Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 153
(2008)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Hans Groenewegen
| |
[pagina 228]
| |
dat terwijl er in gedichten ook piranha's cirkelen, fregatkwallen en alligators met theorieënallergie. Je bespeurt de angst in de stelligheid waarmee sommige mensen de betekenisloosheid van sommige poëzie decreteren. Om haar te verbloemen, verklaren ze die betekenisloosheid tot subversief. Ze lijken wel verzetsstrijders. En dat terwijl er in elk gedicht klanken, woorden, zinnen voorkomen, die uit het hele leven zijn gegrepen, samengevoegd, en zo, in onbekende samenhang, in dat leven zijn teruggeworpen op hoop van vloek of zegen. Een betekenisvol gebaar.
Welk soort bang mens ben ik? Ik ben wat geëvolueerd. Vroeger zocht ik het in theorietakels en probeerde ik verschillende begrippenschepnetjes. Ik heb er nu een hoop staan, en ik verschalk zo nu en dan nog een bewijsvisje dat ik zo smakelijk mogelijk opdien. En bij dat vissen ben ik ook wel eens een opgeheven vinger, een druiloor en een wijsneus kwijtgeraakt. Als er zo'n piranha aan je vinger heeft gehangen, reken maar dat het vingertopje gevoelig blijft. Langzamerhand ben ik stenen gaan verzamelen om daar stukjesvloeren van te leggen. Ik begon met de grote stenen, of liever betonplaten die ik over het moeras van een gedicht kon leggen. Dichters geven weleens interviews. Daarin laten ze zich verleiden wat over hun poëzie te zeggen. Dat helpt tegen het verzinken. Toch gaat die weg algauw vervelen. Wat dichters over hun werk vertellen lijkt ergerniswekkend veel op elkaar. En de rest is ruis. Vervolgens kom je uit bij wat ze over hun werk of over het werk van anderen schrijven. Geloof me, daar leg je vaak veilige paden van aan, die om het moeras heen voeren. Betrouwbaarder onder de voeten zijn de poëticale gedichten en de poëticale zinsneden in andere gedichten. Voor een dichter kan het schrijven van een gedicht een hachelijke aangelegenheid zijn. Het materiaal is onbetrouwbaar. Het gehoorzaamt aan wetten van talige, esthetische, psychische, maatschappelijke, rituele metafysische aard.Ga naar eind1. Al wat hij beheerst had willen zeggen, kan hem ontglippen in onvoorziene implicaties. Daarom voelt hij zich nog wel eens genoodzaakt dat diverse materiaal en zijn problematische verhouding ermee in het gedicht zelf aan een onderzoek te onderwerpen. Het is een relatief veilige weg voor de schrijvende lezer. De stevige stapstenen brengen hem veilig naar de overkant van het gevaarlijke water van het gedicht. Als de schrijvende lezer goed leest liegt hij zelden. Voor de lezende lezer brengt hij wat lucht in het concentraat van het gedicht. Nadeel is natuurlijk dat hij zich wel heel gemakkelijk aan de hand laat nemen. Bovendien ontstaat in het spiegelpaleis van de dichterlijke zelfreflectie een vertekend beeld van de dichterlijke werkelijkheid. Het lijkt | |
[pagina 229]
| |
algauw of dichters alleen dichten over dichten (in het geval van de meer taalbewuste dichters) of alleen maar dichten over de dichter die ze zijn (in het geval van de dichter die meer met zijn eigen persoon of persona bezig is).
Buiten de onveilige wegen die tijd van leven vragen, aandacht, de volledige associatieruimte van psychische, maatschappelijke, rituele metafysische, esthetische, talige aard én oefening en zelfdiscipline om de dissonanten niet weg te filteren, zijn er nog andere steunpunten vanwaar je van gedichten weg kunt kijken. Ze zijn door dichters zelf aangebracht. Soms bestaan ze uit bekende namen in de gedichten - van mensen, media, steden, historische gebeurtenissen. Soms zijn het de motto's die een Sitz im Leben aanduiden, of een leesrichting opleggen. Soms zijn het opdrachten die liefde, vriendschap of een sociaal netwerk suggereren. Soms zijn het de aantekeningen bij de gedichten, die aanleidingen van gedichten prijsgeven, herkomst van citaten, eruditie. Een enkele keer is het een noot. Wat doet een noot met de lezer van een gedicht? Misschien is het aardig om eens naar een concreet voorbeeld te kijken en te inventariseren wat er met die noot is gedaan. De eerste noot die me te binnen schoot staat bij ‘het proefondervindelijk gedicht’ van Lucebert.
De grens tussen aantekeningen achteraan in een bundel en noten is vloeiend. Veel van die aantekeningen zijn te lezen als een noot zonder nummer in de brontekst. Soms kiest een dichter voor een sterretje in de tekst. Soms staat een noot onder het gedicht. De plaatsing van een noot onder het gedicht roept een interessante vraag op. Wat is eigenlijk de status ervan? Is hij een helpende hand van de dichter buiten het gedicht om, of maakt hij deel uit van het gedicht? Bij een aantekening of noot die met de andere noten of aantekeningen achteraan in de bundel is verzameld dringt die vraag zich minder snel op. Zij maken geen deel uit van het tekstbeeld. Je kunt ze als lezer gewoon overslaan zonder ze te missen. Dat het verschil uitmaakt, merkte ik toen ik onderzocht of Lucebert vaker noten onder zijn gedichten plaatst. In zijn vroege werk maakt hij een vijftal keer gebruik van een noot. Als je door de verzamelde gedichten van 2002 bladert, lijkt het of hij met name in van de roerloze woelgeest veel noten gebruikt. Elke noot verwijst naar citaten die een rol spelen in de betreffende gedichten. Kijk je echter in de oorspronkelijke uitgave, dan blijken het daar aantekeningen achteraan in de bundel te zijn. Waarom vond Lucebert, wiens hele werk wemelt van allusies en (bewerkte) citaten, het in die bundel nodig om ze voor de lezer aan te wijzen? Misschien verraadt de verwijzing een specifiek procedé voor die bundel. Misschien zijn de betreffende gedichten verkapte hommages. Wat | |
[pagina 230]
| |
is eigenlijk het verschil tussen een citaat als motto en een citaat als aantekening? In dit verband betrapte ik me erop de noot op dezelfde pagina als onderdeel van het gedicht te zien. Hij maakt deel uit van het tekstbeeld. Dat een noot als aantekening bedoeld bleek te zijn, veranderde mijn manier van lezen. Ik vind de van de originele uitgave afwijkende presentatie een slordigheidje van de bezorger van de verzamelde gedichten. Bij ‘het proefondervindelijk gedicht’ is het goed gegaan. Daar staat de noot waar hij altijd heeft gestaan, onder aan het gedicht. de zoeker naar de aard van een gedicht en
van des gedichts dichter
hij zal doof zijn voor het ijlingse
loven en laken van modejager & modeverguizer
de dichter hij eet de tijd op
de beleefde tijd
de toekomende tijd
hij oordeelt niet maar deelt mede
van dat waarvan hij deelgenoot is
mijn gedichten zijn gevormd
door mijn gehoor
en door de bewondering voor
en de verwantschap met
friedrich hölderlinGa naar voetnoot* & hans arpGa naar voetnoot*
de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij
daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee
aan de mond van al die rivieren
die wij eens namen gaven als
dadaGa naar voetnoot** (dat geen naam is)
en
daar dan zijn wij damp
niemand meer rubriceert
Als u bij het lezen van dit essay het zojuist geciteerde gedicht niet hebt overgeslagen - u kende het wel, u dacht dat komt later wel, nu alleen even snel dat artikel scannen of er iets in staat wat ik kan gebruiken, u had zich op de leessnelheid van een discursieve tekst ingesteld en zo'n ritmebreuk is hinderlijk - hebt u iets uitzonderlijks meegemaakt. Ik heb in vijfendertig serieuze artikelen en boeken - krantenartikelen liet ik buiten beschouwing - citaten uit ‘het proefondervindelijk gedicht’ gevonden. Bijna iedereen die in de Lucebertstudie serieus wordt genomen, | |
[pagina 231]
| |
hoort bij de auteurs ervan: R.A. Cornets de Groot, Anja de Feijter, Redbad Fokkema, Peter Hofman, Jan Oegema, Willem J. van der Paardt, Paul Rodenko, Thomas Vaessens, Luk de Vos, C.W. van de Watering, Ad Zuiderent. Hoewel Lucebert ‘het proefondervindelijk gedicht’ alleen liet bundelen in de bloemlezing Poëzie is kinderspel (1968) en de afdeling ‘ongebundelde gedichten’ van zijn Gedichten 1948-1963 (1965) en in de verzamelde gedichten uit 1974, is het een van zijn meest geciteerde en becommentarieerde gedichten. Dit voor het eerst in 1951 in Vinkenoogs Atonaal gepubliceerde gedicht wordt door sommigen zelfs als programmatisch gezien voor de hele naoorlogse poëzie. Fokkema noemde zijn geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 Aan de mond van al die rivieren. Toch vind je in zijn boek alleen de vierde strofe terug, de strofe waaruit het citaat afkomstig is. En zo is het bij alle andere auteurs, alsof die allemaal lid zijn van een verzetsgroep tegen close reading. De een citeert (uit) strofe vier, de ander (uit) de derde strofe. Een enkeling citeert de eerste strofe en gebruikt een zinsnede uit dat citaat voor zijn betoog, enkele anderen de tweede strofe. Uit zo'n geciteerde strofe wordt soms niet meer dan een enkele naam of regel genomen als steunpunt voor pagina's, zelfs hoofdstukkenlang commentaar. Het meest frequent grijpt men daarbij naar de regels uit de derde en vierde strofe die verwijzen naar de noten onder aan het gedicht. Er is één auteur die voor zijn betoog alleen maar de beide noten nodig heeft. Het gedicht zelf is geheel uit zijn blikveld weggevallen. Dat hij beíde noten citeert is dan wel weer uitzonderlijk. Hoewel ‘de verwantschap / met friedrich hölderlin & hans arp’ aanleiding is voor vele, vele pagina's beschouwingen van een behoorlijk aantal auteurs, komt de bijbehorende noot maar twee keer spaarzaam aan de orde. Zelf was ik, toen ik me tot dit mij-en-wie-eigenlijk-niet-bekende-gedicht wendde omwille van zijn noot, ook verrast dat het nog een noot had. Ik herinnerde me alleen wat de tweede noot bleek te zijn. De combinatie van de regels ‘die wij eens namen gaven als / dada (dat geen naam is)’ en de bijbehorende noot ‘het tegenovergestelde van zimzoum (zie zohar)’ vormen de brandstof voor de meeste commentaarmeters. Die commentaren waaieren uit door de literatuurgeschiedenis (‘dada’) en de joodse mystiek (‘zimzoum (zie zohar)’). De commentaren bestrijden of negeren elkaar, al dan niet gelardeerd met citaten uit interviews. Wij die beroepshalve en met liefde poëzie lezen hebben moeite met dampvorming en met niemand-zijn en we blijven rubriceren. En we blijven daarom bang voor de poëzie. Misschien moeten we eens een tijdschrift oprichten waarin we gedichten lezen als geheel, als geheel vreemde eenden in de bijt van ons gemoedelijk eclecticisme, en het ‘de stiefdochter van merlyn’ noemen. Er is één uitzondering. Een auteur citeert ‘het proefondervindelijk gedicht’ in zijn geheel en voorziet het van een kort commentaar. Dat is | |
[pagina 232]
| |
Ad Zuiderent. Hij publiceerde in 1975 in het wetenschappelijk tijdschrift Spektator ‘Lucebert in het Duits’. Hij vergelijkt daarin twee gedichten met de geautoriseerde vertaling van Ludwig Kunz in Wir sind Gesichter. De beslissingen die de vertaler nam, werpen een speciaal licht op het origineel. Zuiderent kan langs die weg met enkele lijnen de aard van het gedicht verhelderen. Hij bewijst er geen theorieën mee. Hij vat geen interteksten samen. Hij gebruikt geen noot of regel als springplank om in een eigen zwembad te duiken. Hij trekt in de zwemband van de vertaling van Ludwig Kunz gewoon een paar baantjes door ‘het proefondervindelijk gedicht’.
Mijn monstering van de literatuur over Luceberts bekende gedicht met voetnoot, sorry twee voetnoten, kan maar tot één conclusie leiden. De voetnoot leidt geen marginaal bestaan in Luceberts poëzie. De dichter presenteert weliswaar zijn teksten als gedicht, als een groep door hem bijeengebrachte en geordende woorden. Hij onderscheidt ze bovendien nadrukkelijk van elkaar door ze een titel mee te geven, en laat als hij dat niet doet in de inhoudsopgave een regeltje open of hij citeert de eerste regel. Toch zijn het in de ogen van ons, angstige poëzieminnaars, helemaal geen gedichten. Tenminste, wij behandelen ze niet als zodanig. Die twee voetnoten zijn geen aantekeningen bij dit ene gedicht. Ze zijn gelijkwaardig aan elk ander onderdeel ervan. Elk gedicht is voor ons alleen een zak noten. We beschouwen een gedicht van Lucebert als een verzameling voetnoten die we naar behoeven bij ons discursieve denken kunnen aanbrengen. We doen deze bewijsplaatsen van ons vertrouwde en naar houvast verlangende denken de eer aan in onze lopende tekst te mogen figureren. Wellicht kan het anders. Ik stel een zwemplankje voor. Wie over een gedicht wil schrijven, zou het eerst in een taal naar keuze moeten overschrijven. Niet iedereen kent Duits, het mag ook in het Arabisch. Dat vreet tijd, zou men kunnen tegenwerpen. Maar willen we dan niet weten wat ‘de aard van een gedicht [is] en / van des gedichts dichter’? Nu dan, tast toe, hij nodigt ons uit.Ga naar eind2. |
|