Paul de Wispelaere
Vanaf de brug kijk ik in het water van de vaart. De zomer staat erin stil, weerspiegeld gaat een rij populieren de bocht in, traag als waren ze op wandel. Schaduwen van vissen, roerloos onder het oppervlak. Hoentjes drijven naar het oeverriet, een Vlaamse gaai vliegt moeizaam op en verdwijnt weer in het opgaand hout.
Ik denk aan vroeger, ben boordevol toen. Iedereen leefde nog en was jong. De straat was ons speelplein, overal stonden hoge bomen, er waren sparrenbossen. Uit sloten en beken visten we emmers vol paling op.
‘Idyllisch’ en ‘landschap’ waren woorden die wij niet kenden, die doken pas later op, toen alles al verdwenen was en men het ging zoeken aan de andere kant van de wereld.
En D.? We lagen samen op de graskant of, laat in juli, in het rijpe koren. Haar borsten waar ik dol op was. Later heb ik haar verraden, en nog later hoor ik dat ze getrouwd en ongelukkig is.
Mijn moeder die de was ophangt. Mijn vader met zaagmeel in zijn haar. De warme zolder die naar appels geurt, het ronde dakraam als een oog van licht. De huizen waren smal, ertussen hier en daar seringen en de bloesem van een kerselaar. Daar zijn geen foto's van, de beelden vlotten in mijn hoofd of door mijn hele lichaam, losgemaakt van tijd en plaats. Er komen jongens naast me staan, die over de reling hangen en stenen gooien in het water, zodat het onttoverd openspat. Ik kijk ze aan. Brutale smoelen, puisten, vettig haar in pieken. Ze grijnzen. Afkeer welt in me op, ik ben ongeneeslijk.