mensen de bepaling als volkomen menselijk trouwens vaak geweigerd.
‘Barbaren’ en ‘joden’, ‘vrouwen’ en ‘kinderen’, ‘perverten’ en ‘fundamentalisten’... waren noch zijn ‘volledige mensen’.
De mens was nooit enkel mens, maar altijd ook het vermogen tot niet-menselijkheid - in het bijzonder tot verdierlijking (tot ‘dier worden’). ‘Homo’ is een werkwoord, geen substantief of gegeven (of juister: een mogelijkheid die haar eigen voorwaarde is). Precies daarom is ook zoiets als ethiek mogelijk. Zij geeft de mens de opdracht om mens te worden (en niet ‘te zijn’: dan zouden we enkel onze mensenplichten moeten vervullen). De mens - een mens, ieder mens - is kortom de eenheid van het verschil tussen menselijkheid en niet-menselijkheid: ‘om menselijk te zijn moet de mens zich als niet-mens erkennen’ (Giorgio Agamben).
Enkel wanneer de mens zijn/haar paradoxale natuur (h)erkent, kan hij/zij de zone bewonen waar het verschil tussen menselijkheid en onmenselijkheid niet langer bepaalbaar is. Deze zone valt samen met de intimiteit van het verlangen.