| |
| |
| |
Koen Peeters
Alchemie van Brussel
Inleiding
Aan het stedelijk zwembad genaamd Espadon-Zwaardvis in Etterbeek-Brussel verschijnt een jonge vrouw, ze legt haar handdoek af en stapt zuchtend in het water. Haar badpak groen als jonge tarwe, Iers gras, als een geschilderde weide. Zij zwemt niet, zij waadt. Ik kan de trage cirkels tellen. Zachtjes schept ze het water over de zwembadboord. Wat ze doet? Kevers redden uit het chloorwater?
Waag het niet mijn cirkels te verstoren. Archimedes zei dat, tekenend in het zand voor hij werd vermoord.
Verbijsterd blijf ik zitten aan de rand, zonder mijn bril op, en ik tel de cirkels die bij mijn voeten toekomen. Ik vermoed meer dan ik zie. Ik vlucht het zwembad uit om in Cafetaria Sportlife bij een kopje koffie, weer geheel volwassen en met mijn bril op, toe te kijken vanachter het glas. Zij streelt het zwembadwater. Zij maalt het terwijl ze het snijdt. Haar snelheid is traag maar juist, haar lichaam een gladde zeehond. Ja, zij is het. Het meisje van Solfatara. Christine heette ze en ze zegt me als ze buitenkomt: ‘Welja, ik ben in een nieuwe fase van mijn leven.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Scheiding’, zegt ze. ‘Net een huurflatje gevonden in de Avenue Nouvelle, nog twee keer voor de rechter verschijnen en klaar. Dat bedoel ik met een nieuwe fase.’
Gaat het allemaal zo snel?
Ze steekt een Belga op. Haar beste vrienden schrokken er ook van, zegt ze. Ze heeft een kind van vier en een echtscheiding-in-afwikkeling en haar gezicht is wat vermagerd. Scherper geworden. Maar zij is nog steeds zeer hormonaal, zeer hormonaal begeerlijk, met haar pupillen fel en donker. Zwart bijna. En haar korte strepentruitje intens verheugd om de inhoud, navel zichtbaar, ook met die charmante kantjes boven aan haar slipje. Ze zwijgt. Ze probeert iets op mijn gezicht te lezen en dan zegt ze nog iets wat typisch is voor die groeiende populatie van nuchtere, cijferende, jonge vrouwen: ‘Wij gaan ons huis verkopen. Ik ga weer voltijds werken. Gewoon opnieuw beginnen. Terug naar start.’ Ondertussen zegt
| |
| |
haar lichaam maar een ding: het aanbod. De wederbeschikbaarstelling. De rinkelende opening van de beurzen. Dit is de wisselmarkt van de nieuwe kans.
‘Het is geleden van Solfatara’, zeg ik haar. ‘Dat is al tien jaar voorbij.’
We staan buiten in de Veldstraat en lopen voorbij het Postgebouw, de GB en een triestige kapper, tot aan La Chasse. La Chasse is het altijd woelige kruispunt van de Steenweg op Waver, de Oudergemlaan en de Jachtlaan, en de zon valt daar geel en ochtendlijk neer, doet de gebouwen loeien als een plasmascherm. We hinderen een Indiër. Op de stoep exposeert een kruidenier zijn waren op bijbelse wijze.
‘Wat in Solfatara gebeurde,’ zeg ik, ‘dat was achteloos, haast primair. Ik ben een rijper man intussen. De nevels zijn opgetrokken.’
‘Nevels? Daar kan ik jou veel over vertellen.’ Christine fronst, lacht, knipoogt en tegelijk zegt ze dat ze weg moet. Ze schrijft haar telefoon-nummer op een doosje lucifers. ‘Je moest mij maar 's bellen’, zegt ze. ‘Dan verklap ik je alles van de nevels.’ Ze is al weg.
Wat bedoelt ze met nevels? Weet ze nog wat in die tent in Solfatara gebeurde? Ik bekijk het luciferdoosje: Union Matches. Zwart, geel, rood met drie stripachtige fakkels en vuur dat alle kanten uitwaait. Geen banale reclame, nee ze geeft mij niets minder dan een alchemistische boodschap.
Drie staat voor geest, ziel en lichaam.
Het vuur is het filosofisch kwik.
Geel staat voor citrinitas dat verschijnt in de zoetrode vlam rubedo, om dan te verkolen in zwart nigredo.
| |
Citrinitas
De zon in oktober is gratis en dat stemt de Brusselse mensheid mild. Oudere dames aan de Generaal Jacqueslaan wijzen elkaar bloemen aan bij het monument. Als delicatessen, voor de roemrijke helden. Doorgaans zijn bloemen opgewekt, vrijblijvend, soms een beetje sinister. Soms tonen bloemen gewoon de vleselijke ontmoeting van geslachtsdelen.
De tuinman, in een geel hemd en een vormloze groene debardeur, kijkt niet op. Hij ligt op de grond tussen zijn planten en kijkt naar de voeten van de geïnteresseerde vrouwen. Hij vraagt: ‘Hoe gaat het met uw benen?’
Ik ben wel hoffelijk. Ik hou van gemoedelijke gesprekken op het trottoir of in een café. Conversaties van gelatine. 's Morgens ga ik een halfuurtje zwemmen en dan stap ik naar mijn werk op het Gemeentehuis van Etterbeek. Ik ben stadsambtenaar bij het Observatoire: die gevel van glas, vijfde verdieping, je ziet me soms staan voor het raam aan de Lemanstraat. Onze dienst waakt over de woonkwaliteit. Wij controleren
| |
| |
de ongebreidelde onderverdeling van woningen in kleine eenheden. Wij zijn bezig met het implementeren van het beheersplan. Zoiets.
Voormiddag op kantoor. Wat ik bespreek met mijn collega's: er is iets gebeurd buiten de stad, aan het kanaal bij het failliete Marly-Carcoke. Ze wilden daar vier distillatietorens neerhalen maar die torens zitten vol benzeen, benzol en teer, en die idioten hebben snijbranders gebruikt. De torens branden nu als fakkels. Het stinkt van Vilvoorde tot Limburg en zo nog verder tot in Düsseldorf.
's Middags doe ik mijn wandeling. Ik tel de huizen, de kamers, de namen op de bellen. We hebben meer Nederlanders dan Kongolezen, twee keer meer Italianen dan Marokkanen, acht keer meer Britten dan Turken. We houden de gemeente internationaal op de juiste wijze.
Dag scheefparkeerder, zeg ik tegen de man in de vw Golf.
Dag schuinsmarcheerder, antwoordt hij mij uit zijn open raampje.
De straten stijgen en dalen hier als in Lissabon. Ze zijn goed voorzien van groenvoorziening. Bomen, bedoel ik. Er staan beukjes in de Wayenbergstraat en Amerikaanse eikjes in de Graystraat. En de bladeren van de platanen willen niet vallen, maar wacht maar tot ze vallen.
In mijn hoofd heb ik het stratenplan: Generaal Jacqueslaan, Schmidt en Saint-Michel, Tervurenlaan, langs het Jubelpark, Chaussée de Wavre, Troonstraat, Kroonlaan. Als een vuistbijl die wijst naar het hart van de stad. Dat is mijn werkgebied. Op de Steenweg op Waver is het leven flink doorbloed. Voor mij loopt een vrouw in vuurvliegjesjurk. Een Somalische prinses, een Turkse baron. Een auto met overdreven hartslag passeert. Nevels, vraag ik me af, wat zou Christine daarmee bedoeld hebben?
De najaarszon pleistert de gevels met hun balkons in art nouveau en art deco. Heraldisch smeedijzer om te beletten dat de kinderen ervan afwaaien. In de Jacobslaan en de Benoitstraat golven de balkons als noten op een notenbalk. Er groeien geraniums en clematis op, samen met ficus benjamin en een stoel. In de Capiaumontstraat heb je uitzicht op de gebouwen van Europa. Deze stad wordt steeds diepblauwer gekleurd en bespetterd met de kitscherige sterren van Europa. Bekijk die foto's op de ramen langs de Belliardstraat: een Europese vlag tussen rode tulpen. Dat soort Photoshop-blijmoedigheid. Tulpen, nog zo'n overduidelijke plant.
Jawel, wat ik me afvroeg, waarover had Christine het?
Solfatara. Het was net boven Napels in Pozzuoli, bijgenaamd de stinkende stad. Uitzicht op de baai waar alles roder, geler, blauwer is. Heftiger ook, omdat de Vesuvius vlakbij ligt te dreigen. Een vulkaan als mannetjesputter. Ik liep voorbij een leeggeroofde wagen vol vuilnis, met vier platte banden en een voorruit waarop iemand feestelijk had staan dansen. Ik, student en toerist, bezocht Italië op mijn eentje, met een goedkoop treinticket. Ik dacht dat ik ongeveer alles moest zien, dus waarom ook niet Solfatara met dat grote toegangsgebouw in Pompejaans
| |
| |
rood. Solfatara was een uitgedoofde vulkaan, die voor de helft uitgebaat werd als kampeerterrein.
Achter de balie zakte een massieve kast scheef van de vulkanologische literatuur. In een andere kast prijkten antieke vazen overdekt met zwavel. Mijn biglietto gekocht. Ik liep over het pad voorbij de eucalyptusbomen, eiken, mirtenstruiken en daarlangs stonden sporadisch de tenten en tentjes opgesteld. Een kat vermoordde traag een bidsprinkhaan.
De ex-vulkaan was verblindend. Een witte vlakte. Even zag ik niets. Het centrum van de krater was afgezet en modder kookte in plassen met sissend geluid, en daarachter ademden fumarolen. Op de grootste ervan lagen roodoranje stenen, als vuur, als tropische planten. Er hing een kwalijke geur van rotte eieren. De gids zei dat het de eetlust scherpte.
Aan mijn voeten voelde ik hoe dun de aardkorst was. Ik gooide een steen omhoog om te horen met welk geluid die neerviel: hol. Een roffel op een doos. Overal stegen stoom en zwaveldamp op, geel en donkergroen. Alsof een stop uit de aarde kon vliegen. Alsof de wereld lichtgeraakt was. ‘Die geur is zo schimmelachtig’, zei ik domweg tegen de gids.
| |
Rubedo
Schimmelachtig, wat toevallig. Ik moet in de Luchtmachtlaan even uitwijken voor een rode vrachtwagen: hij komt ontzaglijke kubieke meters stro lossen, en daarachter staan zeer sprookjesachtig zes sneeuwwitte paarden te wachten. Dit is de kazernewijk. Er staan tien overvalwagens van de politie, voor staatsgevaarlijke betogingen die je soms ziet op tv. Voorts nog andere politievoertuigen, en agenten in diverse uniformen. Ik raap een papiertje op. Morsig, vaalgeel. Zwavelgeel, het doet me direct weer denken aan Christine in Solfatara. Of is het de geur in de stadslucht, van Marly-Carcoke die mij aan haar herinnert?
Ik een rijper man?
Laat me niet lachen. Ik heb last van die onderstroom, dat lome, schuimige verlangen naar ontspanning onder het gebladerte. Soms is het slechts een ritueel om de verveling te verdrijven. Die Christine heeft een duiveltje op mijn schouder gezet, en dat weegt en fluistert. Als het in de alchemie van het lagere naar het hogere gaat, gaat dat hier van het hogere naar het lagere.
‘Die geur is zo schimmelachtig’, zei ik dus domweg tegen de gids in Solfatara, net boven Napels.
‘Nee’, zei een jonge vrouw achter mij, in het Nederlands. ‘Het is waterdamp vermengd met carbondioxide en waterstofsulfide.’
Het was de exacte wetenschap zelf die zeer fijnstoffelijk achter mij stond. Ze heette Christine en ze zei: ‘Zuurstof oxideert met waterstofsulfide, waardoor als tussenvorm vrije zwavel ontstaat.’
Ze was net zo toerist als ik. Ze kampeerde hier in de vulkaan, studeerde chemie en dit slapen in een lab, zei ze, wond haar ongelooflijk
| |
| |
op. ‘In de Oudheid heette het hier de Flegreïsche velden. Dat betekent brandende velden.’
We liepen samen verder, voorbij twee gebouwtjes. Christine noemde die sudatoria en ze begon weer heel bèta-achtig over ionisatie en zouten. Ze likte haar lippen nat. Ze bekeek me te aandachtig en begon over de diepe magmakamer, waterhoudende grondlagen en nog veel h2o, co2 en kleinere hoeveelheden He.
‘He’, zei ze en ze bedoelde helium.
‘En,’ vroeg ze dan, ‘zal ik jou vertellen wat bradyseïsme is?’
Ik knikte.
‘Dat zijn de kleinste bewegingen van de bodem.’
Ze keek me nu recht in de ogen. Rond haar stegen de hete zwavelnevels op. Ik dronk met haar op het terras van de camping. Een uur zaten we driftig te praten en te lachen en plots ging alles sneller. Het knapte in mijn hoofd van de sulfergeur, ik ging mee naar haar tent, en omdat het zo heet was, plaatste ik mijn handen op haar heupen. Zij zuchtte diep en er was daar plots een hete, schokkende slang die ons op alchemistische wijze verbond als cinnaber en realgar, en waterstofsulfide met de geur van rotte eieren. Ik werd in haar gezogen. Ze rilde toen ik haar grommend nam. Het gebeurde erg snel, teder en razend tegelijk. En van al dat bradyseïsme sliepen we in, uitgeput, in haar hete tent en onze lichamen bleven de hele avond en nacht met elkaar verbonden.
De dag erna bezochten we de Vesuvius.
Onderweg naar boven sakkerde ze, de hele tijd. Onnodig korzelig. Voortdurend schoven Japanners mee omhoog. Als Zen. Maar ze ergerde zich aan Amerikanen terwijl dat ook maar toeristen zijn. Boven zagen we het op twee plaatsjes dampen. Was dit nu ocharmen het dreigende, nakende einde van de wereld? Of had iemand zijn sigaret weggegooid? We schoven over de sintels terug naar beneden. Ik ving haar op toen ze uitschoof, en wanneer ik op dat moment even aan haar vel snoof, rook ik de vulkaan. Dat ik zo aan haar wilde ruiken, hinderde haar bovenmatig, en ze vloog uit. Een uur later namen we afscheid, op wat vage uitwisseling van telefoonnummers na. Dat was het. Christine belde mij niet, dus waarom zou ik haar bellen? Toen ik een halfjaar later met haar contact zocht, gaf het nummer geen aansluiting meer.
| |
Nigredo
Als de Troonstraat verandert in de Kroonlaan en zij de Graystraat overbrugt, heb je daar dat wonderlijk uitzicht op de straten diep beneden je. Alsof je op een toren staat. Er passeert een trein onder me en nog daaronder rijden auto's. Ik tel de balkons, de overkapte loggia's. Brussel is een balkonstad, een stad om naar te kijken, om toe te spreken. Ik lach naar de zon en de uitlaatgassen die in zwarte partikels achterblijven in onze longen. Deze herfst is te zacht, te voorzichtig. In de
| |
| |
Luikenaarsstraat hangen alle roodbruine bladeren nog veel te vast aan de bomen. Straks, als het winter wordt, zullen we hard schrikken.
Bij een apotheker staan twee antieke potten, met opschriften Robijnzwavel en Zwavelkwik. Hoe wetenschappelijk zijn apothekers? Of is dat slechts decoratie? Met mijn gsm bel ik Christine op. Rap werkt ze een vraag af in verband met haar kind. Nee, alles is in orde, gewoon die scheiding doorlopen, dat gaat allemaal heel chronologisch. Ik leg haar uit wat mijn werk is: slechts iets administratiefs.
Ik vraag haar naar haar nevels.
Ze zegt: ‘Er gaat een gerucht over dit deel van de stad. Maar of het zeker is? Of het waar is? Kom straks 's langs’, zegt ze want ze moet nu inhaken, daar op haar werk. Ze moet nu nadenken over een kleurtje dat ze chemisch moet definiëren voor Mexx. Ja, Mexx of zoiets.
‘Welke kleur?’ vraag ik.
‘Zwart’, zegt ze.
Een vliegtuig zingt boven mij zijn weg naar Zaventem. Ik loop binnen op een leeg binnenkoertje met vervallen garages, gewoon om naar de achtergevels te kijken. In een café staat de tv op: blijkbaar branden de torens nog altijd. Er is een lichte paniek in Brussel. Marly-Carcoke: de stad heeft last van hoofdpijn en irritatie van de ogen. Er stroomt iets blauws uit de torens op tv, blauw als lazuur. Er worden processen-verbaal opgemaakt. De aannemer wijst naar de onderaannemer en die wijst met zijn telescopische kranen naar Prins Laurent die het startschot van de afbraakwerken ging geven, maar als de torens blijven branden, kunnen we ze natuurlijk niet afbreken, en die vrolijke prins kan er ook niets aan doen. Enzovoort enzovoort.
Aan de Steenweg op Waver heerst gezelligheid in de vorm van kapsalons, hifi-zaken en krantenwinkels met skeletkleren voor Halloween. Achteloos valt een zwarte vrouw. Ze staat weer recht, alsof er niets gebeurd is. Over de Generaal Jacqueslaan, de Louis Schmidtlaan en onder Montgomery schuiven de auto's. Ondertussen, buiten de stad, op de terreinen van Marly-Carcoke is er die grimmige vuurpoel. Een hoger vuur waardoor nieuwe chemische verbindingen ontstaan. Transmutatie? Ik zal haar eens transmuteren. Ik ben onderweg naar Christine en ik stuur haar mijn fijnstoffelijke gedachten vooruit: van hoogovens van 2000 graden, waar het staal lillend uitstroomt. Ik zal die moedervlek op haar binnendij terugzien.
| |
Albedo
Als ik aankom aan de Nieuwelaan, werpt de avondzon haar laatste stralen op de witte flatgebouwen van Le Foyer Etterbeekois. Wonderlijk, abnormaal zelfs hoe warm het nog is. Ik ga zitten op een bank onder de platanen en eet twee broodjes. Tussen Habib en Vogels, boven Plokarz en onder Van Steenwinkel-Pelegrin vind ik Christines
| |
| |
naam. Drie hoog woont ze. Ik bel twee keer kort, in morse zijn dat twee punten. Elk weldenkend man denkt dan aan frambozen, borsten. Ik loop de grijze trappen op naar boven. Alles gaat altijd over liefde: het lagere wijst naar het hogere en het hogere naar het lagere. Brussel is alchemie. Mensen verschijnen aan elkaar, zeggen bonjour en het gebeurt. Soms herkennen ze elkaar, maar dat is nooit zeker en niet echt nodig. Het meest romantische liedje lippen ze mee. Onhoorbaar. Iemand steelt een blik en plots reizen ze in elkaar als meteoren, verdwaald in een ruimte tegen lichtsnelheid. Haar deur staat op een kier. Ik open die zachtjes.
‘Ik ben het’, fluister ik.
Ze beweegt amper. Staatsieportret op een vurig rode sprei. Ze ligt daar op haar bed tussen appels, paprika's en ze kent het geheim van Rubens: altijd ergens een rood doek in beeld brengen. Daarop haar lichaam, bleek als een lijdende Christus. Haar benen: naakte danseressen. Haar rug: blinkend vuur. Ja natuurlijk, Christines billen. Waarom ligt ze zo? Is dat van wellust of van pijn?
Ik kus nogal onhandig haar voeten, haar bleke kuiten. Onder de lakenplooien weet ik haar wonderlijk volle schaambos. Ze gaat rechtop zitten, schikt de deken zedig over haar, kijkt mij lui aan.
‘Wil jij water opzetten, zwembadman? Wil je mijn kussen opschudden?’
Ik schud haar kussen op: ik kneed het, klop het, knijp erin. Zet het water op op christelijke wijze. Ik roep haar toe vanuit haar rommelige keuken: ‘Er is een fiasco in Marly.’
‘O ja’, zegt ze half vragend.
Ik open het venster. De geur van Marly is er onmiddellijk, de prikkelende chemische geur van pek, drop, stookolie. Buiten is de wereld duister, net als wij, en daardoor stoten wij als ijsschotsen, als aardlagen tegen elkaar in de stad en zo ontstaat Brussel telkens opnieuw. Ik vraag haar wat zij weet over die nevels. Waarover ze het dan had?
‘Kun je een geheim bewaren?’ vraagt ze
‘Mijn lippen zijn verzegeld’, zeg ik. ‘Wat is je geheim?’
‘Wel’, zegt ze en ze zegt dat het gerucht gaat dat... ja, ze vertelt me dat ik moet weten dat... Wat ze zegt is banaal en onnozel: dat de frieten van Maison Antoine op het Jourdanplein beter smaken dan die van de frietkraam op Flagey, en dat de frieten van Flagey beter ruiken. ‘Ze ruiken naar gezonde groenten’, zegt ze, en nog van die verkeerde woorden. Op dat moment fluit in de keuken het keteltje, sonoor en hoog en we drinken hete thee. De thee is een ladder van vuur die ons vanbinnen schroeit, en Cokes-Marly drijft binnen met zijn polycyclische aromatische koolwaterstoffen. Een slang verschijnt en verdwijnt in het vuur. Ja ziedaar, het lichaam van Brussel en dat is ook het moment waarop drie of vier zwanen voorbij het raam van Christines flat komen vliegen. Albedo, denk ik, de witwording. We voelen de koude binnendrijven van
| |
| |
de stad. Er komt wind die de platanen buiten hard aanpakt. De herfst kantelt, straks wordt het winter en tussen het waaien door hoor je de politiepaarden beneden die ongeduldig stampen in hun stallingen. We luisteren, zwijgen. Overal hoor je politie, eenheidspolitie met die blauwe strepen op hun wagens en met hun nieuwe logo's verzekeren ze de veiligheid en al die geluiden trekken gevoelige cirkels die uitdijen over de Kazernewijk, Etterbeek en zo verder over Brussel.
|
|