Leen Huet
Ik was een mens.
Dat zei Vergilius tegen Dante, in ‘Canto I’. Die verleden tijd is mooi, ook geheimzinnig, want door wie of wat wordt hij uitgesproken?
Ik was een mens, iets als een verre herinnering die met enige moeite wordt opgerakeld. Wanneer ik naar een pastelportret van een betovergrootouder kijk, zou ik die woorden kunnen horen, tussen geruis van rokken of getik van een wandelstok door. Ik was een mens, jij bent mijn nazaat, misschien zouden we het samen niet kunnen vinden, zoals dat in families gaat. Of misschien zouden we elkaar toch herkennen, aan gang of oogopslag of weerborstel.
Mijn vader bracht van de rommelmarkt een Dietsche Warande & Belfort uit de jaren dertig voor me mee. Alles daarin was volstrekt onleesbaar