Yves T'Sjoen schetst de ontstaansgeschiedenis van de dichtbundel In den zoeten inval van Richard Minne, die na lang uitstel en vele omzwervingen in 1927 door Roelants' uitgeverij De Nieuwe Boekhandel werd gepubliceerd. Voorzichtig blaast T'Sjoen het stof van de eerste ontwerpbundel, die Minne ‘[v]ermoedelijk in oktober/november 1917’ samenstelde. Terwijl dat stof de lezer nog in de ogen prikt, beschrijft T'Sjoen vervolgens enkele mislukte pogingen om de bundel uit te geven, onder andere in een (nooit opgericht) boekenfonds van het tijdschrift 't Fonteintje, waarvan Roelants redacteur was.
Liesbeth van Melle bladert in de briefwisseling tussen Maurice Gilliams en Maurice Roelants. Hoewel de correspondentie een intense vriendschap tussen beiden suggereert - Roelants bewonderde Gilliams - komt Van Melle tot de conclusie dat Gilliams zijn grootste fan van op afstand hanteerde als een marionet met een lange arm in het wereldje van de letterkunde. ‘Gilliams' opportunisme [...] ging ten koste van echte vriendschap.’ Dat Gilliams nooit openlijk zijn afkeer voor Roelants' werk heeft laten blijken in zijn brieven, beschouwt Van Melle met een brede uithaal als ‘de grote tragiek van de hele briefwisseling’.
Elke Brems, ten slotte en als uitzondering op de regel, waagt zich aan een romananalyse van Roelants' laatste roman Gebed om een goed einde (1944). Ze stelt vast dat ‘Roelants' moderne poëtica [...] ná de Tweede Wereldoorlog achterhaald [was]’, en dat vooral Roelants' gezwollen, retorische stijl zijn werk voor een hedendaagse lezer moeilijk verteerbaar maakt.