| |
| |
| |
Boeken
Sven Vitse
Veeleer kan gezegd worden dat het ons duizelt
Stefan Brijs, De engelenmaker. Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2005.
In een boek als De engelenmaker is het verhaal nogal belangrijk, dus vat ik het even samen. Victor Hoppe is een briljante dokter en vruchtbaarheidsspecialist die God naar de kroon wil steken door naar eigen goeddunken leven te creëren. Na een controversiële academische carrière strijkt hij neer in zijn geboortedorp Wolfheim met de vruchten van zijn meest gewaagde experiment tot dusver: drie klonen van zichzelf. In het eerste deel van de roman volgen we Hoppe vanaf zijn opgemerkte terugkeer in Wolfheim, het tweede deel vertelt de voorgeschiedenis van Hoppe als kind en als wetenschapper, waarna het derde deel opnieuw inpikt waar het eerste was opgehouden.
Hoewel de opbouw van de roman een traag sijpelend ‘geheim’ suggereert waarvan de lezer gestaag doordrenkt geraakt, roept de leeservaring veeleer het beeld op van een bruusk uitgewrongen washandje dat daarna nog enkele honderden pagina's nadruppelt. Al in de eerste hoofdstukken liggen alle kaarten op tafel: Hoppe is een demiurg die de goddelijke vruchtbaarheidswetten tart. Wanneer Hoppe zijn merkwaardige drieling aan de dorpelingen toont, roept het personage Werner Bayer uit: ‘Ach, wat een verrassing! Ze zien er alle drie hetzelfde uit!’ (22) Hoppe zelf voegt daaraan toe dat de kinderen ‘geen moeder’ hebben: ‘Nooit gehad.’ (26) Klonen dus.
| |
Apocalyptische tijdingen
Een echte verrassing is dit nochtans niet, gezien de religieuze en apocalyptische boventonen. Al in het eerste hoofdstuk had een ander personage de dokter en zijn kinderen als ‘de duivel’ met ‘zijn wraakengelen’ (10) aangeduid. Deze apocalyptische boodschap wordt bijgetreden door de dorpspastoor, een karikaturale figuur die zijn toehoorders waarschuwt voor ‘de grote draak [...], de oude slang, die Duivel en Satan heet’ en ‘zijn engelen’ heeft meegebracht (13). Evenmin verrassend zijn dan ook
| |
| |
de namen van de drie kinderen, ‘Michaël, Gabriël en Rafaël’ (21), die, zoals een wakkere koster opmerkt, verwijzen naar ‘de aartsengelen [...] De boodschappers van God’ (22).
Het woord ‘klonen’ valt uiteindelijk pas op de eerste pagina van het tweede deel, waarin wordt verteld dat Hoppe naam maakte door als eerste succesvol muizen te klonen (147). Aangezien het centrum van waarneming in het eerste deel doorgaans bij de dorpelingen ligt, die deze wetenschappelijke innovatie niet kennen, komt het klonen in dat deel niet expliciet ter sprake. Wat voor de personages echter een ‘mysterie’ is, is dat voor de enigszins aandachtige lezer niet. Die weet na vijfentwintig pagina's ongeveer alles, en wacht vervolgens geduldig maar vergeefs op nieuwe ontwikkelingen, hetzij op het narratieve, hetzij op het stilistische niveau.
Voor deze wachtende lezer rolt Brijs ondertussen zijn religieuze en apocalyptische symboliek als een zacht matje uit. Herhaaldelijk verricht dokter Hoppe in het dorp een ‘mirakel’. Hij redt het leven van een kind, George Bayer, met een eenvoudige ingreep, en dat wordt gevierd als ‘een wonder’: ‘Een mirakel! Lang leve Doktor Hoppe!’ (18) Uiteraard telt het dorp ten minste één ongelovige thomas die het hele schouwspel maar verdacht vindt: ‘Alleen God kan wonderen doen!’ (19) Om het allemaal nog een beetje extra in de verf te zetten, spreekt de verteller over ‘de wederopstanding van George Bayer’ (31). Wanneer Hoppe vervolgens ook de pastoor van een kwaal geneest, is zijn zaligverklaring nakend: iedereen gaat bij hem langs ‘in de hoop dat hij voor een nieuw mirakel zou zorgen’ (30).
Van al deze bovenmenselijke vertoningen gaat het personage Charlotte Maenhout, de oppasseres en privélerares van Hoppes kinderen, spontaan in Bijbelse retoriek denken. ‘Zodra ze het kruis niet meer alleen kon dragen, zou ze erover praten, had ze zich voorgenomen.’ (98) Wanneer de dokter, na een valpartij van Gabriël, de notenboom in de tuin velt, is dit voldoende aanleiding voor een apocalyptische voorspelling: ‘Een notenboom vellen brengt onheil! Onheil!’ (104) Dat voorspelde onheil komt er uiteindelijk ook: het eerste deel van de roman eindigt met de eerste ramp die Wolfheim treft: ‘Met het ongeluk van Charlotte Maenhout op 29 oktober 1988 was de rampspoed ingeluid.’ (327)
Twee weken later volgt de tweede ramp: de dove jongen Gunther Weber overlijdt na een aanrijding door een lijnbus tijdens het voetballen op straat. Deze scène is interessant omdat hij een blik biedt op de dicht opeengestapelde clichés die samen het vertelkundige arsenaal van Stefan Brijs vormen. De verteller op het hoogste niveau is een ouderwetse alwetende - en, zoals nog zal blijken, ook autoritaire - verteller met een panoramische blik, die met andere woorden alle plaatsen en alle tijden overziet. Zo weet de verteller dat het personage Fritz Meekers ‘na
| |
| |
die fatale dag zijn leven lang spijt had’ (331) van een uitspraak die hij in het heden van de roman deed. Ook kent deze verteller de inhoud van ‘elk gesprek in het dorp’ (330). De panoramische blik van zijn verteller geeft Brijs de mogelijkheid om een narratologische techniek uit een goedkope tv-documentaire uit te spelen: de terugblikkende getuige die ‘jaren later voor de zoveelste keer’ (330) vertelt wat er toen gebeurd is. ‘Daar gebeurde het tweede ongeluk. [...] Het slachtoffer was Gunther Weber’ (330).
Het centrum van waarneming verschuift vaak van de alwetende verteller naar een van de personages. In deze scène staat de verteller het perspectief af aan Gunther Weber, zodat we de waarneming en de gedachten van het slachtoffer tijdens zijn laatste momenten kunnen volgen. De interne focalisatie gaat gepaard met veel geschreeuw in de vrije indirecte rede: ‘O, hij zou die bal een trap geven!’ (332) De bal die de verteller hier klaarlegt, kan men slechts de dichtstbijzijnde beek in wensen. Het gaat andermaal om een cliché uit de betere haardvuurvertelling: het centrum van waarneming ligt bij het personage tot op het moment van het ongeval, en verspringt dan plots naar de alwetende verteller. ‘Nog een laatste trap naar achteren en dan... / Gunther Weber werd overreden door de lijnbus van 12 uur 59’ (332).
| |
Psychoanalytische tijdingen
Behalve religieuze symboliek treffen we in De engelenmaker ook een stukje theologie aan, verweven met een stevige brok psychoanalyse. Hoppes drang naar klonen, naar de creatie van leven, wordt verklaard vanuit zijn apocriefe lezing van het Nieuwe Testament. Volgens Hoppe is God niet goed maar slecht omdat hij onnodig levens neemt, zelfs het leven van zijn eigen zoon. ‘God heeft niets gedaan om Hem te redden toen hij aan het kruis hing. Zijn eigen Zoon.’ (89) Charlotte Maenhout mag dan ook enkel lesgeven ‘[o]ver Jezus, niet over God’ (82). Hoppes afwijkende godsbeeld impliceert een kritiek op de godsdienstige indoctrinatie in het katholieke België van de jaren vijftig, want van de lessen godsdienst onthield de jonge Hoppe dat ‘God zelf eigenlijk de bron was van alle kwaad’ (249). God geeft weliswaar, ‘maar voor alles wat God gaf, nam Hij eens zoveel terug. Dat was wat Victor ten slotte onthield.’ (249) Aan de verdienste van Jezus, daarentegen, valt niets af te dingen.
Als het op de verantwoordelijkheid van het katholieke onderwijs aankomt, laat de verteller niets aan het toeval over. Hij neemt zijn lezer bezorgd bij de hand, en corrigeert preventief eventuele misvattingen die bij hem zouden kunnen ontstaan, om toch maar geen twijfel te laten bestaan over de ware toedracht, die tenslotte enkel hem bekend is. Hij beklemtoont dat in de broederschool in Eupen ‘het godsbeeld van Victor werd gevormd, of beter, vervormd’ (245). Behalve een goed verhaal wil
| |
| |
deze verteller zijn lezer ook enkele historische en morele lessen leren die de grenzen van het particuliere overschrijden. Het godsdienstonderricht in kwestie werd gegeven ‘aan de broederschool van Eupen, maar ook aan vele andere door geestelijken geleide katholieke scholen’ (245).
Dat is goed om weten, net als het feit dat ‘[t]ot een jaar of vier [...] kinderen voornamelijk slechts goed en kwaad in de mens [kunnen] onderscheiden’ (246). In tegenstelling tot andere kinderen is Victor Hoppe in deze zwart-wittermen blijven denken, wat de verteller verleidt tot een morele veroordeling van zij die hebben nagelaten Victors opvoeding ter harte te nemen. De verteller van De engelenmaker is immers niet alleen een alwetende maar ook een oordelende verteller, die naast de ontspanning ook de morele (her)opvoeding van zijn lezer beoogt. Zijn vertelling dient deze lezer tot les en impliciet zelfs tot verwijt. ‘Als er iemand zich meer individueel met Victor had beziggehouden, zoals een vader of een moeder, dan had hij misschien langzaam kunnen leren of ontdekken dat elk mens bestaat uit een palet van gevoelens.’ (247)
Behalve een oordeel heeft de verteller ook een verklaring klaar, een analyse die de psycheredacteur van het betere damesblad zou doen blozen. Het probleem is dat de geestelijken die zich met Victors opvoeding bezighielden ‘meester [waren] in het verbergen van hun ware gevoelens’ (247). Deze opzienbarende ontdekking zou dan Victors psychische afwijking moeten verklaren: ‘Hoe kon Victor dan ooit ervaren dat er meer was dan goed en kwaad?’ (247)
Een andere psychoanalytische verklaringsgrond voor Hoppes experimenten heeft, u raadt het al, met de moederbinding te maken. Brijs versmelt ook dat cliché tot vetstof voor zijn roman. Victor werd als baby wegens zijn hazenlip door zijn moeder verstoten en door zijn vader in een klooster gedumpt. Daar werd zijn autisme als ‘debiliteit’ beschouwd, tot Lotte Guelen alias zuster Marthe - de voornaam Lotte resoneert niet toevallig in de voornaam van Charlotte Maenhout - zich zijn opleiding ging aantrekken. Met andere woorden: Lotte neemt de rol van Victors moeder over, zoals Charlotte de rol van de moeder van Victors drieling overneemt.
Om dit cliché volledig te realiseren, heeft Brijs echter eerst een ander cliché nodig (de clichés kennen in deze roman zowaar een dialectisch verloop): Lotte loopt weg uit het klooster, komt zwanger terug en ondergaat, zoals in de betere Ierse boze-nonnenfilm, een gedwongen abortus. ‘Als het een jongen wordt,’ zo had ze Victor beloofd, ‘dan noem ik hem Victor’ (204). Na de abortus spreekt Lotte tegen Victor de historische woorden: ‘God geeft en God neemt, Victor. Maar niet altijd. Soms moeten we dat zelf doen. Onthoud dat.’ (210) Deze woorden - en dat is dan wél handig gedaan - brengen de lezer terug naar de laatste pagina
| |
| |
van het eerste deel van de roman. ‘God geeft en God neemt’ (143), zo reageert Hoppe op de dood van Charlotte, waarvoor hij onrechtstreeks verantwoordelijk is.
Op verschillende fasen in Victors leven resoneren deze woorden van Lotte (249, 290, 334). Ze verbinden Hoppes theologische ideeën en zijn drang om ‘leven te geven’ met de afwezigheid van de moederfiguur. Brijs slaat de thematiek van het klonen, van de transhumane mens en alle ethische, filosofische en politieke problemen die daarmee verbonden zijn, vast in de boeien van een armzalig psychologisch determinisme. Het zijn plastieken handboeien voor kinderen: het pseudomysterieuze personage Hoppe heeft evenveel diepgang als een verstopte lavabo.
| |
Verteltechniek
Alwetend als hij is, citeert deze verteller ‘[u]it de schoolrapporten [van Victor] die bewaard zijn gebleven’ (245). Opvallend is dat hij de broeders van het college niet alwetend beoordeelt, maar met de blik van de geschiedschrijver. ‘Waarschijnlijk was dat ironisch bedoeld’ (245), luidt het commentaar bij een opmerking in het rapport. Van alwetende verteller naar detective in enkele regels - het is een van de narratologische inconsistenties waarin Brijs grossiert. Enerzijds gebruikt hij een zoekende verteller die documenten en getuigenissen verzamelt en op basis daarvan een geschiedenis reconstrueert, anderzijds is het een alwetende verteller die de handelingen en gedachten van alle personages kent en gewoon vertelt wat hij in zijn eeuwige weten concentreert.
De verwarring tussen reconstruerende en alwetende verteller levert bij momenten zeer merkwaardige resultaten op. Zo lezen we bijvoorbeeld: ‘Vandaag zou van Victor Hoppe gezegd worden dat hij zeer waarschijnlijk het syndroom van Asperger had.’ (163) Deze opmerking wordt gevolgd door een korte uiteenzetting over dokter Hans Asperger en zijn proefschrift over een bepaalde vorm van autisme bij kinderen. Zijn eigen speculatieve theorieën over de psyche van een personage biedt deze verteller dus als waarheid aan.
Aangezien geen enkele bron of getuigenis dit syndroom vermeldt, en ook de alwetendheid - de volledige kennis van Hoppes gedachten - hierover geen uitsluitsel kan geven, beslist de verteller als het ware bij decreet dat Victor aan het syndroom van Asperger lijdt. Met andere woorden: Brijs slaagt er niet in deze informatie in zijn vertelling te integreren zonder de logica van die vertelling te doorbreken. Nochtans duikt deze arbitraire toevoeging aan de geschiedenis van Hoppe later op als verklaring van Victors psychische gesteldheid. Als Victor slechts in zwart-wittermen kan denken, dan is dat omdat ‘[h]et syndroom van Asperger [...] hem tot die enge visie [dwong]’ (247).
| |
| |
Ook op andere plaatsen toont Brijs zich onhandig in de verwerking van informatie in zijn vertelling. Zo acht de verteller het om een of andere reden nodig om aandacht te vragen voor de specifieke lesmethode van broeder Rombout in de lagere school. ‘Zijn methode [...] bestond eruit dat hij vooral voor rekenen en natuurkennis steeds volgens een strak proces werkte dat van het aanschouwelijke, via het schematische, naar het abstracte verliep.’ (244) Even later heet het dat Rombout de techniek van de ‘differentiatie’ (246) toepaste. Bovendien vertrouwt de verteller ons toe - en wij geloven hem op zijn woord - dat de methode van Rombout ‘later veel navolging kende’ (244).
Hoezeer wij deze pedagogische wenk ook waarderen, hij is er in deze narratieve context met de haren bij gesleept en wordt door het verhaaloppervlak uitgestoten als een braakbal. Een kniesoor zou zich daarenboven nog kunnen afvragen waar deze verteller die informatie haalt. Doorgaans zien we Rombout door de ogen van de kleine Victor: ‘Broeder Rombout praatte steeds met zachte stem’ (247). In de passage over de lesmethode is de focalisatie extern - Rombout noch Victor is centrum van waarneming. Het is de verteller zelf die zegt welke methode Rombout gebruikt (en dat die methode veel navolging kende): hij toont het niet, en laat ook niet zien dat Rombout er in die termen over dacht.
Een ander trucje van Brijs om informatie in de vertelling binnen te loodsen, bestaat erin een vertellend personage als deus ex machina uit het mets tevoorschijn te toveren. Een handige loods is Brijs echter niet - de deus ex machina komt pijnlijk in aanvaring met de infrastructuur van de roman. Het gaat om ene Hannah Kuijk, een ‘vriendin en oud-collega’ (45) van Charlotte Maenhout, die zo nu en dan haar mening geeft over de hele zaak, maar verder op geen enkele manier in de vertelling geïntegreerd wordt. Deze Hannah Kuijk reikt verklaringen aan voor de talenknobbel en de uitzonderlijke intelligentie van de kinderen, en slaat een pseudowetenschappelijke toon aan om Hoppes psyche te analyseren. Dat alles in de vorm van belerende en weinig elegante dialogen.
Wanneer Charlotte opmerkt dat Hoppe zijn kinderen toch wel ‘graag mag’, reageert Hannah: ‘Dat ontken ik niet. Maar volgens mij is het vooral sublimatie. Daarmee probeert hij zijn onvermogen om lief te hebben vorm te geven.’ (46) Waarop Charlotte wijselijk antwoordt: ‘Ik zal het onthouden, Hannah.’ (47) En wij natuurlijk ook, Stefan. Wie dacht dat de verteller Hannah na deze broodnodige interventie wel zou vergeten, vergist zich. Charlotte blijft met haar ‘nog altijd geregeld de dingen [bespreken]’ (92). Dat is maar goed ook, want anders zou de lezer nooit te weten komen dat ‘[s]ommige mannen’ kleine kinderen beschouwen als ‘machines die alleen maar lawaai en stront produceren’ (92).
Ook daarna blijft Hannah als een volautomatische waterpomp clichématige interpretaties in de vertelling spuwen. Ze fungeert als een soort
| |
| |
empty signifier waarin Brijs alle weetjes kan dumpen die hij niet op een andere manier in de roman weet te verwerken. Even is er een zweem van ironie: ‘Hannah Kuijk had daarvoor weer een andere verklaring in petto. Ze meende deze keer te weten dat de dokter aan bindingsangst leed’ (94). De ironie verdwijnt echter al snel achter een van die pathetische frasen waarvan De engelenmaker vol staat: ‘Die uitspraak had haar [Charlotte] niet meer losgelaten.’ (94) De truc met de deus ex machina wordt nog eens dunnetjes overgedaan in het tweede deel van de roman. Victors moeder Johanna raakt na de geboorte in een chronische depressie, die ze bestrijdt door te puzzelen. Opnieuw een ‘collega’, ditmaal van Victors vader, komt met de verklaring aandraven: ‘Johanna [probeerde] stukje voor stukje een leegte [...] op te vullen’ (222).
Op andere plaatsen pakt Brijs het iets subtieler aan. Aan de hand van een dialoog tussen Hoppe en zijn collega-dokter Cremer verschaft hij zijn lezer nuttige informatie over de wetenschappelijke technieken die Hoppe toepast. Dat lijkt te werken, hoewel Brijs toch hier en daar verstrikt raakt in zijn vertelstrategieën, met name in het onderscheid tussen externe en interne focalisatie. In de volgende passage is de focalisatie intern, het centrum van waarneming ligt bij Cremer, de verteller geeft de gedachten van Cremer weer. Dat blijkt uit het gebruik van de vrije indirecte rede: ‘Maar terwijl hij dat zei, begon het hem al te dagen. De telomeren waren een lange reeks bouwstenen’ (321, mijn cursivering).
Dan staat er plots, wellicht omdat de auteur beseft dat deze uiteenzetting veel te ingewikkeld wordt voor zijn lezer: ‘Op een of andere manier leverden ze de energie voor een celdeling’, en verderop nog: ‘kortom, hoe ouder de drager van de cellen [...]’ (321, mijn cursivering). Een wetenschapper als Cremer denkt niet in termen als ‘op een of andere manier’ of ‘kortom’ - met andere woorden: hier is het centrum van waarneming onopgemerkt weer bij de verteller terechtgekomen. Uit deze passage blijkt andermaal dat Brijs de verteltechnieken waarmee hij jongleert onvoldoende beheerst.
| |
Onhandig proza
Een groter probleem dan de verteltechniek is niettemin de schriftuur of de stijl. Stefan Brijs schrijft een stroef en al te vaak pathetisch proza dat niet rolt en vloeit maar valt en kantelt als een fiets met rechthoekige wielen. De belangrijkste stilistische hinderpaal is het aanhoudende gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd, dat de vertelling doet vastlopen in grammaticaal klittenband. De verteller blikt terug op het verleden, en vertelt dus in de onvoltooid verleden tijd. Binnen die terugblik is het verhaal echter ook opgebouwd uit een aaneenschakeling van terugblikken. Het verhaal evolueert sprongsgewijs en telkens blikt
| |
| |
een personage terug op een gebeurtenis, zodat uiteindelijk een groot deel van de roman in de voltooid verleden tijd gesteld is.
Een voorbeeld: Hoppe vraagt Cremer of hij de vrouw wil zien die de gekloonde foetussen draagt: ‘Hij had het zich afgevraagd. Uiteraard had hij haar willen zien [...]. Maar hij had ook duidelijkheid gewild.’ (309) Een ander voorbeeld, waarbij de voltooid verleden tijd de pathetiek nog extra in de verf zet: ‘Die avond had hij toenadering gezocht en voor het eerst in jaren had hij zijn vrouw open gevonden. Maar zij had er als een plank bij gelegen’ (346). Zelfs als de voltooid verleden tijd tot één zin beperkt blijft, is het resultaat vaak nauwelijks leesbaar: ‘De dag en het uur hadden al weken vastgelegen’ (383); ‘Ze was niet voor rede vatbaar geweest. [...] Haar vraag had het antwoord al ingehouden’ (232); ‘En ten slotte had hij zich afgevraagd of hij zich alles had ingebeeld’ (341).
Een andere bron van onhandig proza is de onstuitbare neiging van de verteller om personages te beoordelen, om preventief eventuele interpretaties van de lezer bij te sturen of te verwerpen, en om door middel van expliciete evaluaties - veeleer dan door iets te laten zien - zijn almacht en alwetendheid te demonstreren. Zo laat de verteller over de ware toedracht van Victors Christuscomplex niet de minste twijfel bestaan. Eerst geeft hij de gedachten van Victor weer, met Victor als centrum van waarneming: ‘Victor ontdekte dat Jezus zijn stem niet verhief [...]. Jezus was dus goed.’ (250) Daarna trekt de verteller resoluut het laken naar zich toe, en spreekt hij over Victor met de toon van een psychiatrisch verslag: ‘Het is allerminst overdreven om te stellen dat hij in Jezus een vriend zag.’ (250) En voor diegenen die het nog niet zouden hebben begrepen, drukt de verteller zich vervolgens, in ware platonische traditie, in de dialoogvorm uit. Het is allerminst overdreven om te stellen dat dit de slechtste passage uit het boek is: ‘Beeldde Victor zich soms in dat hij Jezus zelf was? Nee, want ten eerste had hij geen verbeelding. En ten tweede besefte hij dat Jezus en hij twee verschillende personen waren. Veeleer kan gezegd worden dat Victor toen van zichzelf vond dat hij zoáls Jezus was.’ (250)
De verteller is ongetwijfeld erg trots op zijn creatie, maar toch lijkt hij het niet aan te durven het betekenisgevende proces van de tekst autonoom te laten verlopen. Hij voelt een onstuitbare drang de psychologische lading te benoemen omdat hij er niet in slaagt de personages te tonen.
In plaats van de medische technieken die Hoppe toepast voor zichzelf te laten spreken, beklemtoont de verteller dat Hoppe ‘zijn tijd vooruit’ (190) was, alsof hij zijn wetenschappelijke referenties wil legitimeren. Ook hier gaat hij een imaginaire dialoog aan met de lezer: ‘Gebruikte hij dan een verkeerde techniek? Nee, want inmiddels wordt de methode door geleerden overal ter wereld toegepast.’ (190) Niet alleen het ‘belang’ of
| |
| |
de ‘relevantie’ maar ook de karaktertekening van de personages wil de verteller expliciteren, zoals een ontwerper van wassen beelden die elk kraaienpootje aanwijst uit vrees dat het de gezichten op zich aan expressie ontbreekt. Hij evalueert en corrigeert de bespiegelingen van Cremer: ‘Hij ging er in zijn redenering vanuit dat Victor bewust handelde, maar zo was het niet. Het was eigenlijk veel eenvoudiger. [...] Dat was het.’ (261)
Zelfs een eenvoudige inschatting van de verhaalde gebeurtenissen lijkt de verteller niet aan de lezer te willen overlaten. Ten overvloede expliciteert hij wat elke lezer gemakkelijk uit het verhaal kon afleiden. Hij doet dat bovendien op een strenge toon die geen tegenspraak duldt, alsof hij nu eens en voor altijd een einde wil maken aan een discussie die er nooit één geweest is. ‘Als er iemand in deze hele zaak ooit bedrog pleegde, zoals altijd is beweerd, dan was het Rex Cremer vanaf het moment dat hij vernam dat Victor bezig was een mens te klonen.’ (278) Er is iets zeer merkwaardigs aan deze passage. Aan de ene kant lijkt de verteller te twijfelen aan zijn alwetendheid: hij weet niet of Cremers bedrog gemotiveerd was door ‘eigenbelang’ of door ‘paniek’ (278). Aan de andere kant toont hij zich onvermurwbaar in zijn veroordeling van Cremer: ‘het was in elk geval zijn eigen beslissing’ (278). Deze passage legt andermaal de achilleshiel van de roman bloot: wat de verteller niet kan tonen, dat decreteert hij gewoon.
Een derde stilistisch pijnpunt is de pathetiek, die soms ronduit ridicule vormen aanneemt. De personages lijken bij momenten te figureren in een parodie op een stomme film. ‘Frau Maenhout sloeg de handen voor haar mond’ (140), of ook: ‘Angstig sloeg ze de handen voor haar mond’ (375). Trouw aan zijn pleidooi voor het tonen van ware gevoelens, laat Brijs de emoties in zijn roman zeer hoog oplaaien. Personages zijn ‘verteerd van verdriet en spijt’ (375), worden ‘getroffen door een bliksemschicht’ (387), in hun ogen wellen tranen op en er zitten vervelende proppen in hun keel (387).
Frequent duizelt het hen (360, 387, 423), of huiveren ze (334, 339, 385), en ook het ademen wil niet altijd lukken, want hun kelen willen wel eens ‘bijna helemaal dicht’ (395) zitten. Aan deze pathetiek draagt ook het gebruik van de vrije indirecte rede bij, al dan niet vergezeld van uitroeptekens. Een moeder verzucht in de vrije indirecte rede: ‘Als dat toch eens waar zou zijn.’ (384) Charlotte, terwijl ze Hoppes dossiers doorzoekt: ‘Maar ze had een reden!’ (131) Zuster Marthe, die de hoede over de jonge Victor ontnomen wordt: ‘Het waren drogredenen!’ (193) Et cetera.
En eigenlijk is er geen beter woord om een tekst over De engelenmaker van Stefan Brijs mee af te sluiten: het hecht zich ‘als met een angel’ (289) aan deze tekst vast, het welt op ‘[z]oals de zon die na een regenbui tevoorschijn komt’ (386) - etc.
|
|