| |
| |
| |
Ivo Michiels
Het hart, het pulserende midden
De aardige man in het bed naast mij is ertoe overgegaan zich te scheren. Overvloedig wit schuim bedekt zijn kin en aangezicht. Het mesje gaat met nog wat aarzelende halen over zijn baard. Hij spoelt het mesje schoon in een plastic kommetje dat Alex hem heeft aangereikt. Zodra hij klaar is en met het hospitaallapje zijn gezicht van restjes schuim en wat rode bloedpukjes hier en daar heeft gereinigd, boert hij met landbouwersovertuiging kort en bondig en laat zich zwaar, zichtbaar uitgeput, weer achterovervallen in de lakens. Straks, morgen, later, vertrekt hij naar een revalidatiecentrum in de heuvels die op de zee toelopen. ‘Voor een maand,’ zegt hij, ‘een maand luieren’. Zegt aansluitend de lof van Alex, van Patricia, van hun geest van offervaardigheid. Ik doe een poging mij de aardige man voor te stellen met een ringbaard, tochtlatten, als aardappeleter, wroeter in Silezië, hij blijft behuisd bij de meloen en de druif, allicht een beetje anijs bij tijd en wijle. Meteen slaapt hij.
De plastic buizen met hun troebele, borrelende spoelsel liggen nu langs mijn bed. Niettemin krijg ook ik voor het eerst een teil water en een overdreven aantal waslapjes toegeschoven. ‘Het vogeltje niet vergeten’, zegt Alex, aanbiddelijker dan ooit. Dan is aan deze kant van de afdeling intensive care de ochtendbedrijvigheid voorbij en wordt alles buiten beweging gezet. Stilte treedt in. Niet dat het onvoorwaardelijk stil is, veeleer integendeel, je verwekt stilte. In zo'n moment komt de herinnering op gang, doet alvast het woord herinneren zijn intrede in de herinnering.
Ik herinner mij, 't is waar, dat een Frans schrijver een boek heeft geschreven dat Ik herinner mij heet.
Ik herinner mij dat het boek mettertijd ruim succes heeft geboekt en in meerdere talen werd vertaald.
Ik herinner mij de oorspronkelijke titel van het boek: Je me souviens.
Ik herinner mij dat van het boek een soortement film werd gemaakt.
Ik herinner mij het mannetje op de fiets.
Ik herinner mij nog meer mannetjes en fietsen en boeken zoals ik mij mei 68 herinner en de oorlog in Biafra en de Bolero van Ravel, of Fausto
| |
| |
Coppi, Zappy Marx, het woord nylon, Lumumba uit Kongo, precies gelijk de schrijver van het boek Ik herinner mij.
Ik herinner mij dat ik langgeleden een boek heb gelezen dat Adelaïde heette.
Ik herinner mij dat ik mij al gauw niets meer herinnerde van het boek.
Ik herinner mij dat ik mij alleen herinnerde dat het op school verboden was het boek Adelaïde te lezen.
Ik herinner mij dat dankzij het verbod dat er rustte op zijn boek, de schrijver van het boek Adelaïde een tijd lang indruk maakte in de school en in de letterkundige kringen daarbuiten.
Ik herinner mij dat ik vaak zonder reden of aanleiding de naam Adelaïde in het niets voor mij uit heb gemompeld. Ik herinner mij niets meer van de vrouw Adelaïde uit het boek, ik ken van ver of nabij geen meisje dat Adelaïde zou heten, daarover moet ik dus spreken zo dadelijk, over datgene wat geen deel uitmaakt van mijn herinnering, dat wil zeggen over datgene wat mij onbekend is.
Goedbeschouwd weet ik weinig of nog minder over vele dingen, heb ik weinig of nog minder daaromtrent te zeggen, over de dingen waarover bijvoorbeeld de media zeggen, daarom moet ik zeggen, moet ik maken, daarom kom an ga ik, aanhoor ik, verdwijn ik en verschijn ik, roep ik op uit het onuitputtelijke, bouw, rijg kralen, kralen van beelden uit de verbeelding, rijg letters, rijg tot er woorden ontstaan, rijg woorden tot zinnen, maak zin met de zin, in de zin, gewoontjes.
Zeg Anna, Maria, Mandela.
Zeg leukerd, loeder, broeder.
Zeg Molly... Mollyja en ja en ja.
Zeg Ashley, Angel, Amandine en eindeloos veel namen meer.
De aardige man naast mij is verdwenen, ook Alex is mij ontstolen, ik lig nu vijf hoog en een al wat felle februarizon duwt dermate warmte door de ramen naar binnen dat ik bijstand moet inroepen om de gordijnen neer te laten. Daarmee is het gele gebergte met zijn opstekende rotspunten aan mijn gezicht onttrokken. Niet ver verwijderd langs het dal weet ik het vermaarde voetbalstadion liggen. Wanneer het uur van een wedstrijd is aangebroken en er op het dure veld daarginds een doelpunt
| |
| |
gemaakt of gemist wordt, dringt uit vijftigduizend kelen het juichen of jouwen gemengd met schril gefluit de kamer binnen. Vaak ontploffen voetzoekers. Voor het overige, behoudens de ochtenden met een knikje van de kine en het krachtig pijpjesblazen in de fles gevuld met water teneinde hart en longen weer in pompconditie te brengen, is er voor de uren die duren het scherm, hoog boven mijn hoofd hangt het. ‘Je moet weer eens terug op de aarde, daar is het scherm goed voor.’ Daar zijn ze goed voor, de tieten, de geweerlopen, oranje naast oranje de begrafenisvuren in Benares. Daar zijn ze goed voor, de wippende kleurflitsen waarover woorden tollen die langs de plastic pijpjes van de zuurstoftoediening in mijn neus dringen. Neus gevuld met voetzoekers, kreten, woorden van veel en van niets, 't is iets.
‘We lopen op de rug van een schorpioen’, zegt een wijze uit Koerdenland die Iraans staatsburger is.
‘Hoe heet je?’ vraagt de jongeman in het gele T-shirt.
Tweevoudig bevroren glimlach.
‘Ik Iwan.’ De wijsvinger wisselt van richting. ‘Jij?’
Stilte. Joepie: ‘Foe Yang.’
‘Meid, wat al cultuur valt er met onze namen niet te verenigen, ligt er niet voor 't grijpen om aan elkaar te lijmen, jij en ik aan elkaar, te zien rijpen, jij en ik, tot paren te brengen, jij en ik. Wij...!’
Zinderend van zinnigheid zijn ze, de dingen die gezegd worden voor 't gehoor en niettemin onuitgesproken blijven. Alleen hun beider neuzen, neus en neusje van Iwan en Foe, blijven fataal bezig naar elkaar toe te schimmen, voorspelbaar, millimeters, centimeters voorspelbaar. Klap, ik zap op het historische ogenblik.
Bruce Willis - ik herken altijd en overal Bruce Willis - werpt woedend het portier dicht, schreeuwt, - Bruce Willis is een schreeuwlelijk - geeft het linkervoorwiel van de gouden limousine een trap. Ik zeg hem adieu tijdens een vrediger tafereel. Laat bovendien ook het geluid uitvallen. Alleen nog stomme beelden op het scherm. Leg stomme beelden bovenop andere stomme beelden, laat af en toe een woordeneenhalf opknallen. Zut, please, kiss, fuck, saluut, merci, zuurstofwoorden van alledaagse allure in mijn neus. Niettemin is het reizen wat ik doe, wereldreizen, woedereizen, fantasiareizen. Stotterreizen:
| |
| |
grenouille... andouille... arsouill
Op en neer - on/off on/off - of van kanaal naar kanaal en terug wipt mijn aantikkende vinger over het elektronisch apparaatje terwijl ikzelf voortdurend intervenieer, toevoeg, meespeel, eigen taal ophaal tot tussentaal. Aardetaal zuurt nomadentaal. Geklets van beelden en klanken blijft het, woorden, buiten- en binnenwoorden en woorden van herhaling boven op syllaben uit de ether. Langzamerhand rustiger aan dan sluipt mijn vinger over de toetsjes. Een verhaal - mijn verhaal - ontspint zich. Op zender x houdt een leraar zijn eindje krijt in de hoogte, draait zich om en schrijft op het bord zijn onwaarschijnlijke formule. Witte wijsheid op groene grond. Onmogelijke opening. Op zender z daalt hoe-heet-ze-ook-weer lonkend en lokkend van de ladder met een stapeltje boeken, glijdt even uit op de verwenste sport die daarvoor door de regie is uitverkoren en laat precies berekend zoveel vierkante decimeter dijbloot naar de lens toe blikken. Wie heeft er aandacht voor de boeken die tuimelen? Enkelvoudige, laat staan dubbele penetratie uitgesloten zolang ladder in de weg. Zie me dat aan, hoog boven in de klokkentoren de vijf klokkenluiders. Een meisje, een wat oudere dame, een heer, twee kloeke jongens. Bim-bam, bim-bam-bam, bim-bam-bam-bim-bim-bam. Trekken aan het touw, even mee in de hoogte gaan, neer weer, alles ritmisch. Rome in klepelwedstrijd zingt. Tjee wat voel ik, ik bedoel zij daar? Plets, een nattig iets komt terecht net boven d'r oog. Misschien een kwak duivenpoep vrijgekomen door 't bronsgebeier. Nog en meer van dat. Toch geen bloed? Heilige Jozef, het sijpelt nu dik uit het klokkentouwgat daarboven naar beneden. Een kreet tegen het bimbammen in dat hortend uitvalt. Moord in de kathedraal, we zijn op weg. Op hetzelfde ogenblik gaat hier, vijf hoog, de deur open en komt een bed met patiënt, door een meervoudig bonjour van het medisch corps omringd, de kamer ingereden. Gewijzigd gebimbam.
| |
| |
Het is een andere man dan de aardige man die mij zonder boe of bah als kamerkameraad is toegewezen. Geweldig gevolg: al meteen schermconcurrentie. De nieuwe man maakt kabaal, hij zegt: er hangt een scherm boven mijn hoofd, er komt niemandal op het scherm, mijn vrouw heeft nota bene gisteren of daarstraks en dus in ieder geval vooraf voor het scherm betaald, ik wil dat er iets tevoorschijn komt op mijn scherm. Nu!, zegt hij. Zo spreekt niet iemand die misschien op doodgaan staat. Vrouwen lopen af en aan, meisjes van de verpleging; en vanwege de administratie verschijnt een dame met schoudertas over d'r blote clavicula die op weg is naar huis want ziet u, meneer, de kantoren zijn al dicht voor vandaag, met excuus. ‘Schiet op,’ zegt de man, ‘geen woorden maar beelden.’ Het zijn altijd dezelfden die 't op hun kop krijgen hier, zucht een verpleegster in mijn oor. Aan het eind arriveert een jongen in werkpak, hij prutst aan het toestel, het toestel licht op. De nieuwe bedman valt stil in zijn geluk. Hij schikt de hoofdtelefoon over zijn schedel, kijkt en luistert, zapt. De nieuwe man is tevreden thuis, hij knikt mij toe. Ik kijk met hem mee naar de beelden ginds links boven zijn bed, zijn voeteneind, zo kijk ik scheelweg mee naar een film over stallingen en stieren en het fokken van stieren en het doet me goed dat ik ondanks de beelden die in niks mijn beelden zijn ik van daarginds ook niks geen geluid heb op te vangen.
Een diepzinnige gedachte bekruipt mij. Ik schik op mijn beurt de hoofdtelefoon over mijn oren, zet het voor mijn bed bestemde scherm, dat uitdagend op mij neerblikt, in werking, kijk, luister, weer het geluid of roep het op zoals reeds dagen mijn speelgewoonte is, besluit dat het technisch allemaal gesmeerd loopt hier aan deze raamkant van kamer vijfhonderd en de rest. Rest mij het oog nog even extra te oefenen, een oogopslag te werpen naar het bedscherm links van mij, weer voorwaarts, heen en terug en heen, met 't blikgebliksem op gelijke hoogte te blijven, het vibrerende leven dat zich ontrolt nabij 't plafond hemelgericht te houden. De afpaling van de situatie is duidelijk: ginds bij de kamerkameraad blijft de door hem gekozen beeldcontinuïteit, alvast voor de duur van een scenario begrijp ik al gauw, constant en voor mijn oren noodgedwongen stom, dezerzijds is de gegeven materie onderworpen aan mijn veelvuldige mogelijkheden tot manipulatie, zelfs de klank te laten zweven van fluistertoon naar gil en gebalk is mij toegestaan, er komt geen eind aan mijn inbreng, mijn regie en zijn grillen, het zwaaien van de scepter over het toeval, pak aan!
Zie ik daarginds bij de medeheer der ruimte geen twee paar beeldige bipsen paraderen op de pier - 't is voorzeker de zeekant van Santa Barbara gis ik, lichtjes geil aanlopend - hoor onderwijl de vermeende stem van Arnold Schwarzy die probeert weg te glippen over een of ander sovjettarmac, gis ik maar weer, een verwensing lossen in een taal die zielengods niet de oorspronkelijke taal van de film is het zou wat moois
| |
| |
zijn, ben intussen het kontjespaar alweer kwijt en hangt er boven bakboord een slijmerd walgelijk in close-up. Maar het werkt, zussen en broers, het werkt, hoor hier in mijn oor bij stoten een mannenstem uit zo'n verwijderde meidenmond vandaan komen. 't Is komiek en zelfs wanneer er pifpoefpafgijzijtaf her en der een lijk of zes te betreuren valt gebeurt er niets, leven of dood 't is al gelijk, hond blaft woord. Heerlijk is het om je aldus te verliezen in de wonderen van de wereld, bovendien de hele santepetie eigenmachtig te mixen, te klutsen is het woord. Wat een weelde... Bosch... Dior... Choc... De pub de bluts 't geklooi de buil... Duracell... Knorr... Kinder Bueno... ‘Mon fils’, kreunt een oma uit de kreupelstraat. Schermen, verzucht ik van tussen de lakens en hoor het aan: fromage Ossau-Iraty... Café Senseo... Schermen willen wij, de pub en de bips en de boezem en de bonus, vóór, achter, links, rechts, onder, boven waar nog? Het tijdperk van de vermenigvuldiging aangebroken O Schermelijn O Schermelijn wie grün sind ihre Blätter... Ossau... Ossau... Ossau-Iraty... Mozes splijt de zee, adieu Egypte, het Beloofde Land van de buis en het beeld en het beeld op de buis ligt voor eeuwen voor ons open, de Tafelen van de Programmering onder de arm geklemd, teleheiligheid binnen bedbereik. Ach Heer ach Heer geef ons allen onze vagina weer.
Vooraleer schaamte over mij neerdaalt wordt het avondmaal aangedragen. Een minibord cannelloni, een kwart liter rode wijn, een driehoekje kaas plus sinaasappel en koek en een handjevol pillen uit de medicamentendoos ter beveiliging voor de aanrukkende nacht.
Het hart, het is de reden waarom ik hier lig.
En zeg.
Mijn woede zeg, nog steeds, om het verbod dat er tijdens mijn jaren van volwassen worden werd uitgevaardigd tegen een boek, een verhaal, een stem.
Zeg.
Zeg woede.
Zeg.
Zo blijft haar naam de naam.
Fragment uit de cyclus ‘Maya Maya’, Boek Een Terrasjes pikken.
|
|