Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 150
(2005)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
Eric de Kuyper
| |
[pagina 774]
| |
school doorbracht, viel het schooluniform - uiteraard - tegen. Het was geen blauwe blazer op een grijze broek, maar een lichtgrijs pak, met voor de jongere kinderen, een korte broek. Als ik het zo opschrijf, klinkt dat niet eens zo afstotend. De werkelijkheid was heel anders. Dat het een schooluniform was, viel overduidelijk af te lezen aan de coupe, die in professionele naaikringen wel ‘degelijk’ en ‘eenvoudig’ zal zijn genoemd. Naar mijn ondeskundige mening moet die ongelukkige, boerse snit een gevolg zijn geweest van de zeer dikke stof, die wel geschikt kon zijn voor een zware winterjas, maar niet voor een (kinder- of jongens)pak. Je kon er in ieder geval duidelijk van aflezen dat dit uniform ‘onverslijtbaar’ was.
Het schooluniform was niet verplicht. Wel ten zeerste aanbevolen. Want de paters wilden zo graag al hun pupillen in egaal lichtgrijs gehuld zien. Mooi toch, op het speelplein al die lichtgrijze muisjes? Aanbevolen was niet verplicht: zo kon ik een jaartje aan het schooluniform ontsnappen. En was ik niet op een katholiek college geweest, dan zou ik er tot aan het einde van mijn studie zeker aan zijn ontsnapt. Want mijn moeder had (gelukkig) geen geld voor een schooluniform (‘Wat een onzin!’, zei ze). Het ongeluk wilde echter dat ik, katholiek zijnde, in het tweede jaar van mijn verblijf op het Brusselse college mijn plechtige communie deed. De traditie wil dat er voor die gelegenheid een nieuw pak werd aangeschaft. Meestal was dat voor jongens het eerste echte nieuwe kledingstuk, want het was bij ons - zoals in vele andere milieus - gebruikelijk dat kinderen altijd tweedehandskleding droegen. ‘Afdragen’ heette dat. Dat de herkomst van die kledij uitermate divers was - ze kon afkomstig zijn van leeftijdgenootjes maar ook kon het aangepaste volwassenenkleding zijn - veranderde helaas niets aan het feit dat de te dragen broek, jas, trui of colbert je de stuipen op het lijf joeg. Door de volwassenen werd een dergelijk af te dragen kledingstuk altijd met jubelkreten van dank en bewondering in ontvangst genomen. Achteraf, na de nodige aanpassing, klonk het ietwat bescheidener. Kinderen namen al snel wraak: ze groeiden eruit. En gaven het kledingstuk door aan lotgenoten die het verder dienden af te dragen. Helaas betekende dit geen oplossing, want al gauw was daar een nieuw af te dragen vervangend stuk. Wat we als kinderen niet hebben afgedragen!
Het nieuwe plechtige communiepak was dus een evenement. In mijn geval behoorlijk getemperd door het feit dat mijn oma meende dat het een goed idee zou zijn om van die gelegenheid gebruik te maken om, jawel, een schooluniform aan te schaffen. | |
[pagina 775]
| |
Het was niet alleen een saai en niet-passend pak, er kwam nog een belangrijk detail bij: de op het lichtgrijze hemd te dragen stropdas. Iemand had bedacht - de moeder-overste van een bevriend meisjeslyceum? - dat dit nietszeggende grijs misschien wel een beetje kleurloos was en er daarom een fel contrasterende lichtgroene stropdas goed bij zou passen. Zonder echt fluorescerend te zijn - zo decadent was men natuurlijk niet - was de tint van die das van een onbeschrijfelijk lelijk lichtgroen. Onvoorstelbaar dat de kleur groen zo lelijk kan zijn. Met een andere stropdas zou het pak misschien nog te dragen zijn geweest, maar met zo'n kleurenflodder om je hals... neen!
Gelukkig verhuisde ik een jaar later en wisselde ik de Brusselse jezuïeten in voor Antwerpse. Het Antwerpse college had geen eigen schooluniform, - juister gezegd, alleen de lagere jaren droegen er een; daar was ik dus aan ontsnapt - zodat het voor de hand lag dat ik het oude schooluniform verder kon blijven dragen zonder dat het voor schooluniform door moest gaan. Dat was al een opluchting, temeer omdat ik nu ook de venijnige groene das kon negeren en vervangen door andere soorten stropdassen. (Dat waren uiteraard afgedragen chagrijnige tweedehandse oudemannenstropdassen. Een stropdas diende deftig te zijn in die tijd.)
Heel lang heb ik het ‘onverslijtbare’ pak niet hoeven te dragen omdat ik er in die tijd uit groeide. Wie er de gelukkige afdrager van was, weet ik niet meer. Weg is weg! (Tijdens de adolescentiejaren lijkt het wel of vernedering vanzelfsprekend wordt afgewisseld door wraak, en dat die ordening der gevoelens tot aan de volwassenheid voortduurt.)
Ik kon toen dus overstappen op een lange broek. Dat was maar een schijnbare vooruitgang, want ditmaal werden het de (nauwelijks) afgedragen maatpakken van de vader van een vriendje. Die zakenman werd nu mijn vaste leverancier. Wonderbaarlijke maatpakken, nauwelijks gedragen, van de mooiste stof, met liefde en vakkennis vervaardigd door de favoriete kleermaker van Herr B. in Wenen, alsjeblief, de enige stad waar je volgens hem degelijke maatpakken kon laten vervaardigen. Helaas niet in mijn maat.
Dat college waar ik naartoe werd gestuurd, was een chique college; dat zag je aan de kleding van mijn vriendjes, die zogoed als allemaal een donkerblauwe blazer op een lichtgrijze pantalon droegen: de zogeheten flannel. Ze zagen er inderdaad erg sportief en classy uit (zie de Oxford Dictionary). Mijn moeder had, zoals gezegd, geen geld voor de aanschaf van ‘zo'n dure’ blazer. Die kon je uiteraard alleen in speciaalzaken kopen en een | |
[pagina 776]
| |
blazer behoorde blijkbaar niet tot de categorie ‘af te dragen kledingstuk’. Herr B. droeg geen blazers.
* Mijn geheugen laat hier een belangrijke steek vallen, waar het gaat om het antwoord op de vraag hoe ik dan toch aan een blazer ben geraakt. Werden blazers democratischer en werden ze nu ook in gewone kledingzaken verkocht? Hoe dan ook, wat ik mij herinner van die blazer, is dat het niet echt een blazer was. Om te beginnen waren de knopen wel van een soort messing, maar ze glommen en waren afgevlakt. Terwijl iedereen toch wist dat die knopen mat moesten zijn en versierd met een zeemansmotief - zoals een touw of anker - in reliëf. Wat ik mij vooral herinner is dat die blazer al snel begon te glimmen en de ellebogen erg doorzichtig werden. En dat wanneer ik ergens naartoe moest - een gelegenheid waar ik er netjes moest uitzien - ik mij scherp bewust werd van mijn ellebogen, die ik zoveel mogelijk probeerde te verbergen. (Wat natuurlijk niet de makkelijkste houding is voor ellebogen.) Bovendien vond Ma - terecht? - dat ellebogenlapjes of -beschermers niet bij een blazer pasten.
Wel had ik bij die blazer een bijpassende donkergrijze pantalon die, in tegenstelling tot de blazer, onverslijtbaar bleek. Uiteraard niet van flanel, zoals het hoorde, want die zou niet onverslijtbaar zijn geweest! Neen, het was een pantalon uit stevige stof. Ik was vooral trots op de vouw. Die werd gestreken en nog eens gestreken. En in de vouw bracht je bij het strijken een laagje kaarsvet aan: zo bleef de plooi er mooi in. Na een tijdje stonden de pijpen bijna vanzelf rechtop. Maar goed. Het nadeel was dat die broek naarmate ze langer gedragen werd, een vervelende, ondefinieerbare geur verspreidde; een mengeling van kaarsvet en al te vaak gestreken textiel?
* Ik heb het geluk dat mijn lichaamsbouw perfect past bij de standaardmaten. (Of moet ik het omgekeerde zeggen? Het hangt ervan af hoe je het probleem stelt...) Ik heb wat de Fransen noemen une taille mannequin. Maar dat besefte ik in die jaren niet, omdat ik steeds maar opnieuw werd geconfronteerd met af te dragen kleren. Ik wanhoopte dat er ooit een kledingstuk zou worden gevonden dat mijn lichaam paste; ik verafschuwde dat lichaam dat in geen enkel kledingstuk wou passen. Achteraf gezien is het dus jammer dat Herr B. geen confectiepakken droeg; die zouden mij wel perfect hebben gepast. Tenminste als hij dezelfde maat had gehad als ik! Nu meende ik dat niets mij paste en nooit zou passen. | |
[pagina 777]
| |
(Als adolescent word je met een dubbel probleem geconfronteerd: enerzijds met die onvoorspelbare en altijd teleurstellende figuur; anderzijds met de kleding van dit onvoorspelbare lichaam.)
* Uit dat gevecht tussen het groeiende lichaam en de onaangepaste verhulling ervan, dat de adolescentie kenmerkt, heb ik toch enigszins profijt getrokken. Ik heb, geloof ik, leren onderscheiden wat mij wel en wat mij niet stond. Dat laatste, zo leek het wel in die jaren, per definitie dus nagenoeg niets. Soms was wat mij paste slechts een onderdeel of een detail van een kledingstuk: de voorkant of de achterkant, de boven- of onderkant... de snit van een mouw of, o wonder, de lengte ervan; een revers die mooi bij het hemd eronder paste; de kleur van de stof enzovoort.
Ik droomde van een perfect passend pak - dat kon niet anders dan een maatpak zijn - in een eindelijk stabiel en definitief volwassen lichaam.
De eerste proeve met een pak op maat viel tegen... en bevestigde mijn diepgewortelde vrees dat mij nooit iets zou passen: noch confectie, noch maatpakken. Maar daar heb ik het verderop over.
* Een vraag dringt zich op: waar komt zo'n fantasie vandaan? Zou een dergelijk ideaalbeeld van de sportieve blazer iets te maken kunnen hebben met voorbeelden uit films? Het zou kunnen: zeker in mijn geval, omdat mijn filmervaring en ‘-cultuur’ in die periode al bijzonder uitgebreid was. Maar hoezeer ik mij ook inspan, ik zie slechts een voorbeeld uit die periode dat mijn verbeelding had kunnen prikkelen: Tony Curtis aan het einde van Some Like it Hot (uit 1959) die, na een film lang in vrouwenkleren te hebben rondgelopen, zich opnieuw als man ‘verkleedt’ en niet toevallig een blazer draagt. Om Marilyn Monroe te verleiden pretendeert hij een rijke yachtsman te zijn. (Hier treffen we opnieuw die connotatie van hogere klasse.) Er zijn echter verschillende redenen waarom dat film(voor)beeld van de blazer geen bijzonder grote indruk op mij maakte. In eerste instantie omdat ik niet erg veel van de film hield (nog steeds niet) en Tony Curtis niet bijzonder aantrekkelijk vond. En de tweede reden is dat de film uitkwam toen ik al een paar jaartjes - voorlopig zo zal blijken - over mijn blazerfascinatie heen was. Bovendien ziet Tony Curtis er in dit mannenpak uit als een... travestiet. Hiermee bedoel ik dat nadat je hem een hele film door onhandig in vrouwenkleren hebt zien rondlopen, het | |
[pagina 778]
| |
lijkt alsof ook deze mannenkleren hem niet meer willen passen. Duidelijk een voorbeeld van een vervreemding van het lichaam door kleren. Het gekke is dat dit ook enigszins zichtbaar is bij het vrouwelijke personage: om een of andere reden krijg ik de indruk dat ook Marilyn in die film ‘verkleed’ is. De jarentwintigjurkjes staan haar niet echt, ook al zijn ze sexy net zoals zij. Misschien was de context aanstekelijk en is er in de film van Wilder geen plaats meer voor ‘authentieke lichamelijkheid’, maar enkel voor de ontwrichting ervan? In het geval van Monroe heeft het ook te maken met het feit dat zij een typische jarenvijftigicoon is: haar lichaam zowel als haar kleding zijn gedateerd. In de weinige films waarin ze een historisch kostuum aanheeft, lijkt ze dan ook onhandig, onecht, verkleed. Zoals het geval is in The Prince and the Showgirl waarin ze probeert een empirekostuum te dragen. Ik herinner me ook nog een fotoreeks die in tijdschriften verscheen (onder meer in Life), waarin ze een reeks historische personages uitbeeldde. Uiteraard een soort carnavalstoestand!
Hoe dan ook, om terug te komen op mijn obsessie: als het niet door de film is, moet er voor zo'n obsessief beeld - het verlangen naar de blazer - elders een bronbeeld te vinden zijn of moeten daar op zijn minst fantasieën achter schuilgaan. Dat zou een diepergravende analyse vergen van mijn herinneringen. Wel heeft het ‘blauwe’ van de blazer duidelijk iets te maken met het feit dat die kleur harmonieert met lichtblond haar. De sportieve outfit stond de jongens uit mijn klas die lichtblond haar hadden nu eenmaal beter dan de donkerharige! Ik kon in die jaren nog prat gaan op ‘lichtblond haar’. Wat niet meer het geval is voor de fase - enkele jaren later - waar ik het nu over wil hebben en waarin, zoals zal blijken, de blauwe kleur van de blazer geen rol meer speelt.
(Ik wek door mijn beschouwingen wellicht de indruk dat de ‘blazer’ mijn enige obsessie was. Dat was echter allerminst het geval: het was er een uit meerdere, al dan niet op het vlak van de kleding...)
* Op een dag, ik weet niet meer waarom, misschien wel vanwege het afstuderen, werd in een goedkopere confectiezaak een nieuw colbertje aangeschaft. De grote verwachtingen die ik daarbij koesterde, smolten als sneeuw voor de zon weg. Ik zag er namelijk niets dat naar mijn smaak was, en koos toen maar een blauwachtig (‘bleu pétrole’ genaamd) colbertje, dat enkele spikkeltjes vertoonde. De illusie van tweed werd op die manier nagebootst. Het ergste van al was dat het kledingstuk opgevuld was met zoiets als paardenhaar en daardoor stijf en ongewoon bol stond. Het leek wel een harnas met revers. | |
[pagina 779]
| |
* Met eigen middelen deed ik toen iets wat mij bijzonder extravagant leek: ik schafte me een maatpak aan. In Londen nog wel. Mijn moeder die een halve eeuw eerder in Londen had gewoond, beweerde dat je in die stad pakken op maat kon bestellen. Nu ja, in Brussel was dat ook nog altijd het geval, maar de etalages van die mannenzaken beloofden enkel oude herenpakken - de getekende modellen die naast de balen stof lagen spraken boekdelen - en leken mij bijzonder duur.
Londen was toen nog ‘echt’ Londen. Het centrum van de mode was toen nog niet Carnaby Street. En er hing nog smog over de stad en ook buiten Saville Row bevonden zich in vele winkelstraten zaken die de verwonderende naam ‘bespoke tailor’ droegen. Het was duidelijk dat daar, niettegenstaande de onverstaanbare betiteling, pakken op maat werden vervaardigd.
(Reeds als kind intrigeerde mij het Engelse werkwoord dat je zo'n beetje overal in Oostende in aankondigingen zag: ‘English spoken’ en het leek mij onverklaarbaar dat de Engelsen een woord gebruikten dat in onze taal ‘fantoom’ betekende om aan te geven dat ze ‘Engels spraken’. ‘English spoken’ betekende dus dat men Engels sprak en geen Engels spook was! De uitdrukking ‘bespoke tailor’ die ik in de Londense straten ontdekte, had daarom een bijzonder intrigerende bijklank voor mij. Het Engels bleef een mistige taal...)
Het wonderbaarlijke - het had iets bijbels! - was wel dat die zaken beweerden binnen drie dagen een driedelig pak op maat te kunnen afleveren. Voldoende tijd dus om tijdens mijn kort verblijf dit experiment te wagen.
Toen ik drie dagen later, na een tussenstop de tweede dag voor correcties, vol spanning het pak aantrok en voorzichtig opperde dat het uiteindelijk toch niet zo goed leek te passen, verzekerde de verkoper-kleermaker dat het daarentegen uitstekend paste, precies zoals het hoorde te passen. Wat in Groot-Brittannië hoorde te passen was duidelijk niet hetzelfde als wat ik daaronder verstond. Ik kon meteen als stagiair bankbediende in de City aan de slag, zo beweerde de man, en hij wierp daarbij een knipoog in de richting van mijn oudere broer die mij vergezelde. Dat was helemaal niet de bedoeling geweest. Maar onverslijtbaar was het pak wel. Het was eigenlijk een zwartgrijze variant op het lichtgrijze schooluniform uit mijn kinderjaren. Het stond - driedelig - stijf van de deftigheid en Britse troosteloosheid. Smart kon je het niet noemen. Om er de aandacht | |
[pagina 780]
| |
van af te leiden droeg ik er fel-bebloemde en fluorescerende stropdassen bij, van het soort dat Britse zakenlui soms nog dragen.
* Na enkele ervaringen, vele mislukte en minder mislukte experimenten met de vormgeving van het eigen uiterlijk, deed ik midden jaren zestig een voor mijn onderwerp cruciale aankoop.
Ik woonde in die tijd vlak bij de Louizalaan in Brussel - die toen nog van een zeker niveau getuigde - en was derhalve vlak bij de bron van wat de betere mannenmode betrof. Niet dat ik mij daar exclusief kleren placht aan te schaffen, want ik reisde voor mijn werk meer dan eens naar Berlijn, Düsseldorf, Parijs, Londen en Italië... en koos her en der wat ik gepast vond. Ik had de confectie ontdekt en begaf mij niet meer op het pad van de sur mesure. (Die jaren van emancipatie vallen hier buiten mijn bestek, en komen elders aan bod.) Maar op de Louizalaan nu, viel in een herenzaak mijn oog op... een blazer.
De blazer was merkwaardig omdat hij niet blauw, maar lichtgrijs, van een mooi lichtgrijs was. Daarbij paste een marineblauwe broek, dacht ik. Zo zou de traditionele combinatie van blauwe-blazer-met-donkergrijze-broek perfect worden omgedraaid, wat de kleurencombinatie betrof. Dat het geen echte blazer was, werd nog eens benadrukt door het feit dat de snit vrij gecentreerd was en de schouders iets waren opgevuld. Bovendien, extra detail, waren de knopen niet van messing, maar vrij groot en... van wit plastic.
Kortom, het was dus helemaal geen blazer; eerder het idee van een blazer. Of zo je wilt: een elegante parodie erop. Klassieke blazers waren in die jaren zestig bovendien helemaal uit voor de jeugd. Aan mijn gevoel van vervulling dat deze aankoop mij verschafte, zal een vorm van goedmoedige wraak of Wiedergutmachung niet vreemd zijn geweest. Het kledingstuk vervulde mijn verborgen wensen. Het was voor mij ontworpen, de diepere betekenis van prêt-à-porter die geen enkel ‘op maat’ je kan geven. Inderdaad: de onauthentieke blazer zat als gegoten, was voor mij ontworpen, en als confectiestuk vervaardigd voor de massa leek het alsof slechts een enkel exemplaar ervan kon worden gedragen door een individu, en dat individu was ik!
* Nog iets over die vreemde knopen... Het was hetzelfde type knopen als die van een badjas die ik in dezelfde zaak had gekocht. Op het eerste | |
[pagina 781]
| |
gezicht verontrustte mij dat. Maar het was wel, naar mijn gevoelen, een heel bijzondere badjas, want hij was erg lang - reikte bijna tot op de grond en was rond de hals gesloten. Beide gegevens maakten hem voor mij erg comfortabel; ik loop 's ochtends niet graag rond met de benen half ontbloot en hals en borst voor alle tochten toegankelijk, wat bij de traditionele badjas meestal het geval is. Dit was dus weer eens een kledingstuk dat speciaal voor mijn eigen behoefte was ontworpen; hoe attentvol van die prêt-à-porter! Hij was van een knaloranje sponshanddoeken stof en werd dus dichtgeknoopt door middel van dezelfde witte knopen die op mijn blazer te vinden waren. En bij nadere beschouwing leek het me een pikant detail dat de knopen van de ‘blazer’ dezelfde waren als die van mijn negligé. Wie met mij overdag was opgetrokken, en de nacht wilde delen, kon zo iets van mijn deftigheid in mijn ochtendgewaad herkennen! Er was dus sprake van een zekere continuïteit. Niets is zo ontluisterend als breuken in het continuüm van een uiterlijk. Het is overigens de betekenis van de negligés om de buitenkant te vervolledigen door onthulling. Maar dat is een ander onderwerp dat hier niet verder kan worden uitgediept... |
|