| |
| |
| |
Kamiel Vanhole
De zeboevariaties
Zelfportret
van geen belang, ik ben een Bos,
Bos Indicus om u te dienen:
een bultos die als heilig dier
bekend van die knobbel boven
z'n schouders. Geen gezicht,
ik weet 't: zo'n scheefgegroeide zwam
is fruit waar niemand van wil eten,
z'n zilvergrijs zweemt naar zand,
waar de Indische munt wordt geslagen.
Op de muur staat: Niet urineren hier.
Hier in het Britse hart van Bombay
slijt ik mijn dagen in drek.
En hier ben ik geboren: aan zee.
Als voertuig van de schepper
ben ik niet groter dan een ree.
| |
| |
| |
Zeboe op het strand
om helemaal zichzelf te kunnen wezen
een stip die over 't zand beweegt,
een zeboe misschien die in de wind de weeën
weer kan geven van al dat onmetelijke.
| |
Zo
waar kussentjes mee worden gemaakt,
zacht en droog als een zwam:
Kussentjes waar bladgoud op gesneden wordt.
| |
Zebedeus
Als de zeboe herinneringen ophaalt aan de revolutie,
houden alle zeeberen hun bakhuis:
‘Mijn Rosalina, kom en wreek
u, wijl ik hem de borst doorsteek:
| |
| |
en spuw 't hem in zijn bek, tot straf.’
| |
Zeebonk
De zeebonk is weer zat vandaag,
ik ben verrinneweerd, meneer,
de schoonheid is een kreng,
gij hebt haar nooit gekend,
die malste aller godinnen,
vanachter op m'n brommer,
Zo zot zijn wij geweest, meneer,
| |
De zenboeddhist
De zeboe kwam eens een zenboeddhist tegen.
‘Ik zit in jou,’ zei de zeboe,
‘met ziel en zaligheid ben ik in jou gevaren.’
‘Elke ketter heeft zijn letter’, antwoordde de monnik.
| |
| |
| |
Ziel
Kijk, zo ziet mijn ziel eruit:
een sleetse munt die al door
en ogen tekort om te janken,
een koperstuk voor schooiers
waarvan de kop een schuit
vertoont en de keerzij een vaas,
op een zee van uitgestoken armen.
Zie, dit is onze gangbare wanhoop,
de creditcard waarmee we tanken.
| |
Zeboe naast moerbeiboom
Waar is de zijderups gebleven?
scheidt zij een draadje af,
zo zacht en sterk, zo hups.
| |
| |
| |
Zeehondenbont
Van zeehondenbont de blauwige schijn,
als de gordijnen worden dichtgeschoven
en in de hoek van de kamer een lamp wordt aangeknipt,
van halfgesloten lippen de zilte geur,
van alle winden de zefier
en van zondoorstoofde muren de lange, onaffe gedachten die je kop
afgrazen, zoals die kleine riviervogel die 's ochtends op je leest neerstrijkt.
Van talloze handen de fluwelen snee.
| |
De zeeboer klokt van de fles
Hij heeft geen tijd voor liefde of papier,
zijn krachten zijn aan tong en kabeljauw gewijd
en niet aan kwellend gemiauw,
hij wil het hier en rauw, of gauw en zonder sier.
Liefde rijmde niet op aperitiefde,
| |
| |
| |
De zeboe hing de zweemleer aan,
een oude theorie die uit het oosten kwam
en die hem stap voor stap
de trillinkjes die aangewaaid en aangeheven,
gejoeld, geblaft, gebeden werden
door mensenkinderen: tingeltangel,
een zweem van goddelijke sier
die zacht verwees naar wat niet hier
of daar kon zijn, maar in je hoofd
aan 't dansen was gegaan.
| |
Trekdier
Een dier rent voor ons uit,
en zou haast niet te volgen zijn,
als wij niet om ter meest
| |
| |
voor wie hij blind als bloed
langs alle huizen sjeest.
| |
Dit is de zweep
van ijzer en vuur dat sissend
en snel in je vel wordt gedreven,
dat is me nooit niet aangedaan,
hoor ik alleen de regen toe
Zalig de zeboe en zielig zijn wegen.
|
|