Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 152
(2007)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 701]
| ||||
Boeken
| ||||
[pagina 702]
| ||||
(Martinus Scriblerus is deels gevonden manuscript, deels biografie). Maar er zijn andere, meer directe verwijzingen. Henry II Fix vermeldt enkele theorieën over de invloed van de windrichting op ‘het bevorderen van de conceptie’ (Jongstra 2007, p. 21). Hij is ervan overtuigd dat de westenwind ‘brak nageslacht’ oplevert, terwijl de zuidenwind de ‘meest harmonieuze weersgesteldheid’ (p. 22) is. Goed vertelde nonsens, ongetwijfeld, maar tevens een referentie aan Martinus Scriblerus. Vader Scriblerus leert van Aristoteles dat de zuidenwind niet bevorderlijk is voor de conceptie, maar ‘verdubbelde [...] zijn ijver als de wind westelijk was’ (Arbuthnot et al. 1996, p. 17). Klaarblijkelijk is Jongstra het met Aristoteles hierover oneens, want zijn personage keert de hiërarchie om. Een ander voorbeeld: een intrigerende repliek van Fix' majordomus neemt Jongstra woordelijk uit zijn vertaling van Martinus Scriblerus over. Dit kopieerwerk is betekenisvol om twee redenen. Jongstra vertaalde de woordspelletjes in deze passage zo creatief dat hij er in zekere zin zelf de auteur van is. De nietsvermoedende exegeet fabriceert dan weer een ‘postmoderne’ interpretatie van een stukje achttiende-eeuwse satire (cf. infra - ik beken). Het is veelzeggend dat Jongstra in zijn nawoord bij Martinus Scriblerus opmerkt dat Pope en co een passage uit het werk van Montaigne bijna letterlijk hebben overgenomen, en dat het boekje van de scriblerianen op zijn beurt een voorafspiegeling is van latere encyclopedische en satirische werken. De literaire traditie is niet zozeer een geschiedenis waarvan de oorsprong zich fenomenologisch laat schouwen, maar veeleer een ingebedde spiegelstructuur waarin elk werk in nuce de traditie concentreert en er retroactief de kiemen van bevat. Met Bouvard et Pécuchet heeft Henry II Fix, behalve het satirische en encyclopedische karakter, nog dit amusante detail gemeen: net zoals Pécuchet onderging Fix een onvrijwillig en affronterend bordeelbezoek. Met dat verschil dat Jongstra in geuren en kleuren vertelt wat Flaubert vooral aan de verbeelding overlaat. Naast het hoofd van de graatmagere Agathe zien we aan Henry's gesp dan ook vooral de hand van Jongstra zelf verschijnen. Net als Flaubert laat Jongstra een woelig tijdperk, getekend door revoluties en contrarevoluties, op een ingenieuze, niet-demonstratieve maar wel informatieve manier doorschemeren in de absurde dagelijkse realiteit van zijn protagonist. Een laatste overeenkomst: Fix en Bouvard & Pécuchet zijn verlichte weldoeners, die hun ondankbare overheden bestoken met tips om van de wereld een betere plek te maken. Het zijn klunzige maar sympathieke, in al hun domheid briljante helden van de Europese cultuur. | ||||
Een verantwoord vocabulaireJongstra, de verteller van het voorwoord en de bezorger van het manuscript, laat er geen twijfel over bestaan: de Avonturen zijn van het | ||||
[pagina 703]
| ||||
eerste tot het laatste woord authentiek, van de hand van Henry II Fix. ‘Die avonturen geef ik hier. Met noten, naar waarheid’ (Jongstra 2007, p. 14). Toch lijken de wanden tussen beide vertelniveaus permeabel genoeg om een zekere osmose toe te laten. De uitdrukking ‘naar waarheid’ sijpelt vlot van het ene naar het andere niveau: Fix beweert ‘naar waarheid’ dat Genemuiden ‘bij Zwol vergeleken niets voorstelde’ (p. 67) en getuigt ‘naar waarheid’ (p. 53) van wat zijn vader zei, en ook Henry' broer Louis beweert ‘naar waarheid’ (p. 203) te antwoorden. Henry's moeder verwijt haar echtgenoot te vloeken ‘in commissie, in het bijzijn van [zijn] kind’ (p. 54). Jongstra treft in een veilinghuis in Leiden het manuscript van Fix aan in de nalatenschap van diens majordomus Schutte. Wanneer Jongstra pretendeert in naam van zijn collega BreekveldGa naar eind2. te bieden op het manuscript, doet hij naar eigen zeggen ‘een bod in commissie’ (p. 13). Gaat de pen van de boekbezorger naar die van Henry II Fix staan, of heeft Jongstra zijn stilistische vingerafdrukken achtergelaten op het manuscript? De lezer weet dat Atte Jongstra alles verzonnen en geschreven heeft, zowel het voorwoord van de bezorger als het manuscript van Fix. Het fictieve karakter van het ‘gevonden manuscript’ wordt gereflecteerd in de tekst in de vorm van de overeenkomsten in het vocabulaire van beide personages, Fix en Jongstra. De gesimuleerde inbeddingstructuur bezorger/manuscript - er is enkel de narratologische schijn van inbedding als de lezer het manuscript voor ‘waar’ houdt - reflecteert de verhouding tussen roman en werkelijkheid in Henry II Fix. De gevonden documenten simuleren een werkelijkheid die nooit op die manier, in die combinatie bestaan heeft. Jongstra en Fix hebben behalve enkele woorden ook iets anders gemeen: beiden worden geplaagd door een tegenstrever. Jongstra door zijn ‘concurrent’ (p. 11) Breekveld en Fix zowel door Louis, zijn ‘tegenhanger in alles’ (p. 21), als door de Zwolse dichter Rhijnvis Feith (de belangrijkste vertegenwoordiger van het sentimentalisme in de Nederlandse letteren). Jongstra geeft toe de ‘autobiografische passages’ te hebben ‘hertaald, bewerkt, aangevuld’ en zelfs ‘hiaten’ in de geschiedenis te hebben ‘ingevuld, naar de nieuwste gegevens’, maar hoeveel vrijheden heeft de bezorger zich veroorloofd? Het uitgebreide notenapparaat suggereert dat De avonturen van Henry II Fix wel eens zou kunnen zijn geschreven door dezelfde auteur als die de voetnoten heeft verzameld. Voetnoten horen in principe de boekbezorging een wetenschappelijk karakter te geven, door de editie toe te lichten, de bezorgde tekst historisch te duiden of allerhande bronnen te vermelden. De voetnoten van Jongstra, daarentegen, omhullen het manuscript met een zwerm aan citaten uit de negentiende-eeuwse literatuur, alsof elk woord een hyperlink is die het manuscript verbindt met | ||||
[pagina 704]
| ||||
een volledige bibliotheek. De bronnen die deze voetnoten vermelden, zijn als het ware de bronnen waaruit de auteur van dit manuscript zijn woorden heeft geput. Wanneer Fix het slagveld van Waterloo bezoekt, ziet hij daar onder meer ‘hoofddeksels als kolbakken, sjako's en kurassiershelmen’ (p. 200). Hierbij hoort een voetnoot met een citaat uit het werk van Conscience: ‘Burgerhoeden, klakken, schako's of kolbaks kon men boven de scharen der vrijwilligers zien dooreenwemelen.’ (p. 356) Terzijde: ook in Bouvard et Pécuchet zijn in februari 1848 ‘een paar oude sjako's’ te zien (Flaubert 1988, p. 187). Dat een kolbak een berenmuts is en een sjako de vorm heeft van een afgeknotte kegel, vind je wel in Van Dale maar niet in Jongstra's voetnoot. De noot hangt als een brug tussen twee teksten, en laat de lezer toe van de ene in de andere te stappen, maar biedt geen uitweg naar de buitentekstuele werkelijkheid. Fix laat in een bespiegeling over het geloof de namen ‘Calvijn, Luther, Zwingli’ (p. 205) vallen. De bijbehorende voetnoot is een citaat van Bijns, waarin sprake is van ‘Lutheranen’, ‘Anabaptisten’ en ook van ‘Swinglianen’ (p. 357). Zwingli (1484-1531) was een Zwitserse protestantse kerkvader, maar het enige wat deze voetnoot aangeeft, is dat zijn naam in de literatuur voorkomt. Met zijn notenapparaat lijkt Jongstra louter de gekozen woorden te verantwoorden: de noten geven zelden inhoudelijke of historische duiding, maar fungeren als het discursieve reservoir waaruit de auteur kan putten. De weduwe Wilders kan schrijven dat de huishoudster ‘vues’ (p. 130) op haar echtgenoot had, want die uitdrukking behoort tot het reservoir. Voetnoot 149 citeert J.J. Cremer: ‘Entre-nous gezegd, bepaald vues op gehad’ (p. 348). Soms lijkt het reservoir echter een beetje over te lopen, zoals wanneer Fix vertelt over een uitvinding met ‘een manchet van caoutchouc’ (p. 204). Oudemans gebruikt inderdaad het woord ‘caoutchouc’ op het einde van de jaren 1860 (zie voetnoot 266). Volgens Van Dale werd het woord in 1847 voor het eerst in het Nederlands gebruikt. Fix (1774-1844) was dus een absolute pionier, ofwel is zijn tekst een ‘vervalsing’. Fix loopt niet enkel vooruit op de taal van zijn tijd, ook op technisch gebied is hij zijn tijd vooruit. Zo bedenkt hij ‘een draad van ijzer [...] voorzien van prikkels’ dat hij ‘prikkeldraad’ noemt (p. 106). Nochtans werd (volgens Wikipedia) het prikkeldraad pas in 1873 in de VS uitgevonden. Veel voetnoten zijn ironisch en laten het woord in kwestie zien in een andere context. Terwijl Fix het woord ‘matrone’ (p. 74) gebruikt om de bordeelhoudster aan te duiden, verwijst het woord in het citaat in de voetnoot naar ‘Vrou Philosophye’ (p. 344). In een andere voetnoot is dan weer sprake van een ‘ontuchtige bejaarde Matrone’ (p. 359). Het hoertje Agatha wil Fix ‘een uurtje vermeien’ (p. 75), maar in de voetnoot staat | ||||
[pagina 705]
| ||||
een lyrisch vers over ‘de goudenen vlinder’ die zich ‘met de klaproos [...] vermeit’ (p. 344). Het verhaal van Fix toont als het ware de keerzijde en de onderbuik van het dichterlijke taalgebruik, door de verheven connotaties met de banale dagelijkse praktijk te associëren. Daarnaast lijkt Jongstra van de gelegenheid gebruik te maken om op basis van zijn repertoire nieuwe woorden te fabriceren, zoals het scheldwoord ‘bonkenhoer’ (p. 226). Het citaat in de voetnoot gaat over de ‘Bonkziekte’, waarbij een rund ‘mager, schraal en taai van huid blijft, terwijl de beenderen sterk uitzetten’ (p. 359). Het woord is trouwens niet echt van toepassing op de ‘broodmagere’ (p. 225) hoer in kwestie. Aan de omschrijving van de bonkziekte beantwoordt wel het wonderbaarlijke Tiroolse meisje dat Fix op een kermis ziet. ‘Haar taille was zeer nauw, waaronder haar heupen zich uitbreidden in een breedte die ik nimmer nog aanschouwde.’ (p. 165)Ga naar eind3. De voetnoten die wel informatie bevatten, zijn van een uiteenlopend kaliber. Bij het woord ‘kanariepietje’ (p. 165) hoort een voetnoot over de geschiedenis van deze ‘zangvogel van het geslacht der Vinken’ (p. 353). Informatief, maar niettemin een parodie op de wetenschappelijke tekstbezorging, die vaak duiding geeft die niets aan het begrip van de tekst bijdraagt. In een brief van Louis komt een zekere Ross ter sprake, een Engelse militair. Louis vrijt met zijn weduwe op het slagveld bij Waterloo. De bijbehorende voetnoot geeft zeer gedetailleerde informatie over Ross en zijn regiment. Indrukwekkend, maar tezelfdertijd volstrekt absurd - het maakt voor de roman geen enkel verschil uit of deze informatie klopt of verzonnen is. De boekbezorger ondermijnt het wetenschappelijke karakter van zijn voetnoot door ironisch te alluderen op de vrijage van weduwe Ross: ‘Ross sneuvelde, zijn vrouw anticipeerde daar kennelijk op.’ (p. 357, noot 261) Andere voetnoten dragen dan weer bij aan de ernst van de roman, omdat ze het historische bewustzijn van de auteur verraden. Zo behandelt noot 301 ‘de Zwolse armenzorg’ (p. 359). | ||||
EncyclopedieVan kindsbeen af is Henry II Fix een encyclopedist in hart en nieren. Op zijn vijftiende maakt hij in zijn dagboek melding van zijn ‘bijbeltellingen’ (p. 37).Ga naar eind4. Hoewel hij een toegewijde bijbellezer is, interesseert de betekenis van de woorden hem minder dan hun materiële karakter. Het woord fascineert hem als een object dat geteld kan worden, samengevoegd tot grotere eenheden en ontleed in kleinere eenheden. ‘De Schrift bestaat uit 66 boeken, 1189 hoofdstukken, 31173 regels, 774746 woorden en 3554480 letters.’ (p. 37) Jarenlang giet hij zichzelf vol met boekenwijsheid, met lijsten van titels in zijn dagboek als voornaamste residu (p. 36). Zo groeit zijn manuscript uit tot een encyclopedie waarin Fix zoveel | ||||
[pagina 706]
| ||||
mogelijk namen tracht te bewaren. Meer dan in de bouwer van zijn vaders viool is hij geïnteresseerd in een lijst van vioolbouwers als dusdanig: vaders viool was ‘geen Cremoonse, geen Hendrik-Jacobs, geen Steiner, zelfs geen Kuiper’ (p. 38). De voetnoten die deze namen begeleiden zijn, veeleer uitzonderlijk, informatief. Maniakaal houdt Fix een boekhouding bij van zijn leven, zoals onder meer blijkt uit de lijst met concerten die ‘hebben bijgedragen aan [z]ijn muzikale vorming’ (p. 97). Fix componeerde zelf een ‘Concert voor Klavier en Cello’ en is er kennelijk van overtuigd dat de lijst met concerten kan bijdragen tot de studie - ‘(achtergrond, begrip)’ (p. 97) - van deze compositie. Het werk bestaat slechts in de context van het bronnenmateriaal dat het mogelijk heeft gemaakt. Originaliteit schuilt volgens Fix dan ook niet in het gebruikte materiaal, maar in de manier waarop het verwerkt wordt, wat criticasters ook mogen beweren over plagiaat. Fix verwoordt hier de poëtica van Jongstra: Kwaadwillenden hebben altijd de neiging het oorspronkelijk genie van deze of gene te betwijfelen en zijn er als de kippen bij om scheppende elementen als navolging, citaat, variatie op een bekend thema, ontlening of schalkse verwijzing naar andermans werken voor toondieverij te verslijten, (p. 102) Bij het schrijven van zijn autobiografie gaat Fix geregeld uit van het motto: een lijst zegt meer dan duizend woorden. Zeg het eens met een lijst: Fix voelt zich verplicht ‘enige letteren aan de afhandeling van mama te besteden’ (p. 144), en stelt de periode na de dood van zijn moeder te boek in de vorm van een ‘lijst van crediteuren’ (p. 143). Terwijl de geschiedenis de meeste mensenlevens kaalplukt tot nog slechts enkele banale administratieve of financiële inscripties resten, bewaart Fix bewust deze gegevens alsof ze bij uitstek een helder beeld van zijn bestaan voor ogen toveren. Het afgekloven archiefresidu waar historici zich vaak mee moeten behelpen, wordt in de autobiografie van Fix een doel op zich. Grootmoedig geeft hij toe dat ‘dit kapittel een van de minst geïnspireerde is geworden’ (p. 144). Instructief is het lijstje wel, want - als het klopt - zegt het misschien wel meer over de maatschappij waarin Fix leeft dan een lang verhaal zou doen. Het contrast tussen ‘Doodgravers arbeidsloon: 1 gulden’ en ‘Dominee (preek): 30 gulden’ of ‘Zeven flessen rijnwijn: 11 gulden’ demonstreert heel concreet hoe de klerikaal gezegende klassenmaatschappij werkt (p. 144). Zulke details tonen aan hoe het politiek onbewuste van een tijdvak en een klasse bewaard blijft in documenten die niet met die bedoeling zijn opgesteld. Hoe de bezetenheid door woorden een vorm van maatschappijkritiek kan impliceren, blijkt ook uit de inventaris van al het mogelijke dienstpersoneel die in ‘de courant van 24 februari 1815’ (p. 228) wordt afgedrukt. | ||||
[pagina 707]
| ||||
Aangezien dienstpersoneel belast wordt, wil Fix weten hoeveel belasting hij moet betalen op de diensten van een majordomus. ‘Hofmeesters, koks, jagers, rijknechten [...]’ (p. 229), maar een majordomus komt in het lijstje helaas niet voor. Enerzijds zien we in deze passage de woordenfetisjist in Jongstra aan het werk, die van de geschiedenis het woordenschuim afschept zonder te peilen naar de processen die tot dit schuim hebben geleid. Anderzijds zijn dergelijke woordenlijsten cruciale bronnen voor onze kennis van de geschiedenis. Onze geschiedenis is een geschreven geschiedenis, en een bewaarde inventaris van dienstpersoneel is een van de ruwe bronnen waaruit de (al dan niet fictionele) historiografie verhalen puurt. Een maatschappijkritische auteur kan met dit materiaal onmiddellijk aan de slag. Enig fetisjisme kan Fix niet worden ontzegd, zo blijkt onder meer uit de grafrede ‘in groot-encyclopedische stijl’ (p. 244) die hij schrijft naar aanleiding van het overlijden van Feith. In de traditie van zijn bijbeltellingen nagelt hij het lijdensverhaal van Christus vast aan een telraam en maakt hij een inventaris van alle slagen die Christus ontving: ‘zweepslagen op de leden (110), op het onderlijf (120), op de rug (380) [...]’ (p. 244-5). Ongewild parodieert Fix in zijn geschriften de stompzinnige variant van het empirische onderzoek, die oppervlakkige verschijnselen onderbrengt in arbitraire classificaties. Fix geeft met zoveel woorden toe dat hij louter lijsten opstelt zonder aandacht te besteden aan kwalitatieve verschillen of aan de context of de organisatievorm waarbinnen een bepaald verschijnsel functioneert. Zijn lijst met toneelstukken geeft hij ‘ongeacht jaar van opvoering, auteur of genre [...]. Evenmin vermeldingen over omstandigheden in de toneelzaal’ (p. 207). Meer dan titels houden deze stukken voor hem niet in, want hij heeft de opvoeringen niet bijgewoond: ‘titels zoals bovengenoemde lokten mij niet’. De titels spreken letterlijk ‘boekdelen’ (p. 207), ze vertegenwoordigen en vervangen de boekdelen op een volstrekt toereikende wijze. Ironisch genoeg kan Fix maar moeilijk aanvaarden dat zijn majordomus Schutte eveneens een woordenfetisjist is.Ga naar eind5. Volgens de klassieke taalopvatting ordent de taal de wereld door al zijn onderdelen te benoemen en in een tabel onder te brengen. De taal behoort tot de orde van de representatie: ze geeft al het zichtbare een naam en een plaats in een classificatie. De interne organisatie van de taal en het zichtbare is niet zozeer van belang, evenmin als datgene wat onzichtbaar blijft. (Volgens Michel Foucault gaat de Europese wetenschap zich pas vanaf de negentiende eeuw bezighouden met de manier waarop elementen georganiseerd zijn en functioneren in systemen.) Schutte neemt deze visie erg letterlijk: hij ordent zijn leven aan de hand van de taal, zodat elke dag overeenkomt met een bepaald woord. Hij breekt de taal open en zaait de brokstukken uit over zijn leven. | ||||
[pagina 708]
| ||||
Mijn leven was overzichtelijk als een woordenboek, want aan de hand van mijn woordenboek orden ik mijn bestaan. Ik heb een kalender gemaakt van grondwoorden voor elk seizoen, elke maand en elke dag van het jaar. Elke dag staat in het teken van een bepaald woord. (p. 227) Hoewel elke dag vertegenwoordigd wordt door een brok taal, is het verband tussen taalbrok en dag niet gemotiveerd. Bij elke taalbrok hoort vervolgens een reeks uitingen waarin die brok voorkomt, net zoals in een woordenboek. Net zoals de taal het leven ordent, ordent het leven ook de taal: beide systemen trachten elkaar wederzijds te ordenen en onder te brengen in een overzichtelijke classificatie. De methode van Schutte demonteert de taal in haar samenstellende bestanddelen en herschikt die bestanddelen in een waanzinnige ordening. Op een dag ‘geleid door -leid’ (p. 227) scheidt Schutte aan de lopende band taalstrontjes af à la ‘misdadigers en bruiden worden voorgeleid, geleerden en klisteerspuiten worden ingeleid [...]’ (p. 228).Ga naar eind6. Op een boterdag boetseert het darmstelsel enkel uitdrukkingen als ‘boter bij de vis’ (p. 294) en ‘boter maakt zoete zin’ (p. 295). Fix waardeert Schuttes ‘woordgegoochel’ niet, omdat het de uiterste consequenties trekt uit zijn eigen encyclopedische theorieën. Als kind al besefte Fix ‘[d]at orde een betrekkelijk begrip is’: ‘De één ziet veel wijdere verbanden dan de ander’ (p. 48). Schutte legt verbanden in de taal en verbanden tussen taal en leven die voor een ander volstrekt krankzinnig zijn. | ||||
Het historisch onbewusteZoals al uit enkele lijstjes bleek, is Henry II Fix een waarnemer die weinig ziet en vooral weinig begrijpt, maar toch een en ander toont. Dat geldt ook voor zijn waarneming van de belangrijke politieke en economische omwentelingen die zich tijdens zijn leven voltrekken. Fix leeft in de nadagen van de Franse Revolutie: het Franse leger bezet Nederland en tussen 1795 en 1806 wordt het land naar Frans voorbeeld omgedoopt tot Bataafse Republiek. Meer dan namen en symbolen houden de strijdende partijen voor Fix echter niet in. De maatschappelijke ontwikkelingen gaan volledig aan hem voorbij, en dat gebrek aan begrip en betrokkenheid interpreteert hij als onpartijdigheid. Hij draagt ‘kokarde’ noch ‘oranjebloem’, want ‘[d]e Fixen te Zwol staan boven de partijen’ (p. 66). De strijd tussen republikeinen en monarchisten beschouwt hij als ‘de waan van de dag’ (p. 106). Niettemin bevat het manuscript enkele opmerkelijke gegevens. Fix merkt op dat de gilden in 1798 niet te spreken waren over ‘de Staatsregeling van het Bataafse Volk’ (p. 103). De nieuwe grondwet schafte al hun voorrechten af omdat ‘hun aloude status een nieuwe economische orde in de weg zouden staan’ (p. 104). De grondwet is een logische stap in de overgang van een feodale naar een kapitalistische economie: de | ||||
[pagina 709]
| ||||
gildenstructuur beperkt de vrijheid van ondernemen en moet dus verdwijnen. De Bataafse Republiek legt de fundamenten van de liberale economie maar bevat ook een embryonale vorm van herverdeling: ze heft een belasting ‘van vier procent [...] op bezittingen’ en ‘een progressieve inkomstenbelasting van vijf procent’ (p. 105). Veeleer uitzonderlijk voegt de boekbezorger aan deze passage een ‘klassieke’ voetnoot toe, die deze historische evolutie duidt. Hij citeert uit de grondwet: ‘Ook heeft ieder burger [...] het regt zoodanige fabriek of trafiek opterigten of zoodanig eerlyk bedryf aantevangen’ (p. 345). Zoals het een liberale republiek betaamt, zal de politieke orde erop toezien dat ‘het gemak en gerief der ingezetenen ten dezen opzigte worden verzekerd’ (p. 345). Fix neemt de geschiedenis waar zoals ze in de schoolboekjes en in het publieke geheugen is bewaard: van de Franse Revolutie verneemt hij enkel ‘afgehakte hoofden en gepeupel dat kunst en oudheden vernielt’ (p. 104). De onderliggende economische verschuiving wordt aan het gezicht onttrokken door de confetti en serpentines van oppervlakkige geschiedschrijving. Fix ziet de geschiedenis als een plakbord met stickers dat je kunt verschuiven of een andere naam geven. Het begrip ‘gilde’ is voor hem niet meer dan een vignet, dat volledig losstaat van de economische orde die de gilden vertegenwoordigen. Bijgevolg kan de naam blijven voortbestaan als de referent verdwijnt. ‘De gilden mochten worden opgeheven, maar bleven als “gewezen gilden” rustig voortbestaan’ (p. 104), suggereert hij als compromis. Fix verschuift de sticker maar beseft niet dat het plakbord vervangen is, dat de feodale orde door een kapitalistische orde is vervangen. Ook dat is geschiedschrijving uit de schoolboekjes: namen worden als vignetten op een homogene tijdslijn naast elkaar geplaatst zonder inzicht te bieden in de historische evoluties. Wanneer Fix zich toch tegen de republikeinen keert, is zijn oordeel ingegeven door persoonlijke frustraties. In de winter van 1794 verovert het Franse leger Nederland en ‘op 30 januari 1795’ neemt ‘een Comité Revolutionair’ de macht in Zwolle over (p. 92). Tot de nieuwe volksvertegenwoordiging behoort onder meer ‘de perfide Rhijnvis Feith’ (p. 92.), Fix' eeuwige tegenstrever. De economische verschuiving zet zich in Zwolle op een erg zichtbare manier door: alle middeleeuwse omwallingen en poorten die de stad in zichzelf besloten houden, moeten verdwijnen om het toegenomen handelsverkeer mogelijk te maken. Aangezien de ‘historische’ infrastructuur aan de feodale noden beantwoordt, beslist het stadsbestuur tot ingrijpende afbraakwerken die de Zwolse economie letterlijk voor een grotere markt moeten openen. Zo wordt in 1819 een nieuw kanaal gegraven, dat Zwolle met de IJssel verbindt en zo meer ‘economisch verkeer’ (p. 211) mogelijk maakt. Fix waardeert dat werk, maar kant zich tegen de | ||||
[pagina 710]
| ||||
afbraakwerken. Hij verwijt het stadsbestuur een ‘schreeuwend gebrek aan visie’ en een kortetermijnbeleid, dat het historische Zwolle opoffert aan ‘de praktijk van alledag’. ‘Zo ziet men de omgeving van zijn jeugd vernield, de waan van de dag helpt de toekomst om zeep.’ (p. 174) Net zoals bij de verdwijning van de gilden, werkt Fix een voorstel uit dat toelaat om de wijzingen door te voeren en toch het verleden in stand te houden: ‘een beleid dat Zwol moet laten zoals het is, met het oog op toekomstige welvaart’ (p. 173). Fix stelt voor om de afgebroken infrastructuur volledig opnieuw op te bouwen - ‘de restauratie of herbouw van alle historische monumenten’ (p. 176) - met de bedoeling van Zwolle een toeristische trekpleister te maken. Andermaal toont Fix zich een ware pionier en een ware fetisjist. In de wallen en poorten ziet hij geen materieel onderdeel van een feodale maatschappelijke organisatie, maar gewoon een verzameling stenen die men van elkaar kan scheiden en opnieuw kan samenvoegen, net zoals de bijbel voor hem bestaat uit een aantal woorden die men kan scheiden en samenvoegen. Net zoals het boek van Atte Jongstra een compositie is van bouwstenen uit historische constructies met woorden. Wat Fix niet lijkt in te zien, is dat de heropgebouwde torens niet dezelfde zullen zijn als de oorspronkelijke, al zijn ze steen voor steen uit het oorspronkelijke materiaal opgebouwd, omdat ze functioneren in een andere maatschappelijke orde en daarin een nieuwe rol spelen. | ||||
Het rariteitenkabinetIn zijn autobiografie toont Henry II Fix, zonder dit zelf te zien, hoe de feodale maatschappij overgaat in een kapitalistische maatschappij. In zijn nawoord merkt de boekbezorger op dat de negentiende eeuw ‘het beeld [biedt] van versnelling en schaalvergroting’ (p. 334). Maar ook op het epistemologische niveau bevindt Fix zich op het breukvlak tussen twee perioden. Met een been staat hij nog in het achttiende-eeuwse project van encyclopedische volledigheid, terwijl hij met het andere been al in het negentiende-eeuwse besef van de eindigheid staat. Beide vlakken schuiven steeds verder uiteen, zodat zijn spreidstand steeds pijnlijker wordt. Zijn pogingen om de achttiende eeuw als een autoped in de negentiende eeuw binnen te rijden, leveren niettemin een alleraardigst manuscript op. Fix betrapt zichzelf op de neiging ‘om alles steeds maar in overzichten, classificaties en regels onder te brengen’ (p. 161). De bedoeling van de klassieke encyclopedist is niet zozeer om de verschillende systemen en organisatievormen bloot te leggen waarin de dingen functioneren, als wel om een overkoepelende, allesomvattende taxonomie op te stellen waarin alle verschijnselen geordend en benoemd zijn - de universele orde. Doordat de taxonomie van gelijkenissen en verschillen universeel is, vindt ook het schijnbaar buitenissige er zijn plaats. Fix is zich van deze classifi- | ||||
[pagina 711]
| ||||
catiedwang bewust: ‘Men wil het vreemde, de uitzondering, het afwijkende immers het liefst bezweren, en doet dat door ze in te passen in de dingen die men kent.’ (p. 161) Het verlangen naar een universele ordening drijft Henry's vader tot de uitbouw van een rariteitenverzameling, waarin hij zoveel mogelijk zeldzame en ongeziene verschijnselen wil samenbrengen. Het topstuk van zijn collectie is het ‘specimen van sirenomelie’, een ‘kind als een kikkervisje’ (p. 71). In zijn verzameling gaat het niet om ‘de schoonheid van de stukken’ maar om ‘hun rariteit’ (p. 149-150). Zelfs voor zijn echtgenote heeft hij een plaatsje voorzien in het rariteitenkabinet. ‘Een vrouw met zo'n neus... Daar vind ik nooit een tweede van!’ (p. 142) Helaas blijkt zijn huwelijk vergeefse moeite te zijn geweest: na haar dood mag hij het lijk niet houden. Henry lijkt erg weinig op zijn vader, maar hij erft wel zijn belangstelling voor rariteiten, voor buitenissigheden en ‘flagrante overtredingen van de regelmaat’ (p. 162). In Zwolle bewondert hij bizarre artefacten en uitvindingen, zoals ‘Van Oeckelens androïde klarinettist’ (p. 303), en afwijkingen van de natuur, zoals de Bengaalse vrouw en het Tiroolse meisje in Prins' ‘Kabinet van Natuurlijke Zeldzaamheden’ (p. 164). Ondanks het grote aantal natuurlijke buitenissigheden blijft Fix geloven in een ‘hogere systematiek, waarin ook plaats was voor onregelmatigheden en uitzonderingen’ (p. 238-239). Elk obstakel op zijn weg doet hem met meer kwispel in zijn staart de droom van encyclopedische volledigheid najagen. Als encyclopedist streeft hij naar classificaties en ordeningen, maar zijn systemen zijn in onze ogen volstrekt ‘onwetenschappelijk’. ‘Onvermogen’ - impotentie zoals blijkt uit een plaatje - deelt Fix niet in op basis van bijvoorbeeld fysieke of psychische oorzaken, maar op basis van de manieren waarop het onvermogen zich aan hem heeft ‘geopenbaard: natuurlijk onvermogen, indolent, reflexief [...]’ (p. 112). Zijn ‘classificatie van de vrouwenborst’ steunt op criteria als ‘[v]orm, maat, inhoud’, maar deze criteria wil hij vervolgens in verband brengen ‘met zaken als ziel, karakter en geschiktheid voor het huwelijk’ (p. 155). In het uiterlijk ziet hij een teken voor het innerlijk, zoals Martinus Scriblerus uit ‘de houding van het hoofd’ (Arbuthnot et al., p. 73) wil afleiden hoe geschikt een vrouw is voor het huwelijk. Uit de ‘classificatie van het dierenrijk’ door Van Aken leert hij dat zelfs de meest vergezochte ordening nog elementen uitsluit: Van Aken onderscheidt zes klassen plus ‘een laatste klasse (7. Overige dieren)’ (p. 163).Ga naar eind7. Hoewel hij streeft naar volledigheid heeft Fix ook oog voor het arbitraire karakter van de encyclopedie. Het korset dat alles bijeenhoudt, is in laatste instantie geen universele orde maar de encyclopedist zelf. ‘Uiteindelijk komen alle encyclopedisten - ook zij die zich beroemen op | ||||
[pagina 712]
| ||||
objectiviteit of wetenschap - altijd uit bij zichzelf.’ (p. 261) Deze gedachte verwerpt hij onmiddellijk, maar toch zet hij hier de deur open naar de menswetenschappen, door zijn encyclopedie als een product van de menselijke geest en verbeelding te poneren, en dus als iets wat relatief is en door allerlei omstandigheden geconditioneerd. Ondanks zijn inzicht blijft hij echter geloven dat hij geen waarheden construeert maar ‘slechts waarheid en natuur beschreef’ (p. 261). Fix zit geklemd tussen een geloof en een inzicht: het geloof dat er een universele orde bestaat die de encyclopedist kan beschrijven, en het inzicht dat de encyclopedie een op zichzelf staand systeem is met een eigen organisatie, die de encyclopedist beetje bij beetje construeert. ‘De encyclopedist begint immers niet met een stelsel [...] maar begint bij een van alle onderdelen in het geheel van wat men waarneemt [...]. Uit die onderdelen ontstaat dan gaandeweg een stelsel’ (p. 260). Het is het verschil tussen de encyclopedie als spiegel van de natuur en de encyclopedie als een wetenschappelijk stelsel dat aan eigen wetten beantwoordt en naast de natuur bestaat. Terwijl hij zijn manuscript schrijft, beseft Fix dat hij een ordening construeert die vaak arbitrair is. De orde in zijn autobiografie hangt af van ‘verbindingen die het gevoel van de beschouwer legt, mijn gevoel’ (p. 234). Een volgorde die chaotisch lijkt, ontleent zijn ordeningsprincipe aan het geheugen. Fix gaat in zijn manuscript de confrontatie aan met de eindigheid van zijn geheugen: hij noteert de gebeurtenissen wanneer ze in zijn herinnering opduiken. ‘Het geheugen is immers vluchtig, hoe vast ook het Fix-geheugen. Je moet blij zijn met elke flard, elk verhaal dat bovenkomt’ (p. 108). Het geheugen legt de auteur dus beperkingen op en introduceert de menselijke eindigheid in het klassieke geloof in de universele orde. Enerzijds maakt die eindigheid de universele orde onmogelijk, maar anderzijds is het precies de eindigheid die het menselijke geheugen en dus de encyclopedische verzameloefening als dusdanig mogelijk maakt. Het is het geheugen dat de verbindingen in het manuscript legt: ‘het [zijn] immers niet de zintuigen, maar [...] het [is] ons geheugen’ dat de meest uiteenlopende elementen ‘rangschikt op de planken der systematiek’ (p. 234). De encyclopedie volgt dus niet de wetten van de zintuigen of van het zichtbare - zij is geen spiegel van de natuur - maar de wetten en wegen van het menselijke geheugen, die slechts kunnen functioneren doordat het geheugen niet oneindig is. De boekbezorger geeft in zijn nawoord aan dat de encyclopedie voor Fix niet zozeer een doel was, een horizon die hij vergeefs probeerde te bereiken, maar veeleer een bestaansvoorwaarde. ‘Het enige waarmee Henry II Fix zich staande hield, was de taal. Vanop veilige afstand “verbaliseerde” hij zijn wereld.’ (p. 335) Niet het beëindigen, maar de | ||||
[pagina 713]
| ||||
eindigheid is een constitutieve voorwaarde. Fix leeft van de onvoltooidheid en onvoltooibaarheid van zijn werk. Ook in de liefde, in zijn nooit geconsumeerde ‘relatie’ met de weduwe Wilders, cultiveert hij ‘de poëzie van 't onvervulde’ (p. 329). Hierin is Fix resoluut modern: de eindigheid is de motor van zijn bestaan. | ||||
[pagina 714]
| ||||
Bibliografie
|
|