rondgelopen, daar zijn schimmige herinneringen aan. Ik stel me voor, of ik beeld me in dat het boek mét die stem traag maar onvermijdelijk, als een volkomen zekerheid, voor altijd in mij verzonk.
(Het verzonkene van Jeroen Brouwers, nog zo'n afgedaald boek.)
Wat ik vermoed. Het moet het snijden zijn geweest. De scherpte van dat zogezegd dromerige boek. Elke zin juist. De precisie. Ik wil graag geloven dat het mij toen en daar is gedaagd dat literatuur, dat kunst om precisie gaat. De poëzie van precisie. De precisie van poëzie.
De zinnen die ik toen voor het eerst heb gehoord. Ik herinner ze mij niet, zo heroïsch is dit geheugen niet. Ik herinner ze me ook na herlezing niet. Niet precies. Wel vaag en ver. Die onvatbare, zinnelijke zinnen van Gilliams. Ik wil ook graag geloven dat toen en daar mijn vatbaarheid voor deze variant van de zinnelijkheid helemaal ontwaakt is, dankzij die stem en die zinnen.
En zo zijn we bij het wezen. Van kunst. Leven. Lezen. Kijken. Schrijven.
De zinnelijkheid.
Elias bárst ervan. De woorden in dat boek zijn die even ongerepte als fataal besmette Elias, die fragiele, wankelmoedige, overgevoelige, wrede, ingekapselde jongen. Ze belichamen hem. Vorm en inhoud, zo zal het ons toen wel voorgezegd zijn, naderen elkaar hier wonderlijk.
Waarin schuilt die zinnelijkheid? In technisch opzicht zeker in de muziek. Dat is meer dan melodie of toon. Ik kan het niet beter omschrijven dan met de woorden van Gilliams zelf: ‘Wat mij betreft betracht ik groepen van beelden in beweging te brengen die, nu eens van elkander weg, dan weer naar elkander toe komen, onafhankelijk van elkaar, en die in hun totaliteit, door de wijze waarop ze gecomponeerd zijn, uiteindelijk de indruk van een samenhangend geheel geven. Dat heet in de contrapuntische muziek “l'art de faire marcher les notes”.’
L' art de faire marcher les notes.
Ik heb het boek voor het eerst ‘gekregen’ als literatuur. Als een studieobject. Als stof. Wij hebben het toen als een horloge opengelegd en er het raderwerk van onderzocht. Intussen tikt het als iets vanzelfsprekends in mijn bestaan. Zo feitelijk en levend als adem.
Ik herlas het voor deze gelegenheid en het was een vrolijk & droevig feest van herkenning. Zo te bestaan, zo de noten kunnen laten opluiden, niet alleen die van het kijken en het schrijven, ook die van het leven - want ‘nu eens gaan die van elkander weg, dan weer komen ze naar elkander toe’.
Wat het deed, dat herlezen, nu, onlangs: mij herinneren aan mijn verkeerde, aan het niet-geleide bestaan. Wat het moet hebben gedaan,