theorieën van de tijdmachinemoordenaar’ verklaart. Die vijfvoudige moordenaar beweert dat hij uit het jaar 2015 naar 2007 was gereisd om de vele-wereldeninterpretatie te bewijzen: want in 2015 zijn de vijf slachtoffers in blakende gezondheid. Het was dus mogelijk om in het verleden in te grijpen zonder daarmee het heden te veranderen. Net zoals Oskar toont Stephen Hawking aan dat tijdreizen naar het verleden onmogelijk zijn. Ook heeft hij heel wat bezwaren tegen de theorie van de parallelle werelden. Ik bespaar u de uitleg. Maar het is wel duidelijk dat Oskar Hawkings passie deelt om ooit een ‘Theory of Everything’ over ons heelal op te stellen. Die theorie zal ons volgens Hawking toelaten ‘deel [te] kunnen nemen aan de discussie over de vraag waarom wij bestaan en waarom het heelal bestaat. Als we daarop het antwoord vinden zal dat de uiteindelijke overwinning zijn voor het menselijk verstand, want dan zullen we weten hoe God denkt.’ Hawking zelf denkt aan een unificerende snaartheorie, die geen interne tegenstrijdigheden vertoont en het bestaan mogelijk maakt van zulke ingewikkelde structuren als de mens ‘die onderzoek kan uitvoeren naar de natuurwetten en vragen stellen over het wezen van God’. Oskar tracht net zoals Hawking filosofische
kwesties aan te kaarten vanuit en voorbij de wetenschap. Hawking vindt het jammer dat wetenschappers zich alleen met hun vakgebied bezighouden, en dat filosofen de nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen onvoldoende volgen om erop door te denken. Want zelfs als er één unificerende theorie mogelijk is, en die wordt beschreven in een verzameling regels en vergelijkingen, dan blijven de filosofische vragen overeind, meer dan ooit. Hawking:
Wat blaast er leven in de vergelijkingen en vormt een heelal dat ze kunnen beschrijven? De gebruikelijke benadering van de wetenschap om een wiskundig model op te stellen kan geen antwoord leveren op de vraag waarom er een heelal zou zijn dat door het model wordt beschreven. Waarom neemt het heelal de moeite op zich om te bestaan? Is de unificerende theorie zo dwingend dat ze haar eigen bestaan opwekt? Of is er een schepper nodig, en zo ja, heeft hij enige andere invloed op het heelal? En wie schiep de schepper?
| |
| |
Kortom, Oskar had Hawking kunnen zijn, een religieus agnost die werkt aan een unificerende ‘Theory of Everything’. Sebastian freewheelt op wetenschappelijk betwistbare theorieën.
Maar wie ziet wat? In haar zevendelige roman last Juli Zeh enkele alwetende interventies in (‘Het is de laatste gelukkige avond in deze woning, en meer nog dan voor de anderen is het voor Sebastian pure genade dat een mens niet in de toekomst kan kijken’), maar meestal houdt ze het bij een ‘objectief’ vertelperspectief, en laat ze de personages focaliseren: de lezer kijkt door hun ogen, vanuit hun bewustzijn mee: Sebastian, Oskar, Maike, Rita Skura en ook Riet, de oud-docent van Rita Skura en nu hoofdcommissaris recherche van Stuttgart. De waarnemer ‘maakt’ de realiteit. Riet - die zo dadelijk een hoofdrol krijgt, en overigens in het Duits ‘Schilf’ heet, de titel van Zehs roman - zoekt een ‘brontekst’ achter de zichtbare ‘gebruikersinterface van het dagelijks leven’. De term ‘brontekst’ verwijst naar Riets opvatting dat de werkelijkheid een schepping is, ‘die elke seconde in het hoofd van elke waarnemer wordt geboren, dus op de wereld gezet’.
Zo maakt de lezer mee hoe Sebastian en Oskar ondanks zichzelf haast van rol verwisselen, en elkaar zo deconstrueren. Sebastian ziet - ook onder invloed van Oskar - in dat hij op wankele basis filosofeert, ‘een doodlopend straatje’, maar hij kan niet terug. Hij haat die wetenschappelijke impasse, en als hij moet kiezen tussen Maike en de fysica, wordt het Maike. Maar verderop in de roman vraagt hij zich af of hij nog ver verwijderd staat van Oskars opvattingen. Zijn theorie van de vele werelden komt niet overeen met zijn ervaring van tijd en ruimte. Hij beweegt zich niet in diverse universums, maar in ‘één enkele kosmos, een oorverdovend gesuis, waarin hij behalve zijn eigen aanwezigheid ook die van andere entiteiten voelt’. Maike, Liam, Oskar, hijzelf... ze zitten verweven ‘in een tapijt van stromingen waarin materie en energie inderdaad identiek zijn’.
Omgekeerd bezondigt Oskar zich aan doublethink en speelt hij met parallelle werelden. Hij doet dat om Sebastian te ontmaskeren, hoewel die dat intussen eigenlijk zelf al heeft gedaan. Riet redt Sebastian, die als een woesteling tekeergaat en zelfmoord wou plegen, omdat hij in zijn onderzoek naar de moord op Dobbelting ook Sebastians vriend Oskar een rol toebedeelt. Hij noemt diens actie ‘een meesterstuk van de wreedste misdadiger die er op aarde rondloopt’. Het is Oskar die Sebastian een lesje wou leren en de ontvoering van Liam in scène zette. Met ‘Dobbelting moet weg’ bedoelde Oskar eigenlijk dat ‘doublethink’, de multiwereld, uit Sebastians brein moest verdwijnen. Oskar heeft een parallel universum gecreëerd: Liam werd ontvoerd en tegelijk ook niet. ‘Sebastian moest inzien wat het betekent als je niet van de werkelijkheid op aan kunt’. Oskar vermoedde dat Sebastian de stem van zijn secreta- | |
| |
resse aan de telefoon zou herkennen, en het spel zou doorzien, maar het toeval richtte ‘een monument voor zijn wreedheid’ op. Riet wil niet ‘die onzin van parallelle universums’ in eer herstellen, maar wel Oskar wijzen op zijn verantwoordelijkheid. Terzijde: ook het artsenschandaal is door het lot in rook opgegaan: een leerling-verpleegster gaf voor de operatie bloedverdunners in plaats van de voorgeschreven kalmeringsmiddelen. Riet, die over enkele weken aan een hersentumor zal sterven, wil de orde herstellen: als Oskar bekent, heeft Sebastian een goede kans op vrijspraak. Riet wil Oskar voor zijn ‘innerlijke rechter’ brengen. Oskar gaat naar de afspraak, de plaats van de moord. De reconstructie is overtuigend. Het hoofd van Dobbelting rolt hem tegemoet. Hij breekt, en roept uit: ‘Sebastian! Jij bent niet de grote meester in doublethink geweest. Dat was jammer genoeg ik.’
Nu de wetenschappers op hun grenzen stoten, Sebastian op de wetenschappelijke, Oskar op de ethische, zal de stervende Riet troost brengen. Welke brontekst leest hij als zijn hersenen scheuren? Hij hoopt dat zal gebeuren wat hij even heeft geproefd bij Julia: ‘dat alles ophoudt, de pijn, het gepieker, de hele menselijke dwang tot voortdurende innerlijke berichtgeving over het eigen bestaan’. Dat hij zal openvloeien in een groter unificerend geheel (zijn gedachten waren steeds gesplitst; ook doublethink dus; steeds stond er: ‘dacht de commissaris, denkt de commissaris’). Dat hij niet langer de ‘ceremoniemeester van de catastrofe’ zal zijn. Dat hij ‘door het gat in zijn voorhoofd’ weg zal vliegen, en ‘een definitieve verbinding aangaan met het tijd- en ruimteloze netwerk van het universum’. ‘Er is iets dat naar de vrijheid streeft, dat wil uitbreken uit de gevangenis waarin het veel te lang is gegroeid.’
Riet verliest zich in een val ‘zonder boven en zonder beneden’. Iets wringt zich naar buiten. ‘Het rilt, spreidt zijn vleugels, verspreidt een iriserend licht van onaardse schoonheid, mooier dan alles wat Riet ooit heeft gezien.’ Alles wordt een partituur.
Doublethink moet weg.
|
|