| |
| |
| |
Boeken
Hugo Bousset
Een ballet van werveling en chaos
Over Paul Verhaeghen en Peter Sloterdijk
Ik heb in de zomermaanden 2005 zowel de 614 pagina's tellende tweede roman van Paul Verhaeghen (1965), Omega minor (2004), gelezen als meer dan 2.500 bladzijden filosofische essays en dialogen van Peter Sloterdijk, in drie talen. Toeval bestaat niet.
Heeft Verhaeghen het over ‘een ballet van werveling en chaos’, dan spreekt Sloterdijk over zijn ‘gezongen theorie’. Bij beiden vind je de grootse ambitie om vanuit de vorige eeuw te onderzoeken wat ons nog te wachten staat, en hoe we kunnen overleven. Een cognitief psycholoog en een filosoof aan het werk, beiden schrijver, de eerste van zogenaamde fictie, de tweede van zogenaamde non-fictie. Bij allebei heb ik het gevoel dat ze weten waar ze het over hebben, nergens de hogere cafépraat van bijvoorbeeld De ontdekking van de hemel en De compositie van de wereld van Harry Mulisch.
| |
Schuim
Het thema van de adembenemende trilogie Sferen van Sloterdijk, met de drie fases ‘Bellen’, ‘Globes’ en ‘Schuim’, wordt door de auteur in één zin aangegeven: ‘het uittreden van de levenden uit de reële en virtuele moederschoot in de dichte kosmossen van de regionale, hoogontwikkelde beschavingen en van daaruit in de niet-ronde en niet-dichte schuim-werelden van de moderne mondiale cultuur.’ Het gaat over de evolutie van de mens in zijn sferen. Sferen zijn ‘ruimtescheppingen die als immuunsysteem werken, voor extatische wezens die het buiten op zich voelen inwerken’. De foetus zit in een sublieme bel, een geluksruimte, de baarmoeder, een ‘matriarchale zee’, een vlottend en auratisch universum, bestaande uit ‘resonanties en zwevende stoffen’. Na de traumatische geboorte - de verdrijving uit het paradijs, de ‘sferologische oercatastrofe’ - maakt de mens zelf nieuwe, beschermende sferen, zoals steden, naties, rijken, sociale structuren, zeg maar betekenisstolpen, waaronder hij zich met zijn lotgenoten verzamelt en verdedigt tegen vijandige sferen die hem belagen. De samenhang van zo'n gemeenschapssfeer komt tot stand door
| |
| |
gemeenschappelijke goden, structuren, verhalen en kunsten. Boven zich spant hij een ‘eigen semiotische hemel’, die bescherming biedt. Hij blaast nu zijn bellen zelf, maakt globes om in te wonen. Die fase beschrijft Sloterdijk als volgt: ‘Wij zijn door de bol omsloten, wij zijn gevat in de ring van het Zijn, wij ontbreken niet aan het geheel [...]; we zijn handlangers van het ronde, het Ene’. De bol is de ‘appel van het Zijn’. De wereld wordt dan ‘une totalité de sens et de chaleur’.
Tot de mens beseft dat hij niet in een bol leeft, maar op een bol. Nieuw te verwerken trauma, want: ‘Waar zijn we, wanneer we in het onvertrouwde zijn?’ De globes bieden geen bescherming meer, zodra de mens beseft dat ‘volken, rijken, kerken en met name moderne nationale staten niet in de laatste plaats ruimtepolitieke pogingen zijn om met imaginair-politieke middelen fantastische moederlichamen voor geïnfantiliseerde massapopulaties na te bouwen’. De welvaartsstaat, de wereldmarkt, de media: ‘al deze grootschalige projecten streven in tijden van schaalloosheid naar nabootsing van de onmogelijk geworden imaginaire sferenveiligheid’. Ook de cybernetische globalisering is slechts een ‘buiten’ waaraan geen ‘binnen’ beantwoordt. ‘Telecommunicatie moet de functie van het alomvattende nabootsen.’ Er is ‘een acute wereldoorlog van levensvormen en informatiewaren’ aan de gang. Waar alles middelpunt is geworden, ontbreekt een centrum.
De postmoderne mens moet zélf sferen creëren, bezielde geluksruimtes, waar intimiteit heerst. Sloterdijk heeft het over ‘petites îles d'animation’ en ‘espaces de proximité’ in een verschuimende wereld. Die opdracht tot zelfcreatie kan té zwaar wegen en leiden tot een ‘pathologie van de sferen’. Schuim is een onbeheersbare structuur. Afzonderlijke individuen voelen zich dan onbehuisd in een wereld zonder alomvattende zingeving en schrompelen ineen tot depressieve, passieve, sfeerzwakke eenzaten. Maar de opdracht tot persoonlijke, ludieke creatie kan ook baden in een sfeer van lichtheid, beweeglijkheid en vrijheid. Het schuim kan zelfs refereren aan de prerationele, sublieme bellen, maar dan op een bewuster niveau. De exclusieve aandacht voor de dictatoriale tijd wordt vervangen door een poging om kleine ruimtes te scheppen waarin het goed is om te bestaan. In die microsferen is een intieme resonantie mogelijk met de Andere, wat Sloterdijk ‘de hoofdwet van de intersubjectiviteit’ noemt, de betovering van de mens door de mens. ‘Les hommes n'existent que comme particules ou comme pôles de sphères, il n'existe que des couples et leurs extensions.’ De sferologie is het domein van ‘des structures relationnelles les plus subtiles, presque immatérielles’. Na de heilzame deconstructie van globes en de daaruit voortvloeiende decentrering zijn we nu wellicht in staat om elkaar te bezielen, en bezieling is ‘bezoek dat blijft’. ‘L'âme est quelque chose qui a constamment de la visite.’ Elke liefdesgeschiedenis is een poging om de eerste bel (God-mens; moeder- | |
| |
kind) te herscheppen. De meest intieme zone tussen geliefden is niet hun geslacht, maar hun naar elkaar gewend gelaat.
‘Der eine Kugel ist implodiert, nun gut - die Schäume leben.’ In de ‘Schaumberg’ creëren we ‘Mikrosphären’ zoals partners, families, bedrijven, verbanden, aparte bellen die aan elkaar grenzen en zich boven en onder elkaar stapelen, zonder ooit samen te kunnen vallen noch gesplitst te kunnen worden: connected isolations. Voor ons ‘Im-Schaum-Sein’ bedenkt Sloterdijk vele namen; elk woord toont een andere mogelijkheid: ‘das Chirotop’ (handelende mensenhanden), ‘das Phonotop’ (communicatie), ‘das Uterotop’ (bemoedering en samenhorigheid), ‘das Thermotop’ (comfortervaringen), ‘das Erototop’ (erotische energie), ‘das Phallotop’ (groepsgevoel en strijd), ‘das Mnemotop’ (studeren), ‘das Theotop’ (doden, geesten en goden), ‘das Nomotop’ (sociale structuren).
We kunnen ons streven naar een ‘Kultur der Gefühle im umfriedeten Raum’ ook letterlijk beleven via het vormenalfabet van postmoderne architectuur, die een woning fragmentariseert tot allerlei ‘Insulierungen’. Zo'n ‘Wohnmaschine’ maakt een leven à la carte mogelijk, met verwerping van elk voorgeschreven menu: ‘Bei-sich-Sein’, ‘Zeitverwaltung’, ‘Habitusgestaltung’, ‘Klimadesign’, ‘Immunisierung’, ‘Selbstkomplettierung’ en ‘Ko-Isolation’. De eigenaar van een dergelijke multifunctionele woning is een soort passagier, die van de ene haven naar de volgende vaart, in een niet-aflatende poging te ontsnappen aan gebondenheid, herhaling, zwaartekracht, banaliteit. De steeds bewegende bewoner ervaart zijn woning als een oneindige reeks mogelijkheden. Sloterdijk geeft er enkele belangrijke: ‘Filter gegen den Nihilismus’, ‘Heilstätten zur Behandlung von Störungen des Bedeutungsapparats’, ‘Nische für Selbstverhältnisse’, ‘Basislager für Expeditionen’. ‘Immunsysteme’, ‘ein dezentriertes Sich-Umgebenlassen und Sich-Gehenlassen’, ‘eine regeneratieve Zone’, ‘Studios zu fitness-orientierten Lebensstilen’, ‘Apartment zur Bearbeitung von Frustrationen’, ‘ein Knotenpunkt beherbergter Beziehungen’. De woning bestaat uit blazen en bellen, uit containers en celstructuren, die een soort ‘Wohn-Schaum’ vormen, waarin we ons kunnen bevrijden van het gewicht van de wereld en intimiteit ervaren, zodat zingeving mogelijk wordt.
| |
Here today, gone tomorrow
Er worden in Omega minor van Paul Verhaeghen nogal wat ideologische globes gedeconstrueerd en geluksruimtes gecreëerd uit het onbestemde postmoderne schuim.
Een roman van 614 pagina's in klein lettertype vereist dat de lezer eerst met een leeslamp vanuit de binnenruimte van de roman de verhaalnerven aan de oppervlakte belicht. De ik-persoon is Paul Andermans jr., in 1995
| |
| |
te gast aan de universiteit van Potsdam en schrijver van het boek. Hij is één jaartje vroeger geboren dan Paul Verhaeghen, en net als hij cognitief psycholoog, die - ook als schrijver - de werking van het geheugen en de fictionalisering van het verleden bestudeert. De ik-persoon is geboren uit een wilde onenightstand, nadat het sixpack met condooms opgebruikt was, tegen zijn zin en die van zijn toevallige ouders. Eenzame jeugd, vlucht in de studies, met name een Leuvens FWO-mandaat, en in de verbeelding. ‘De gasbellen vullen je hersens tot er geen ruimte meer over is voor iets anders dan valse luchtigheid.’ Dat is niet anders in Potsdam. Hij schrijft niet aan een wetenschappelijk artikel, maar aan ‘dat verdomde Boek’. Drie maanden Potsdam, als tussenstation naar de ultieme droom van de postdoc: Amerika. Toch zijn er verbanden tussen zijn studiegebied en zijn roman. De creatieve chaos ervan, de broeierige dans van partikels en fragmenten, en de vraag waar de wereld opgeborgen zit. ‘Zelfs wat in ons hoofd is, is niet dáár.’ We zijn acteurs, maar van wie? We handelen, maar wie denkt na? ‘Wie niet huivert voor de kwantummechanica of voor de bespottelijke fijnafstelling van de kosmos, die heeft er niets van begrepen.’ Pauls vriendin Donatella - ‘Zij is alles: ze is vuur in haar haren, ze is zee in haar ogen’ - werkt voor een Nobelprijswinnaar, de Joodse astronoom Goldfarb, die in Los Alamos in 1945 mee de Amerikaanse atoombom ontwikkelde. Ze kan met Paul diepgaand filosoferen over wetenschappelijke kwesties van grote importantie en ze komen tot het besluit dat ze geen antwoorden zullen vinden. Ze zullen niet eens hun eigen of elkaars geest doorgronden: het getal van onze hersenverbindingen is groter dan dat van alle sterren in het universum. Laat staan dat ze het heelal zouden bevatten:
‘de wervelwinden van de chaos, de schitterende entropie van het vuur, de stille, gewelddadige uitbarstingen in het zwarte zwerk’. Sterker dan die inzichten zijn epifanische flitsen van vrede. In de lege wereld kunnen we ‘heden’ gelukkig zijn.
Paul Andermans houdt van die twijfel en gedraagt zich in zijn vakgebied van experimentele psychologie als een echte deconstructivist, ook van de eigen theorieën:
In de schaarse en steeds schaarser wordende conversaties met mijn veronderstelde medewerkers tover ik het ene na het andere interessante studiedesign te voorschijn, en vernietig dan telkens elk van deze spinsels met clevere verwijzingen naar het werk van hedendaagse groten als Posner of Monsell of Allport of Meiran.
In dat superieure spel blijft zijn verlangen om lief te hebben, om te behoren tot ‘die cirkel van binnenste waarheid’, overeind.
Paul Andermans is niet alleen een befaamd psycholoog, hij is ook schrijver. Hij schrijft alle verhalen, die elkaar af en toe kruisen, maar
| |
| |
voorts willen uitwaaieren in een vrolijke chaos. Hij kent alle regels van diverse romansoorten, zoals spionageverhaal, seksboek, historische faction en wetenschappelijke essayroman; af en toe legt hij een knoop, die overigens niet wordt ontward, en spreekt ook de lezer toe. Zo sleept hij die lezer mee, in een lawine van woorden en gebeurtenissen, honderden bladzijden lang, zonder ook maar één ogenblik te vervelen. Nog, nog, nog! Zo schrijft Paul:
Spoelen we de romantijd even terug. Was u mij vergeten, op die vrijdagavond waarop Donatella droomde, de sabbatsavond waarop Jozef de Heer zijn verzen prevelde, de weekendnacht waarin de slapende Goldfarb zich binnen in een ingebeelde zigeunerin ontlaadde, de Feierabend waarop een environmental artist door de stad dwaalde? Hier volgt hoe het mij verging, op die vooravond die mijn leven op slag (zeg dat wel) zou veranderen.
Paul wordt in de Berlijnse S-Bahn door een groep neofascisten in elkaar geslagen en belandt in het ziekenhuis naast een zekere Jozef de Heer, een Joods architect die een zelfmoordpoging achter de rug heeft, en hem zijn leven begint te vertellen. Nadien schrijft Paul - steeds in 1995 - zorgvuldig Jozefs autobiografie op, waarbij hij die in de ik-vorm aan het woord laat. Jozefs memoires zijn dus ingebed in Pauls ik-roman. Jozef vreest de woorden die Paul op zijn laptop intikt, hij vreest dat ze Auschwitz zullen oproepen. Auschwitz als de interne vlam in een ‘radicaal postmoderne roman’, een ‘haveloze troep verhalen’ die slag leveren met de losgeslagen wereld van een halve eeuw geleden, waarin moord niet langer een misdaad was. Vijftig jaar lang paniek. Achttienduizend nachten dezelfde schuimbekkende nachtmerrie.
Wat zijn de grote lijnen van De Heers autobiografie? De Heer richt zich op zijn beurt tot de lezer. Hij weet: 'Wer leben will, der muβ über sich selber hinwegkommen, muβ sich verwandeln: er muβ vergessen. Juist wat hij niet kan. Hij wordt bedolven onder het puin dat hij zelf heeft aangericht. Wie wordt gelukkig na Auschwitz? ‘Wij kregen de onherstelbaarheid cadeau.’ Vlak na dit inzicht neemt De Heer zijn overdosis. In het hospitaal noemt hij zich ‘Jozef de Heer’, ‘de nieuwe man die hij zojuist had uitgevonden’. Wie of wat verbergt hij?
Maar voor Auschwitz is er een voorspel. In de jaren dertig verandert de wereld en ziet de jonge De Heer dikke rijen grove mannen in ganzenpas, een ‘ontketende natuurkracht’, 'Deutschland, Deutschland, über alles'. Als Jood wordt hij op school bekogeld en neergeslagen. Hij heeft de schone Duitse lucht bezoedeld. Zijn ouders weigeren te vluchten, verliezen hun werk, worden gedwongen hun boeken te verbranden. Al die schoonheid, al die woorden die hun leven richting gaven, moeten ze nu haten. Vader wil naar Amerika, krijgt nummer 51.623 op de wachtlijst.
| |
| |
Hij betaalt een man om hem een visum voor de Dominicaanse Republiek te bezorgen. Nooit iets van gehoord. Ze zitten als ratten in de val. Dan worden in Berlijn de Reinheitsgeboten uitgevaardigd. Joden mogen geen strijkijzers in huis hebben, hun was niet naar de wasserij brengen. Tijdens de oorlog wordt hun verboden huisdieren te houden, naar de kapper te gaan, hoeden en mutsen te dragen. Winterkleren worden ingeleverd. Joden naaien hun eigen kenteken en worden ingelijfd in de oorlogsindustrie, zoals de Mauser-Werke AG. Ze horen over Joden die verdwijnen in Auschwitz, maar willen het ondenkbare niet geloven en duiken dus niet onder. Eerst wordt Jozef de Heers vader opgehaald, dan moeder en hij. Hij ontsnapt. Hij vrijt met Marianne, een echt Deutsches Mädel. Een gewaagde onderneming, als je besneden bent en neukt met de dochter van een hoge Duitse officier. Hij denkt aan zijn eerste seksuele ervaring met de pianospelende Joodse Stella, als ze zich beiden ‘in een mengsel van puur genot en doffe pijn’ masturberen: de mooiste beschrijving van zelfbevrediging die ik ken. De zilte geur van het warme ademende dier tussen haar benen, dat lieflijke nest van vochtig blond dons, de paarse kleur van de kelk tussen de lippen en de zich daar ontvouwende bloem, de koninklijke schoonheid van de pianoklank. Briljant geschreven.
Jozef de Heer en zijn communistische vriend Horst, die valse papieren smokkelt, leven ondergedoken. Hij komt aan de kost als goochelaarsassistent van de Rus Wladimir: de onderduiker bij een verdwijnkunstenaar. Hij ontmoet de echte assistent Maruschka, op wie hij verliefd wordt, en wendt zijn vingervlugheid aan in een clandestien casino. Zo verdient hij wat voor zijn baas en Maruschka, die Joden helpen onderduiken, en ze vervolgens in Lübeck verbergen op vrachtschepen. Ze zijn allen gediplomeerden in overlevingskunst. ‘We zijn geen-mensen, wij zijn niet-personen.’ Here today, gone tomorrow. Het is 1943.
De Gestapo pakt hen op: Jozef herkent Stella. Hij moet Wladimir doodschieten. Na een week foltering wordt hij getransporteerd naar het Berlijnse Sammerlager. Hij raakt via zijn trucs met kaarten bevriend met Hauptsturmführer Walter Dobberke. Hij ziet ook hoe Rolf - een vroegere schoolgenoot en Stella's vriend - zijn hachje redt door oude strijdmakkers aan te geven en hoe Stella haar Joodse slachtoffers even aanraakt om ze te verraden. Het is haar overlevingsstrategie, ze redt er haar ouders mee. Jozef wordt Stella's minnaar. Bij Rolf viert ze haar lusten bot, bij hem bedrijft ze de liefde, een subtiele raga, en ziet ze in de ogen van de ander de verstoken gloed van gelukzaligheid. Rolf vermorzelt Jozefs ballen en haalt er Dobberke bij: Auschwitz is het volgende reisdoel, zeker na een verijdelde ontsnappingspoging. Wie levend uit de beestentrein raakt, moet soms naar links (de zwakken, de ouderen), soms naar rechts (wie nog kan werken); een derde rij bevat de tweelingen, om mee te experimenteren. Brillen, tandprothesen, sieraden, ringen, geld...
| |
| |
worden afgegeven. Op tafels spreiden zich hele levens uit. Jozef de Heer behoort in 1945 tot net Sonderkommando; om zelf te overleven helpt hij de Duitsers: hij moet de lijken schoon spuiten en van elkaar lostrekken; vijfentwintig doden passen in één lift, de lift naar het crematorium. Maar eerst worden de kaken van de lijken met koevoeten opengebroken, en gaan tandartsen met hamers en beitels op zoek naar gouden tanden. Auschwitz-Birkenau.
Wat zal er gebeuren met het Sonderkommando zelf? Jozef is veertig dagen veilig: scharlakenkoorts, meteen naar de Infektionsabteilung. De Russen naderen. Het kamp wordt verlaten; de zieken blijven achter en worden bevrijd. Jozef zal nooit meer liefhebben: verbrijzelde ballen, stukgeslagen bewustzijn, verziekt lichaam. Hij kiest een kamer in Oost-Berlijn: daar woedt het antifascisme het hevigst.
Twintig jaar later, in 1965 of daaromtrent, zien we Jozef de Heer op het televisiescherm, als goochelaar. Hij slaapt moeilijker, en elke ochtend doemt de dag onheilspellend op. Auschwitz woekert in zijn ziel, maar hij tracht via maskers te overleven: ‘Al die vermommingen van lijf en geest, al die dialectiek van gif en tegengif, en tot welke prijs? Kunnen zij de rotting van de ziel vertragen? Kunnen zij de rotting van de ziel verbergen?’ Hij juicht ook om de Berlijnse Muur, een duurzaam monument voor de triomf van het socialisme, een verdedigingswal tegen het (neo)fascisme. Het is de Muur die hem van de geest van het verleden bevrijdt, de laatste sporen van het Derde Rijk smoort. De Muur wringt zich als een lintworm door de darmen van de stad, vretend en reinigend.
Nog dertig jaar later, als Jozef zijn memoires aan Paul Andermans vertelt, in 1995 dus, verklaart hij waarom hij in Berlijn blijft wonen. Om te rouwen, en ook om de fluisterend gesproken kaddisj. Hij heeft het overleefd, het ondefinieerbare, onnoembare, onvatbare wat hem overkomen is. Als Jood in Berlijn is hij een levende kaddisj voor de overlevenden, maar ook voor de doden, die dit Berlijn nooit hebben gekend.
Dat is het verhaal van Jozef de Heer aan de luisterende en schrijvende Paul Andermans. Maar is het ook (helemaal) waar?
| |
G*d
In het begin is er bij Paul Andermans geen twijfel: hij staat ‘in dienst, uiteindelijk, van niets minder dan de Tekst, en Tekst is Waarheid’. Maar bestaat die Waarheid ook buiten de tekst? Paul ziet in dat er twee problemen zijn: wat is het waarheidsgehalte van Jozef de Heers memoires, en wat doet hij met die memoires als hij ze opschrijft? ‘Het autobiografische geheugen’ is ‘verdichting, schematisering, verzinsel’. De herinnering aan het verleden is ‘een goed bedoelde fabel’. Paul vindt dat
| |
| |
geen bezwaar: hij wil van De Heers Auschwitz-verhaal geen ‘Victoriaanse roman [maken] waarin alle verhaallijnen onstuitbaar samenstromen tot een elegante conclusie’. Hij wil ‘een verhaal dat banaal rafelt, waarin het universum sterft.’ Hij beseft dat zijn verhaal de wereld niet zal veranderen, dat het hoogstens jeuk van korte duur veroorzaakt; het ‘dissidente geschrift’ is hoogdravendheid, zondvloed, diarree. ‘Er is niets moreels aan een biografie.’ Jozef de Heer is het daar volstrekt mee eens: ‘Elke redactie is vervalsing. [...] Een handige opwekker van schuldgevoelens, een muffe hagiografie waaruit we de onreinheden wegcensureren.’
Tot hier geen probleem: de verteller en de schrijver ontdekken dat autobiografie eigenlijk neerkomt op autofictie. Maar de deconstructie van het grote verhaal van Jozef de Heer gaat veel verder dan de gebruikelijke metafictionele probleemstelling. Nebula, de achternicht van Paul Andermans, speelt een cruciale rol in de ontmaskering van Jozef de Heer en zijn martelaarsrol. Ze helpt Paul omdat ze elkaar liefhebben - hun tongen wentelen lief en vochtig om elkaar en zo drinken ze elkaars ziel -, en ze zich wil wreken op (neo)nazi's. Haar grootvader, de nazi Paul Andermans senior, bevruchtte de befaamde actrice Helena Guna in een elitaire SS-fokkerij. Haar moeder, Aria, werd geboren in 1944, en wegens een iets donkerder huidskleur getransporteerd naar Auschwitz, waar Mengele zich over haar ontfermde. Nebula leert het neonazisme van binnenuit kennen als cineast van de vreselijke groep Nettwerk Lebensraum van Hugo, met wie ze heeft geslapen. Hugo's groep was het die Paul in elkaar ramde. Nebula zoekt ondergedoken nazi's via haar dubbelrol bij de neonazi's. En ze botst op het dossier van Jozef de Heer.
Nebula stopt Paul de bronnen van De Heers verhaal in de hand. Tot zijn verbijstering - zichzelf uitscheldend voor ‘naïeve stommeling’ - leest hij de bewijzen van diens plagiaat: hij heeft zich een leven bij elkaar gelogen aan de hand van biografieën van Frankl, Semprun, Gay, Durlacher, Spiegelman, Wiesel, Levi enzovoort. Vierenveertig namen in totaal. Een marginale toetsing toont aan dat het telkens om schrijvende Joden met een oorlogsverleden gaat. Iemand moet dit dieper uitspitten: De Heers verhaal deconstrueren tot intertekstuele citaten en samples. Van Levi wordt een citaat uit het laatste hoofdstuk van Se questo è un uomo opgegeven, als voorzet. Natuurlijk zal de studie grondig moeten verlopen, want De Heer neemt niet zomaar klakkeloos citaten van echte slachtoffers van Auschwitz over. Lezend in de boeken van Nebula ziet Paul tot zijn afgrijzen ‘de vloed van onaangekondigde citaten, de flarden vervalste verhalen, de verdraaide alinea's, de verbogen woorden’. De Heer moet geoefend hebben voor zijn monoloog. Grappig is de bekentenis van Paul dat hij al die prachtige literatuur stuntelig heeft geredigeerd en verbasterd tot een triviale, doordeweekse tekst. Grappig, omdat Paul Verhaeghen zijn critici een slag voor blijft.
| |
| |
Pauls reflecties maken de kwestie van fictie en werkelijkheid, identiteit en masker nóg ingewikkelder. Het is niet uit te sluiten dat De Heer vijftig jaar na datum in zijn ‘gefingeerde biografie’ is gaan geloven. Het lot had hem als Jood in Duitsland in de wereld kunnen gooien, rond die vermaledijde tijd. Dan zou zijn leven zo zijn verlopen: wat De Heer heeft beschreven is een werkelijkheid, ‘zijn kaddisj uit het hart, zijn welgemeende sjiva, zijn lichaamseigen poging tot het instellen van een Dag van Verzoening, zijn hoogstpersoonlijke Jom Kippoer’. De ‘autobio-grafie van een aartsleugenaar’ maakt duidelijk dat we afhankelijk zijn van het blinde lot. Tegelijk bekruipt Paul het ongemakkelijke vermoeden dat De Heer hoe ook een werkstuk heeft gerealiseerd dat een individuele ‘authentieke’ autobiografie ruimschoots overstijgt: een universeel monument voor de slachtoffers, voor zijn slachtoffers. Iets wat goochelaars zoals Jozef de Heer nu eenmaal doen: de leugen omtoveren tot waarheid. Wat ook schrijvers doen, en fotografen en minnaars.
Paul Andermans is schrijver, een soort alter ego van Paul Verhaeghen, maar Nebula gaat recht op haar doel af, waardoor de roman van Verhaeghen niet alleen literair, maar ook maatschappelijk relevant wordt. Nebula doet zich voor als Mira, een escortgirl. Als goocheltruc haalt ze uit haar kont een kokertje, met daarop een reeks misdaden tegen de menselijkheid. ‘Er gaan geruchten over een ex-SS'er die zich voor Joods uitgeeft en zich met skinheads inlaat.’ ‘Zo'n echte nazi. Zo'n dominante macho. Zo'n Über-man! Dat die zomaar vrij losloopt, in Berlijn, zo'n massamoordenaar.’ Iemand die bovendien een heroïsche biografie uit de duim zuigt? Helmut Henkel is de naam. Hij bracht Jozef de Heer om en nam na de oorlog zijn naam over. Maar Rolf bespioneerde hem voor de Stasi, en zo staan alle vermommingen in het dossier. De Heer heeft nog een andere naam: Liebenfels, de stem aan de telefoon waar Hugo voor huiverde, de heuse leider van de neonazi's.
Jozef de Heer is een geboren collaborateur en het vleesgeworden bewijs dat elke ideologie te koop is. Vermomd als auschwitziaan werd hij in de DDR als ontwerper van de Muur zeer vereerd: winnaar van de Banner der Arbeit, drager van de Vaterländische Verdienstorden, de man die op 13 augustus 1961 een ultieme dam opwierp tegen het fascisme. Hij heeft twee dictaturen overleefd en met onoverwinnelijk geachte totalitaire regimes meegeheuld. Tweemaal heeft hij zijn land verloren: het Reich en de DDR. En hij zal er mee zorg voor dragen dat hij ook het nieuwe Duitsland in de afgrond zal storten. Een zelfs voor Hitler verborgen superatoombom, de ‘bom Omega’, wordt vijftig jaar na datum in Berlijn geactiveerd door neofascisten, op de verjaardag van Hitlers dood. Jozef de Heer is een noodzakelijke schakel bij de uitvoering van het Plan. Alleen zelfmoord kan de organisatie in de war sturen, maar ironisch
| |
| |
genoeg wordt hij door Nebula gered. Zo redt ze ongewild ook het Plan voor een Berloshima.
Anderzijds houdt De Heer zich voor dat het verhaal dat hij aan Paul Andermans opgedist heeft, niet gelogen is. Zoals in een spionageroman heeft hij niet de slachtofferrol gespeeld die hij zichzelf toedichtte, maar de ‘waarheid’ van zijn verhaal blijft overeind:
Hitler, Auschwitz, de Muur, de mens die de mens eet - de waarheid is de waarheid, wie haar ook vertelt. Hoe oppervlakkig is authenticiteit! In elke diepe leugen schuilt meer welsprekendheid, meer onderricht dan in simpele eerlijkheid.
Dat onderricht komt hierop neer. De schepping van G*d is vreselijk fout gelopen. Jozef de Heer werpt een panoramische blik over het debacle, en voelt in zijn oude ziel tederheid en walg om zovele mislukkingen. Zijn autobiografie is niet uit zijn brein ontsproten, maar uit ‘de onontwarbare rommeligheid van het leven zelf’. Elke ‘bepalende’ gebeurtenis glipt uit de herinnering als glinsterende aal. Het leven is niet als een roman ‘waarin, hoe krioelend de verhaalontwikkeling ook zijn mag, alles zin heeft, waarin alles op het eind door één enkele lichtstraal, één enkele oogopslag verduidelijkt wordt’.
En De Heers ethiek dan? Ook die is niet ondubbelzinnig fout. Nebula heeft hem gered, maar hij heeft haar moeder gered. Die heet Aria, dochter van Helena Guna en nazi Paul Andermans senior, zoals hierboven aangegeven. Geboren in 1944 en terechtgekomen in Auschwitz. De Heer - eigenlijk Hinkel - zoekt haar op omwille van Helena Guna, die hij heeft liefgehad, of misschien om ‘de zich steeds meer bezwaard voelende bewaarengel’ op zijn schouder. Wie zal zeggen waarom iemand iets doet? Redenen genoeg achteraf. Misschien is Hinkel wel écht degene geworden die hij in Auschwitz heeft omgebracht en vervangen: de Jood De Heer. Verhalen. Fictie. Concepten.
Wie is wie? Hoe lang leven ideologische overtuigingen in ons brein? Hoe lang moeten we ervoor boeten, nadat we zijn veranderd? Of faken we slechts die verandering? Die vragen worden bij nog andere personages uit Omega minor gesteld, zoals bij Paul Andermans senior. Voor de oorlog was alles duidelijk: hij geloofde in de historische roeping van de Germaanse Volkeren en vocht zowel tegen de ‘moreel waardeloze Duitse burgerij’ als tegen de klassenstrijd en tegen nefaste invloeden van niet-Arische rassen. Hij wordt onderofficier in het Duitse leger en doet zijn best in de SS-fokboerderij, vooral met actrice Helena Guna, die zich veelvuldig laat nemen door goudblonde hengsten en op wie hij verliefd wordt.
| |
| |
Later wil Andermans senior alleen maar rust, het einde van de pokkenoorlog, de ‘klote-Krieg’, die drie jaar van zijn bloedjonge leven heeft geëist, die hem heeft geknakt. Hij ziet in dat Duitsland geen biet om Vlaanderen geeft en dat het hogere ideaal van de nazi's stinkt van ouderdom. Alleen de geuren van het slagveld - stront en rottend vlees, buskruit en bloed - blijven hangen, al de rest verdwijnt in de vergeetput van de tijd, ook en vooral de ideologieën.
Nog interessanter als case voor de deconstructie van hooggestemde idealen, van wat Sloterdijk ‘globes’ noemt, is de geschiedenis van prof. Goldfarb. Waarom zijn zesendertig procent van de Amerikaanse Nobelprijswinnaars Joden? Omdat ze door de nazi's uit Duitsland, Hongarije en Oostenrijk op de vlucht werden gejaagd, om in Amerika te verzamelen, waar de natuurkunde van de twintigste eeuw vorm krijgt. De astronoom Goldfarb stelt zich de grote metafysische vragen en zoekt een antwoord ‘in de majestatische wanorde van het heelal, in de onbegrijpelijke gehoorzaamheid van het Al aan de wetten van chaos en toeval’. Hij schrijft verhalen, die door Hannah, nucleaire fysica, worden gelezen, en bovendien kent ze wat van een uitvoerige fellatio, zo mag de professor ervaren. Ze verdwijnt, en de arme Goldfarb wil haar bij zich houden door haar vakliteratuur door te nemen, hopend op enkele moleculen van haar huid, haar haar, haar nagels. Hij leest Niels Bohr, Marie Curie, Werner Heisenberg enzovoort. Zijn belangstelling voor Hannah verschuift naar een passie voor haar vak. Fritz Stratβmann en Otto Hahn, Lise Meitner en Otto Frisch... vanaf 1938 ontdekken ze stap voor stap de ontzaglijke energetische mogelijkheden van de atoomsplitsing. Nadien wordt de ontdekking op scherp gezet in het Los Alamos National Laboratory in New Mexico, onder leiding van Oppenheimer. Het is oorlog en het kruim van Joodse gevluchte natuurkundigen ontdekt hoe de States de oorlog kunnen winnen, hoewel ze het niet echt zo bedoelen. Maar wie van die kinderlijk spelende, geniale wetenschappers heeft voldoende nagedacht over de consequenties van zijn arbeid, over de duizenden onschuldige slachtoffers? Waarom maken wij de bom? Because we can! Bij de eerste atoomproef hebben de natuurkundigen, die zuiversten aller wetenschappers, de Zonde leren kennen.
‘Wie had kunnen slapen, wanneer hij of zij de gevolgen van het Werk echt zou hebben doorgrond? Wie zou zich niét een g*d hebben gewaand, een Sjiva die de wereld in beweging danst?’
Misschien denkt Goldfarb nog het best na: hij tracht het geheim aan de USSR door te verkopen, want hij wil een machtsevenwicht tussen de States en de USSR tot stand brengen, waarin een vrij Europa zal kunnen gedijen. Hij doet het ook uit passie voor de marxistische Hannah, die zal sterven door de premature bevalling van hun kind.
| |
| |
Omega minor
Als alle ideologieën falen, en als niets is wat het lijkt, kunnen dan uit het schuim van de uiteengespatte globes bezielde ruimtes worden gecreëerd? Dat kan niet vanuit de illusie dat er na de destructie een nieuwe globe tot stand zal komen, een punt Omega. Noch uit Hiroshima noch uit Berloshima ontstaat een leefbare microsfeer, waarin mensen intiem resoneren. Het zal een omega minor moeten worden.
Verhaeghen heeft zijn roman gecomponeerd in vier grote bewegingen: Tamas (duisternis); Rajas (passie); Sattva (goedheid); OM (onvergankelijke drie-eenheid), begrippen uit het hindoeïsme. Vooral ‘OM’ verwijst naar het alfa en omega, het begin en einde, waarna een nieuw begin volgt in een eeuwigdurende cyclische beweging. Maar het is niet dat soort omega waar Verhaeghen heil in ziet. Dat blijkt uit vele feiten. De Berlijnse bom heeft de significante benaming ‘bom Omega’ gekregen. Voorts wordt de omega ‘omineus’ genoemd en geassocieerd met de grijnzende gezichten van neonazi's, die overal in de straat witte omega's kalken. Het ontstekingsmechanisme van de bom staat ‘in een sjivaiaanse cirkel’ op de zuil met de engel Metatron, niet ver van de Tiergarten. Zowel Metatron als Sjiva zijn dubbelzinnige symbolen. Metatron is de aartsengel naast God, tussenpersoon tussen hemel en aarde, engel die de Joden door de wildernis leidde na de uittocht uit Egypte, maar hij is ook de geest van het vuur en de engel des doods. Hij is Goud en Zwart tegelijk. De dansende Sjiva is de tijd zelf, die elk levend wezen en het complete heelal meesleept in een eeuwige beweging van ondergang en wedergeboorte. Maar het menselijke geluk ligt niet in een voortijlen in de tijd, in een wurgende circulaire draaiing.
Het geluk kan ten hoogste liggen in de bezielde ruimtes, waarin alles even tot stilstand komt. Wat A.F.Th. ‘leven in de breedte’ noemt en Stefan Hertmans ‘wereldgelijktijdigheid’. Bestaat het omega van prof. Goldfarb uit zijn ontdekkingen die leidden naar een Nobelprijs astronomie? Nee, hoegenaamd niet, en zeker al niet uit zijn participatie aan het maken van de nucleaire bom, die utopische poging om de wereld te veranderen, die Stunde Null. Zijn omega is een omega minor:
In volle het zicht van wie aan het raam staat golft haar lieve, lieve achterwerk, haar zalige zonde tegen de Heilige Geest, en half verborgen in de schaduw die de lamp over die glooiing werpt, schuilt de alfa en de omega, het Begin en Eind van Goldfarbs nachtelijke wereld: Hannahs lelieblanke kut.
Natuurlijk komt ook aan Goldbergs blik op een magische bips een einde, maar kunst ontstaat juist uit die heroïsche worsteling om het ‘tegelijkertijd van heling en vernieling’ vast te houden, voor de vernieling overwint.
Goldberg: ‘Ik ben gekomen.’
Hannah: ‘Ik - ik denk dat ik van je hou!’
| |
| |
Goldberg zwijgt.
Hannah: ‘Gaan wij niet, zijn wij niet veel dieper dan, dieper dan dít, dieper dan die, die... die snede in mijn vlees?’
Sjiva? Geen alles bewegend principe van eeuwige terugkeer, maar ‘de kleine g*d wiens beeltenis in Nebula's liezen staat getatoeëerd’. Nebula wil in Paul Andermans' armen sterven. Connected isolations. Im-Schaum-Sein.
Op het einde van Omega minor ontploft de Berlijnse bom (‘de wereld wordt wit [...] en het licht striemt de ogen als een sneeuwstorm’), op de eerste bladzijde van de roman ‘slingert een zuiver witte bliksem zich een kwart van een seconde lang los van de greep der zwaartekracht’: prof. Goldfarbs zaad wordt door de latere Nobelprijswinnares Donatella gedronken. Ik had het boek liever achterstevoren gelezen. De roman eindigt met de woorden ‘Nooit een einde’, maar ik heb er geen fiducie in. Die chaos valt g.v.d. toch in de plooi, met die lichtflits van de bom, de zich losrukkende engel met Paul, Donatella en Nebula eromheen, en hoe ze uit de vuurzee worden gered.
Neemt niet weg dat ik Paul Verhaeghen als de Vlaamse A.F.Th. beschouw. Schrijft briljant en passioneel, brengt een heel tijdsgewricht op intelligente wijze ter sprake, mengt superieur kunst en kitsch, en fictie en werkelijkheid. Groots.
| |
Bibliografie
Paul Verhaeghen, Omega minor. Meulenhoff | Manteau, Amsterdam | Antwerpen, 2004. |
Peter Sloterdijk, Sferen. I Bellen. II Globes. Boom, Amsterdam, 2003 (ingekorte versie van de originele Duitse editie van 1998 en 1999: Sphären I - Blasen en Sphären II - Globen). |
Peter Sloterdijk, Sphären III - Schäume. Suhrkamp, Frankfurt am Main, 2004. |
Peter Sloterdijk, Ni le soleil ni la mort. Pauvert, Paris, 2003 (de originele Duitse editie dateert uit 2001: Die Sonne und der Tod) (Peter Sloterdijk in gesprek met Hans-Jürgen Heinrichs). |
Alain Finkielkraut & Peter Sloterdijk, Les battements du monde. Pauvert, Paris, 2003. |
|
|