| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Roemdaden der mannen. Muzische tirannen in Hellas en Rome
Wat doet een man wiens professie bestaat in het aanrichten van slachtingen, wanneer hij het even wat minder druk heeft? Hij grijpt naar de lier en zingt over goden en helden. In De Dame van de Tapisserie (2007) schrijft Jacques Hamelink, naar aanleiding van de oorlog in Kosovo aan het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw:
Hier roert dan de wijsstok van het gezang vandaag even
de oorsprong aan van het epos. Zwarte Balkanbekkenelen,
brokstukken gecarboniseerde ruggegraat, halve ribbekooien
op een hoop. Doorntakken over te verse aarde.
De slachting is een voorwaarde voor grootse poëzie. Niemand beseft dat beter dan de dichter die goed is in doden.
In het negende boek van de Ilias gaan drie mannen op weg om Achilleus, die zich wrokkend heeft teruggetrokken uit de strijd, over te halen om zijn conflict met Agamemnon bij te leggen en het vechten te hervatten. Boutens vertaalt:
Dan zij bereikten de tenten en schepen der Myrmidonen.
Hem ze aantroffen, den geest met de klinkende lier zich verlustend,
't Kunstigbewerkt schoon tuig met een zilveren brug voor de snaren,
Dat uit den buit hij verwierf, woestleggend de stad van Eëtioon.
Daaraan 't hart hij verlustte, en bezong roemdaden der mannen.
Achilleus speelt bij voorkeur op een lier waarvan hij de vorige eigenaar persoonlijk over de kling heeft gejaagd. Ook Briseïs, dat andere instrument van zijn lust, was gestolen waar. Nu zij hem is afgenomen behelpt hij zich met de lier.
Doden en dichten gaan goed samen. Dat vonden althans de Grieken, die bij de opvoeding van hun zonen aandacht besteedden aan zowel militaire als muzische vaardigheden. De Spartaan Tyrtaios (zevende eeuw voor Christus) spoorde met elegieën zijn medeburgers aan tot moed in de
| |
| |
strijd, Aischylos vocht bij Marathon, Sokrates was een geharde krijger die in de dodencel poëzie begon te schrijven. Woord en zwaard wogen tegen elkaar op. Maar toen kwamen de filosofen.
In zijn Politeia, zonder twijfel een van de foutste boeken uit de klassieke oudheid, stelt Plato (vierde eeuw voor Christus) een strikte arbeidsdeling voor, gebaseerd op de drie compartimenten van de ziel, die hij vergelijkt met een span van twee paarden onder leiding van een krachtige voerman. Het ene paard wil alleen maar vreten, zuipen en paren, het andere is moedig en ambitieus. Die tegenstrijdige driften dienen in de hand te worden gehouden door het koel analyserend verstand. Zo werkt het ook in de maatschappij. De stompzinnige massa wenst zich over te geven aan lage lusten en, onverbeterlijk als ze is, kan ze slechts worden ingezet voor afmattend handwerk. Het strijdlustige volksdeel wijdt zich aan militaire training en staat permanent onder de wapenen. Een met technocratische precisie uitgedacht systeem van eugenetica staat borg voor veredeling van de soort. Uit die klasse worden ook de toekomstige Leiders geselecteerd, die zich een leven lang toeleggen op wiskunde en metafysica om op vijftigjarige leeftijd toe te kunnen treden tot de junta van filosofen.
Met zijn dedain voor het lichaam en zijn panische angst voor emoties staat Plato vijandig tegenover literatuur. De verhalen van Hesiodos en Homeros staan vol met ethisch onaanvaardbare nonsens over goden en helden die meegesleept worden door hun begeerten, hun beschrijvingen van de onderwereld maken de lezer bang, bovendien berust deze poëzie niet op metafysisch correcte inzichten. In een goed geordende samenleving is er geen plaats voor kunsten die aan verkeerde gevoelens appelleren. Sokrates spreekt:
Moeten we nu alleen op de dichters toezicht houden en zijn zij de enigen die we voor de dwingende keuze moeten stellen, ofwel in hun gedichten het beeld van het goede karakter te leggen, ofwel bij ons van alle dichtersactiviteit af te zien? Of moeten we ook op de andere kunstenaars toezicht houden en hen beletten gemeenheid en teugelloosheid en slaafsheid en lelijkheid weer te geven, zowel in hun afbeeldingen van levende wezens als in hun gebouwen, of in welk kunstproduct ook? En wel zo dat we hun, als ze niet anders kunnen, elke activiteit bij ons ontzeggen? Want we willen niet dat onze wachters opgevoed worden te midden van afbeeldingen van slechtheid, als op een slechte weide waarop ze, dag na dag, in kleine beetjes, vele giftige kruiden plukken en afgrazen, die ongemerkt tot een grote massa verderf worden in hun ziel.
Nee, we moeten op zoek naar kunstenaars die bijdragen aan het heil van de ziel, ‘net als een briesje uit gezonde streken’. Plato beseft terdege hoe sterk de werking van poëzie en muziek kan zijn:
Zou de voortreffelijkheid van de muzikale opvoeding niet hieraan te danken zijn, dat ritme en harmonie, meer dan wat ook, tot het binnenste van de ziel
| |
| |
doordringen en haar het hevigst beroeren door de sierlijkheid waarvan zij de dragers zijn?
Weert Plato dus alle entartete Kunst uit zijn spartaanse Utopia, zelf slaagt hij er niet in de Muze op afstand te houden, want zelden is de verwerping van de poëzie fraaier verwoord dan door deze politiek gefrustreerde aristocraat.
Sinds Plato is de band tussen poëzie en staatsmanschap problematisch. De koning mag een denker zijn, een geleerde desnoods, hij mag de retorica aanwenden om de harten van zijn onderdanen sneller te doen kloppen, maar een vorst die zingt of lettergrepen telt, is verdacht. Zo'n man is zelf niet in balans. Dichterschap gaat gepaard met gekte. Naast de waanzin van de minnaar en die van de sjamaan is er een derde type bezetenheid, die van de Muzen:
Deze grijpt een tere, maagdelijke ziel, wekt haar op en brengt haar in bacchische vervoering, en inspireert haar tot liederen en alle andere vormen van poëzie, en door het verheerlijken van talloze heldendaden van de ouden voedt hij de komende generaties op. Wie zich echter zonder de waanzin van de Muzen bij de poorten van de dichtkunst vertoont, in de overtuiging dat technische vaardigheid hem wel tot een bekwaam dichter zal maken, die blijft zelf een knoeier, en zijn nuchtere verstandspoëzie verbleekt bij die van hen die door waanzin bezeten zijn.
Van een dergelijke vervoering hadden de meeste Romeinen geen last, en zeker hun mythische koningen niet. Founding father Romulus was een primitieve krijgsheer, die niet geaarzeld had ten behoeve van de procreatie bij naburige stammen alle huwbare maagden te roven. Van zijn opvolger Numa Pompilius werd daarentegen verteld dat hij opgeleid was door Pythagoras, al constateert Livius nuchter dat deze goeroe een eeuw na Numa leefde. ‘Ik neem dus maar aan dat Numa van nature begiftigd was met goede eigenschappen en dat hij zijn wijsheid niet heeft verkregen door het bestuderen van uitheemse wetenschappen, maar door de strenge en stroeve discipline van de oude Sabijnen, een volksstam die eens onkreukbaarder was dan welke andere ook.’ Numa nam zijn koningschap buitengewoon serieus, want hij trof onmiddellijk voorbereidingen ‘om de jonge stad, die met geweld van wapens was gesticht, nóg eens te grondvesten, nu op wet, recht en moraal’. De oorlogsvoering wordt op een zacht pitje gezet, maar om te voorkomen dat de mannen zich bij ontstentenis van vijanden aan uitspattingen te buiten gaan, schept hij, als opium voor het volk, de godsdienst. Zonder zelf in religieuze poespas te geloven bedenkt Numa een indrukwekkende reeks rituelen die de Romeinen in geciviliseerde mensen moeten veranderen. Van enige literaire vorming is echter geen sprake.
| |
| |
De Romeinse elite heeft zich altijd gespiegeld aan de legendarische vaderen uit een overlevering die steeds zorgvuldig werd gemodelleerd en aangepast aan de politieke mores van het moment. Een senator als Cicero (106-43 voor Christus) wenste de strijdvaardigheid van Romulus en de rechtschapenheid van Numa in zich te verenigen. De archetypische Romein is een geharde boer die de wapens opneemt wanneer de vijand zich aandient en die er niet voor terugdeinst zijn eigen kinderen te doden, mochten deze zich niet schikken in het onverbiddelijke Befehl ist Befehl. In een dergelijk zelfbeeld past geen poëzie. Toch begrepen ook de Romeinen, eenmaal geconfronteerd met de rijkdom van de Helleense beschaving, dat een zichzelf respecterend Herrenvolk epiek nodig had. Cicero schreef een lofdicht op zijn eigen consulaat, nadat alle dichters uit zijn netwerk vriendelijk doch beslist voor de eer hadden bedankt. En in zekere zin herhaalt de platoonse geschiedenis zich wanneer Vergilius, nota bene in het gedicht dat richtinggevend zou worden voor de identiteit van het Römertum, benadrukt dat kunst, wetenschap en literatuur niet passen bij een natie die tot taak heeft de wereld te knechten. ‘Anderen zullen brons met groter bezieling vervullen, [...] zij zullen beter het woord kunnen voeren. [...] Jij Romein, moet bedenken: jij bent tot heerser geboren; / dit zal je specifieke talent zijn: vrede opleggen, / onderworpenen sparen, neerslaan wie zich verzetten!’
Bloed kruipt waar het niet gaan kan. Niet alleen bewust onmaatschappelijke figuren als Catullus, Propertius en Ovidius wijden hun leven aan de poëzie, ook de bestuurlijke elite meent dat ze niet achter kan blijven. Aan het eind van de eerste eeuw na Christus formuleert Quintilianus het duidelijk anders dan Livius het honderd jaar eerder zou hebben gedaan:
Iedereen weet toch dat de muziek - om daarmee te beginnen - reeds in vervlogen tijden niet alleen zo ijverig beoefend maar ook vereerd werd, dat onder anderen de musici Orpheus en Linos tegelijk als dichters en wijzen werden beschouwd. [...] Orpheus, die met zijn muziek de ruige karakters van de landlieden tot bewondering en mildheid dwong, zou zelfs niet alleen beesten maar ook rotsen en bossen in beweging gezet hebben. [...] Zo ontstond het gebruik, dat men op gezellige avondjes na het diner de lier aan elkaar doorgaf; toen Themistokles bekend had dat hij daar niet op kon spelen, ‘hield men hem’ - in de woorden van Cicero - ‘voor nogal onontwikkeld’. Maar ook de oude Romeinen luisterden hun maaltijden op met fluit- en snarenspel. Ook de verzen van de Saliërs [een excentriek priestercollege] hebben een melodie. Dat alles werd ingesteld door koning Numa, hetgeen duidelijk maakt dat zelfs zij die doorgaan voor ruig en oorlogszuchtig enige aandacht hebben besteed aan muziek, voor zover die tijd dat tenminste toeliet. Tenslotte bestaat er een oud Grieks spreekwoord, dat ongeschoolden niet in de buurt van de Muzen en de Gratiën mogen komen.
Poëzie was salonfähig geworden, ook in de allerhoogste kringen.
| |
| |
De Romeinse beschaving staat er niet bekend om dat ze schurken van het kaliber van Hitler, Stalin, Mao en Pol Pot heeft voortgebracht. Inderdaad zal men in de oudheid tevergeefs zoeken naar concentratiekampen en Grote Sprongen Voorwaarts. Maar valt het uitroeien van de Eburonen, een Keltisch volk in het huidige België, niet onder genocide? Maakte Caesar in Gallië niet miljoenen slachtoffers? Liet Nero de christenen niet dienen als feestverlichting bij een van staatswege aan de bevolking aangeboden barbecue? Ik weet niet wat er gebeurd was als de Romeinse keizers beschikt hadden over de massamedia en de bureaucratische infrastructuur van het Derde Rijk.
Hoe dan ook, wie de keizerbiografieën van Suetonius (begin tweede eeuw) en Cassius Dio (begin derde eeuw) ter hand neemt, ontdekt dat nogal wat caesars muzische ambities koesterden. Niet alleen was enige literaire souplesse gaan behoren tot de basisvaardigheden van iedere intellectueel, ook valt niet uit te sluiten dat de keizer door het schrijven van gedichten in contact hoopte te treden met poëten die zijn bewind in de schijnwerpers zouden kunnen zetten. Dichters hebben elkaar nodig, nietwaar? Daar komt bij dat het keizerschap vanaf de tijd van Augustus (27 voor Christus-14 na Christus) in toenemende mate gemythologiseerd werd. De keizer was een figuur die militaire, economische en juridische taken uitoefende, maar bovenal over spirituele krachten diende te beschikken om het immense Rijk te bezielen - of ten minste overtuigend moest spelen dat hij een god was.
Caesar (100-44) was een genadeloos veldheer en een sluw diplomaat, maar ook, als we Quintilianus mogen geloven, een groot redenaar. Tijdens een tocht over de Alpen schreef hij een boek over taalkundige analogie, de drieëntwintig dagen die hij erover deed om van Rome naar Zuid-Spanje te rijden, tussen twee veldslagen door, benutte hij voor het componeren van een gedicht, toepasselijk De reis geheten. Bij Caesar krijg je de indruk dat zijn leven één groot project was om de verveling te verdrijven. Suetonius zegt:
Dan worden er nog enkele jeugdwerken genoemd, zoals de Lofzang op Hercules, een tragedie Oedipus en een verzameling Aforismen. Augustus bepaalde in een kort maar krachtig schrijven aan Pompeius Macer, die hij belast had met het beheer van de bibliotheken, dat geen van deze werken mocht worden gepubliceerd.
Augustus had smaak. Kennelijk achtte hij de jeugdzonden van zijn oudoom diens reputatie onwaardig. Nee, dan het werk van Augustus zelf, die tot zijn vriendenkring de decadente estheet Maecenas, de sombere Vergilius en Horatius rekende, een dichter die krampachtig poogde zijn onafhankelijkheid te bewaren, maar dan wel op een landgoed dat hij aan
| |
| |
zijn beschermheer te danken had. Niemand twijfelt eraan of Augustus was een briljant strateeg, ook op cultureel gebied, en zijn geestigheid is goed gedocumenteerd. Natuurlijk waagde hij zich persoonlijk aan de literatuur. Naast filosofisch werk en een maar liefst dertien boeken omvattende autobiografie liet hij ook wat poëzie na. Wederom Suetonius:
Met de dichtkunst heeft hij zich slechts oppervlakkig ingelaten. Er bestaat nog een kort gedicht van hem, geschreven in hexameters, met als titel en onderwerp Sicilië. Dan is er nog een even kleine bundel epigrammen, die hij gewoonlijk bedacht als hij in bad zat. Eens is hij met groot enthousiasme aan een tragedie begonnen, maar omdat het werk niet wilde vlotten, heeft hij die vernietigd. En toen zijn vrienden hem vroegen hoe het toch met zijn Ajax ging, antwoordde hij: ‘Mijn Ajax heeft zich in een spons gestort.’
De vijfde-eeuwse veelweter Macrobius haalt een aardige anekdote aan die inzicht geeft in het literaire leven van de vroege keizertijd. Een Griekse rijmelaar had al verscheidene pogingen gedaan Augustus een lovend gedichtje te overhandigen, maar kennelijk had de keizer daar geen zin in. Toen hij het mannetje op straat opnieuw op zich af zag komen, schudde hij een Grieks epigram uit zijn mouw, noteerde het en liet het de dichter overhandigen. Die tastte direct in de buidel en overhandigde de keizer een paar denarii, verklarend dat hij meer gegeven zou hebben als hij meer had bezeten. Het gevolg van Augustus schoot in de lach en de keizer gaf onmiddellijk opdracht de Griek 100.000 sestertiën uit te betalen. Poëzie vertegenwoordigt sociaal kapitaal.
We kennen van Augustus welgeteld één epigram, dat wordt geciteerd in een gedicht van Martialis (eind eerste eeuw). Als het authentiek is, moet Augustus het geschreven hebben tijdens de oorlog om Perugia in 41-40 voor Christus, toen Fulvia, de vrouw van Marcus Antonius, de drijvende kracht was achter het verzet tegen de man die toen nog Octavianus heette. Het epigram suggereert dat Fulvia, verbolgen over Antonius' overspeligheid, gepoogd heeft bij wijze van wraak diens aartsvijand in haar bed te lokken. Ook uit andere bronnen komt Fulvia naar voren als een energieke intrigante. Volgens de historiograaf Velleius Paterculus (begin eerste eeuw) had zij ‘niets vrouwelijks behalve haar lichaam’. Martialis hanteert Augustus' epigram als argument om zijn eigen vrijmoedigheid in sexualibus te legitimeren:
Lees, zuurpruim, deze zes versregels van Augustus,
jij die mijn wulps Latijn met weerzin leest:
‘Daar Glaphyra geneukt wordt door Antonius,
dwingt Fulvia voor straf mij haar te neuken.
Moet ik haar neuken? Wat als Manius me smeekt
hem hard te naaien? Daar bedank ik voor!
| |
| |
“Je neukt me, of we vechten”, zegt ze. Maar ik geef
mijn lijf graag voor mijn lul. Te wapen, mannen!’
Jij kiest de klare taal, Augustus, der Romeinen,
en daarmee spreek je mij van ontucht vrij.
Wie Manius is, weten we niet, maar het is duidelijk dat de toekomstige keizer hier de conventies van het grove spotdicht gebruikt om zijn politieke tegenstanders zwart te maken. Met Perugia is het toen slecht afgelopen. Octavianus veroverde en verwoestte de stad en bracht ritueel driehonderd senatoren en ridders ter dood op 15 maart 40 voor Christus, de sterfdag van Caesar.
Aan het begin van zijn topzware epos Argonautica roept Valerius Flaccus de goddelijke hulp in van keizer Vespasianus (69-79), de vader van Titus (79-81) en Domitianus (81-96). Vespasianus, die er - in tegenstelling tot Julius Caesar - in was geslaagd de Schotse Oceaan te onderwerpen, is de aangewezen Muze om Valerius' ambitieuze project te ondersteunen. Maar dan schakelt de dichter over op 's keizers zoons, van wie de oudste zojuist Jeruzalem heeft veroverd (in het jaar 71), een gebeurtenis die zonder twijfel bezongen zal worden door Domitianus:
Uw zoon bezingt gewis de val van Palestina
(hij kan het!) en zijn broer, bestoft en zwartgeblakerd,
daar die Jeruzalem in as legt en verwoest.
Was Domitianus inderdaad een dichter? Suetonius noemt slechts een geschrift Over haarverzorging, een onderwerp dat de vroeg kalende keizer bovenmate interesseerde. De passage die de biograaf aanhaalt, begint met een citaat uit de Ilias. De woorden komen uit de mond van Achilleus, die op het punt staat een zoon van Priamos te doden, in het volle besef dat hij spoedig zelf zal sterven:
‘Zie je dan niet hoe mooi ook ik ben en hoe groot van gestalte?’ Toch staat hetzelfde lot ook mijn haren te wachten en manmoedig moet ik de vergrijzing van mijn haren nog in mijn jeugd verduren. Bedenk dat niets aangenamer is dan schoonheid, maar ook niets korter van duur.
Domitianus was een uitzonderlijk wreed en achterdochtig man, die politieke tegenstanders persoonlijk folterde ‘door hen een gloeiende pook in het achterste te steken; van sommige hakte hij ook de handen af’. Niettemin was hij de hartstochtelijk aanbeden beschermheer van de dichters Martialis, Statius en Silius Italicus en nam hij ook Quintilianus in dienst om de kleinkinderen van zijn zuster de fijne kneepjes van de retorica bij te brengen. Aan het slot van zijn overzicht van de Latijnse literatuur schrijft Quintilianus:
| |
| |
We zouden deze lijst completeren met de naam van keizer Domitianus, ware het niet dat de zorg voor de wereld hem heeft afgeleid van het letterkundig werk waaraan hij begonnen was, omdat de goden het te min vonden als hij slechts de grootste dichter zou worden.
Domitianus' grootste dichtwerk is zijn regering geweest, staatszaken wonnen het van de poëzie.
Tal van keizers na Domitianus hebben zich op een of andere wijze met de letteren beziggehouden. Hadrianus (117-138) schreef epigrammen, waarvan er één terecht beroemd is geworden (‘animula vagula blandula’, oftewel: ‘mijn lief, mijn vluchtig zieltje’). Maar Hadrianus was geen schurk, al keek hij niet op een executie meer of minder. Marcus Aurelius (161-180), een principiële tobber, stelde in het Grieks zijn wijsgerige overpeinzingen op schrift. Julianus de Afvallige (361-363), een hoogst fatsoenlijk man, beschouwde zichzelf eveneens als filosoof. Gordianus (drie weken keizer in 238) wrochtte in zijn jeugdjaren, onder veel meer, een dertig boeken omvattend epos, maar zelfs als hij gruweldaden had willen bedrijven, was hij er al te oud en te ziek voor toen hij aan de macht kwam. Nee, het standaardvoorbeeld van de slechte keizer met artistieke aspiraties blijft Nero (54-68).
Toen deze na de dood van zijn gehate stiefvader Claudius op zeventienjarige leeftijd keizer was geworden, brak er, als we de bucolische dichter Calpurnius Siculus mogen geloven, een gouden tijd aan die de regeringsperiode van Augustus zou doen verbleken. Nero was in de eerste vijf jaar van zijn bewind ongehoord populair, niet in het minst omdat hij zich nogal onkeizerlijk gedroeg. Muziek, toneel en sport boeiden hem aanzienlijk meer dan wetgeving en rijksbestuur, zaken die hij met graagte delegeerde aan de essayist en tragediedichter Seneca en aan Burrus, de commandant van de gevreesde pretoriaanse garde.
Als eerste organiseerde hij in Rome een vierjaarlijks concours, de zogenaamde ‘Neronia’, met de typisch Griekse onderdelen muziek, declamatie, atletiek en wagenrennen. Suetonius:
Vervolgens daalde hij af in de orchestra, waar de senatoren zaten, en nam de eerste prijs in ontvangst voor Latijnse welsprekendheid en dichtkunst, waar de aanzienlijksten om hadden gestreden, maar die hem met instemming van de mededingers zelf was verleend. Voor de prijs voor het citerspel, die hem door de jury eveneens was toegekend, knielde hij neer en hij beval hem voor de voeten van het beeld van Augustus te leggen.
Maar Nero was ook een dichter. Tacitus (begin tweede eeuw) spreekt over bijeenkomsten die beschouwd kunnen worden als voorlopers van de moderne poetryslam:
| |
| |
Hij had een aantal figuren om zich heen verzameld die wel een beetje konden dichten, maar echt naam hadden ze nog niet gemaakt. Ze belegden gezamenlijke sessies, waarbij ze dan versregels die ze meegebracht of ter plekke bedacht hadden aan elkaar breiden en de woorden die bij hemzelf in welke vorm dan ook opgeweld waren, aanvulden. Dat blijkt al uit de uiterlijke vorm van de gedichten: elke vaart en geïnspireerdheid ontbreekt, ze zijn niet uit één stuk geschreven.
Na een bejubeld recital in het theater van Napels in het voorjaar van 64 deed zich een merkwaardige gebeurtenis voor: het publiek had zijn plaatsen nog niet verlaten of het theater stortte in, gelukkig zonder dat er slachtoffers vielen. Nero beschouwde dit als een teken van hemelse voorzienigheid en componeerde onmiddellijk een serie liederen om de goden dank te zeggen. Niet lang daarna beleefde hij zijn finest hour als incarnatie van Homeros. Toen het centrum van Rome geteisterd werd door een verschrikkelijke brand, zou hij, volgens Tacitus, zijn huistoneel hebben betreden en een lied over de ondergang van Troje hebben gezongen, waarin hij ‘de rampspoed van het heden op één lijn had gesteld met die van lang geleden’. Suetonius geeft andere details: ‘Uitziend over deze brand vanuit de toren van Maecenas en zich verlustigend in wat hij noemde “der vlammen pracht”, zong hij in zijn bekende theaterkostuum de Inname van Troje.’ Cassius Dio schrijft: ‘Maar Nero klom op het dak van zijn paleis van waaraf je het beste overzicht had over de meeste plaatsen waar het brandde. Hij deed zijn tenue aan van een kitharode en bezong de Inname van Troje (zo noemde hij het zelf, maar volgens de toeschouwers ging het om de Inname van Rome).’ Uit de beschrijvingen wordt niet helemaal duidelijk of het lied een bestaande compositie was, dan wel een improvisatie van de grote bard zelf, maar een moderne lezer zal de associatie met vioolspelende SS'ers niet kunnen vermijden, temeer daar er geruchten gingen dat Nero de brand zelf had laten aansteken. Toen hij zich drie jaar later genoopt zag een einde aan zijn leven te maken, sprak hij herhaaldelijk: ‘Welk een kunstenaar gaat er in mij verloren!’
Nero had zonder meer begrepen dat een moderne vorst het van zijn mythische uitstraling moest hebben. De ongelikte daadkracht van Romulus was passé en met het door Augustus geëntameerde herstel van normen en waarden kon je ook niet meer aankomen. Met intellectueel machtsvertoon won je al evenmin de liefde van je onderdanen. De keizer moest een jonge god zijn, of op zijn minst een eigentijdse Achilleus. Maar Nero werd een paljas. De Griekstalige senator Cassius Dio kan er anderhalve eeuw later nog niet over uit:
Hoe kon je rustig luisteren, laat staan toekijken, wanneer een Romein, een senator, een patriciër, een pontifex maximus, een Caesar, een keizer, een ‘Augustus’, vermeld stond op een aanplakbiljet, te midden van andere deelne- | |
| |
mers, en zijn stem oefende, verschillende liederen instudeerde, zijn haar lang droeg terwijl zijn kin gladgeschoren was, bij een paardenrace zijn toga over zijn schouder gooide, met een of twee begeleiders ging wandelen, zijn tegenstanders wantrouwend aankeek en hen voortdurend met hatelijkheden overlaadde, het in zijn broek deed voor de wedstrijdleiders en de ordebewakers en hun allemaal stiekem geld toestopte om er niet met de zweep van langs te krijgen in geval hij op valsspelen betrapt werd?
Een keizer die zich ‘als een blinde liet leiden, een zwangere vrouw speelde, een kind baarde, of als dorpsgek optrad of als zwerver rondliep, waarbij hij het liefst de rol van Oidipous, Thyestes, Herakles, Alkmaion of Orestes op zich nam’, zo'n keizer gooit zijn naam te grabbel. Hij neemt het decorum niet in acht.
Het is jammer dat we Nero's werk niet kennen. In de eerste satire van Persius, een tijdgenoot, worden enkele verzen van een abominabel dichter geciteerd. Een antieke commentator suggereert dat die regels van Nero zijn. Het betreft een uitbundig bacchisch tafereel:
Torua Mimalloneis inplerunt cornua bombis,
et raptum uitulo caput ablatura superbo
Bassaris et lyncem Maenas flexura corymbis
euhion ingeminat, reparabilis adsonat echo.
Woest vulden zij hun hoorns met Mimalloons gegons,
en voordat Bassaris een stier de kop afrukt,
Mainaden met klimop een lynx te mennen pogen,
verdubbelt hun joechei, door echo steeds vernieuwd.
‘Mimalloons’ betekent waarschijnlijk ‘bacchisch’, Bassariden zijn Mainaden, voorts zijn ook ‘lynx’, ‘corymbus’ en ‘euhios’ Griekse woorden. Persius' commentaar is helder: ‘Had dit geschreven kunnen worden als we nog maar een klein beetje ouderwetse kloten in ons lijf hadden?’ De keizer mag schrijven, maar hij moet wel een vent zijn, en zeker geen Graeculus (Griekje). Ook het doden liet Nero liever aan anderen over. Hij was, wat meer tirannen overkomt, gaan geloven in het toneelstuk dat hij zelf had geregisseerd. Alleen als je een heel groot acteur bent zal het publiek geamuseerd de voorstelling uitzitten.
Toen Augustus op zijn sterfbed lag, vroeg hij zijn vrienden ‘of zij vonden dat hij zijn rol in de komedie die leven heet, bevredigend gespeeld had en voegde daar de regels aan toe waarmee komedies vaak besloten worden: “en als het u goed is bevallen, klap dan voor het stuk / en doe ons allen uitgeleide met applaus.”’
| |
| |
| |
Bibliografie
Cassius Dio, Vier keizers. Vertaling G.H. de Vries. Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2000. |
Jacques Hamelink, De Dame van de Tapisserie. Querido, Amsterdam, 2007. |
Homeros, Ilias. Vertaling P.C. Boutens, Verzamelde Werken VII. Enschedé/Boucher, Haarlem/Den Haag, 1954. |
Livius, Zonen van Mars. De geschiedenis van Rome I-X. Vertaling F.H. van Katwijk-Knapp. |
Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1997. |
Macrobius, Saturnalia II.4.31. |
Martialis, Epigram XI.20. |
Persius, Satura I. |
Plato, Politeia III en Phaidros. Vertaling X. de Win. Pelckmans/Agora, Kapellen/Kampen, 1999. |
Quintilianus, De opleiding tot redenaar. Vertaling P. Gerbrandy. Historische Uitgeverij, Groningen, 2001. |
Suetonius, Keizers van Rome. Vertaling D. den Hengst. Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1996. |
Tacitus, Claudius en Nero. Annalen XI-XVI. Vertaling M.A. Wes. Voltaire, 's-Hertogenbosch, 2000. |
Valerius Flaccus, Argonautica I. |
Velleius Paterculus, Historiae Romanae II.74. |
Vergilius, Aeneis. Vertaling P. Schrijvers. Historische Uitgeverij, Groningen, 1996. |
|
|