| |
| |
| |
Charlotte Mutsaers
Leve het ongedierte!
1
- Nog wat beleefd tijdens je verblijf in Amsterdam?
- Reken maar! Toen ik daar na maanden eindelijk weer was teruggekeerd, ben ik nog dezelfde dag op een roetzwart spoor van insecten gestoten.
- Echt?
- Levensecht. Mestkevers, sprinkhanen, kakkerlakken en zelfs vliegende herten. Al moet ik erbij zeggen dat ze het formaat van ratten hadden. Maar dat was juist het mooie, want ik ben allergisch voor de opgelegde trompe-l'oeil.
- Bij je thuis?
- Nee, buiten.
- Waar dan?
- Op diverse muren, deuren en kozijnen in de oude binnenstad, op een straal van nog geen honderd meter van mijn huis. Gewoon neergekalkt tussen de graffiti, zelfs op de Scientology-‘kapel’.
- Gekken en dwazen zetten hun namen op muren en op glazen.
- Je vergeet de kunstenaar. En een naam is, dacht ik, niet hetzelfde als een kever of een tor.
- Kevers en torren, dat is een pot nat, kijk maar in het woordenboek.
- In dat geval doet het woordenboek mee aan de biologische vervlakking, want kevers kunnen vliegen volgens mij en torren niet.
- Alsof men zich vandaag de dag nog onderscheiden zou door een vleugelpaar.
- Hoho, zonder vliegmachien was de aanslag op de Twin Towers anders mooi mislukt. Je bent alweer de kunstenaar vergeten.
- Daar wil ik af wezen. Maar waar leidde dat zwarte spoor nou helemaal naar toe?
- Volg me maar.
| |
| |
| |
2
't Is maar hoe je het bekijkt natuurlijk, maar de saaiheid van graffiti komt toch aardig overeen met de saaiheid van de meeste romans: het lijkt allemaal op elkaar. Leve het talent dat daar een horde onderkruipers op loslaat. Als die hun tanden erin zetten, kan het saaiste nog ontaarden in pure pracht.
| |
3
Zou een stoet witte insecten ons ooit doen denken aan een vredesmars? En waarom dan niet?
| |
4
In een documentaire zag ik hoe Ethiopische hongerlijders vliegen en andere insecten rustig over lijf en leden lieten kruipen tot in hun oog- en mondhoeken toe. Waren deze mensen nu te verzwakt om ze weg te jagen of zien ze daar insecten als verlossers, als welkome handlangers van magere Hein?
| |
5
Daar de waarneming afhangt van de beleving is de wereld om ons heen één kolossale trompe-l'oeil. Niemand heeft daar problemen mee. Slechts de kunstenaar wenst zich hier niet bij neer te leggen. Zo gelooft menig dichter of schrijver dat fictie ons de werkelijkheid toont zoals zij werkelijk is, en zo geloven veel beeldend kunstenaars ongeveer hetzelfde. Gebrek aan levenskunst vermomd in arrogantie. En wat dacht de schilder die ons wou doen denken dat er een heuse vlieg op zijn schilderij is neergedaald? Dat wij jasses zeggen en wapperen met ons handje?
| |
6
Een tomatenkroontje dat je voor een spin aanziet, gezichtsbedrog? Wie is dan de bedrieger?
| |
7
Het trompe-l'oeileffect werd paradoxaal genoeg juist toegepast door kunstschilders die het leven toch al zo pietepeuterig mogelijk trachtten na te bootsen. Desondanks is haast iedereen er weleens ingetuind. Hoe kan dat? Waardoor wordt in een context van allerlei net echte zaken juist die ene vlieg voor écht echt gehouden? Ik vermoed dat de toeschouwer hier slachtoffer is van dezelfde conventie als die werd aangehangen door de kunstenaar: een vlieg hoort op een dergelijk gaaf tafereel gewoon niet thuis (zoals hij in een schoon en opgeruimd huis ook niet schijnt thuis te horen). In werkelijkheid is die vlieg daar echter uitstekend op zijn plaats. Op de smetteloze doeken van Mondriaan, dáár hoort een vlieg niet thuis.
| |
| |
Dus als Mondriaan een waarachtig groot kunstenaar was geweest dan had hij eens een vliegje tussen de lijnen neergepoot. Maar hij kon toch niet tekenen? Dat maakt niet uit. Een vlieg op een schilderij van Mondriaan, hoe krukkig ook neergezet, zou door iedereen direct als echt zijn opgevat en doodgeslagen. Dan hadden we nu een miljoenenzakdoek met een gat gehad. Om doorheen te kijken.
| |
8
Platgedrukte luizen of vliegjes tussen de bladzijden, de trompe-l'oeil van de literatuur?
| |
9
Zie ik gitzwarte pantsers
Traag door de ouderlijkek
| |
10
In mijn ouderlijk huis, een oud grachtenhuis met een enorme kelder, kwamen elke herfst zogeheten bakkers- of keldertorren langs de leidingen omhoog. In een ommezien bezetten ze alle vertrekken. Vliegen konden ze niet maar kruipen des te beter. Je trof ze overal aan, zelfs in je schoenen, en ze hadden een opmerkelijke voorkeur voor schilderijen en witte
Penseeltekening Charlotte Mutsaers
| |
| |
handdoeken. Op de schilderijen lieten we ze begaan, het bracht wat leven op het platte vlak. Op de handdoeken vonden we ze echter te confronterend, vooral bij het gezicht afdrogen. Daarom waren onze winterhanddoeken altijd bont gekleurd hoewel we witte handdoeken properder vonden. Het woord verdelgen kwam niet bij ons op. Ze deden niemand kwaad en verdwenen in de lente weer vanzelf. Wel werden de brutaalste af en toe opgebezemd en in de kelder teruggezet. Dit vond ik erg onwaardig. Jaren geleden heb ik er een tekening van gemaakt. Nu ik die weer bekijk, vervult het me met trots dat ik nooit lichtvoetig ben geweest en altijd een goed gevoel voor proporties heb gehad. Maar ach, wat zijn proporties. Laatst hoorde ik Dutroux tot zijn rechters zeggen dat het hem in zijn jeugd ooit gefrustreerd had dat zijn moeder hem een ijsje had geweigerd op het strand omdat hij te dik was. Meteen werd er geschreeuwd: ‘Deze man heeft geen gevoel voor proporties!’ Akkoord, als je dat ijsje afzet tegen kindermoord, wordt het je vreemd te moede. De pest is alleen dat gevoelens geen proporties hebben en dus ook geen gewicht. En ach, wat is gewicht? Zou een insect minder zijn dan laten we zeggen een paard of een mens, omdat het minder weegt? Zouden de zogeheten dikke nekken hun importantie ontlenen aan hun vet? In dat geval had de kleine dikzak Dutroux in zekere zin recht op zijn ijsje gehad, meer dan de dunne kindertjes. Als zijn moeder dat had beseft, had het vele levens gespaard.
| |
11
Als we ons inleven in een insect, hoe doen we dat dan? En als we ons inleven in een mens doen we dan wat anders? Waarom zijn alle Hell's Angels zo zwaar en alle vliegende insecten zo licht? Hangt dat af van de plaats van hemel en hel?
| |
12
De Noorse dichter Rolf Jacobsen naar aanleiding van mieren die met een dennennaald over een zandweg zeulen: ‘Dennennaalden zijn zwaar.’ Een soort van omgekeerd antropomorfisme en daardoor treffend in plaats van onverteerbaar.
| |
13
De zo ten onrechte vergeten Jos Ruting in zijn boek In de mierenrijken: ‘Loop van Amsterdam naar Rotterdam, neem daar een mud graan op, ren ermee terug, houd een gemiddelde snelheid van dertig kilometer per uur, doe het tweemaal op een morgen en je bent zo wijs als een graanverzamelende mier. Twijfel niet aan mijn berekening; de mier is ongeveer één centimeter lang, loopt vijfhonderd meter, neemt een graankorrel op, ongeveer zijn eigen lichaamsgewicht, loopt terug en doet dit twee keer op
| |
| |
een morgen.’ Gelukkig zegt Ruting hier niet (elders wel helaas): ‘Kijk naar de mieren en je weet hoe het er in de mensenmaatschappij toegaat.’ Wel neemt hij stilzwijgend aan dat mieren geminimaliseerde mensen zijn en mensen gemaximaliseerde mieren. Je hoeft niet te kunnen rekenen, dacht ik, om te weten dat niemand daar wijzer van wordt.
| |
14
Eind jaren zestig ontstond de ‘Insekten Sekte’. De vereniging was opgericht door de Amsterdamse tandarts Max Reneman in het voetspoor van Provo, en ging door voor ludiek. De leden zijn nog het best getypeerd met de fraaie term ‘zweefpallieterkes’, die ik bij Patrick Demompere heb aangetroffen. Deze zweefpallieterkes kwamen bijeen in de kelder van een psychiater in de Herenstraat. Chaotische nachten, ik heb ze wel eens meegemaakt. Te veel drank, te veel rook, te veel lawaai, te veel gezweef, te weinig spel en vooral veel te weinig insecten. Zweefpallieterkes: een plaag voor keldertorren.
| |
15
Er bestaan niet veel romans waar insecten in opdraven, en gelukkig maar. Afgezien van het macabere boek De wespenfabriek ken ik geen insectenfictie die te harden is, of het nu om kinderboeken gaat of boeken voor volwassenen. Nooit mogen die beestjes eens zichzelf zijn, daar komt het waarschijnlijk door. Want dan kun je er donder op zeggen dat ook de schrijver niet zichzelf is en zich bedient van voelsprietfilosofie. Voor gedichten geldt hetzelfde. Als er al insecten in voorkomen dienen ze steevast als vehikeltjes voor iets anders. Zodra ze licht en vlijtig in het luchtruim zweven, mogen ze figureren als engeltjes (de bijen). Zodra ze licht en kleurig heen en weer fladderen, mogen ze figureren als handlangertjes van Cupido (vlinders). Zodra ze hinderen en niet zijn weg te slaan, mogen ze figureren als minikop van Jut (vliegen, muggen). En zodra ze kunnen schrijven, kriebelen ze uiteraard de naam van God voor ons neer (het schrijvertje). Geen wonder dat je op die manier verwijderd blijft van het insect an sich. Tenzij het zijwaarts wordt benaderd misschien. Nadat ik onderstaand gedicht van Christa Reinig (Berlijn, 1926) had gelezen, heb ik althans dadelijk een zwart met geel shirt aangetrokken en kreeg ik lange tijd geen aardappel meer door mijn keel:
Beim Baden
mein erstes war ihn toten wollen
dann trug ich ihn an land
an jedem zaunpfahl thront sein steckbrief:
jetzt müsst ihr makkaroni essen
| |
| |
| |
16
Wie een insect beschrijft, doet er goed aan hoofdletters te vermijden.
| |
17
Als tienjarige in bad zitten met een opblaasschildpad tussen de benen en dan komt er ineens zo'n keiharde keldertor aangekletterd over de linoleumvloer. Jij zo zacht, blank en bloot, hij gekleed in zijn donkere pantser. Je gluurt huiverend over de rand van de badkuip tot hij uit het zicht verdwijnt. Dan houdt het dreigende geluidje plotsklaps op. Wat nu? Hij is toch niet op zijn rug gelazerd? Druipend het bad uitklimmen. Nee, dat tikketik is niet afkomstig van de pootjes, het zijn de vallende druppels maar. En verdomd: daar ligt hij. Vierkant op zijn rug, verloren. Te bang zijn om hem zonder handschoenen aan te vatten. Hem desondanks willen keren. Een wollig, wit schaap laten we toch ook niet spartelen op zijn rug? Eindeloos met kam en tandenborstel in de weer tot hij terug op zijn vele voeten staat. Hem uitzwaaien. Daar gaat hij, de vrijheid tegemoet (welke vrijheid?). Vervolgens in de spiegel kijken: zwart haar en even zwarte tanden.
Voelsprietfilosoof, foto Charlotte Mutsaers
| |
| |
| |
18
Wie is er bang voor Virginia Woolf? Ik! Daarom heb ik die vraag ook altijd absurd gevonden en lijkt me de vraag Wie is er niet bang voor Virginia Woolf? een stuk steekhoudender. Misschien dat ik Virginia best zou hebben gered als ik haar in het water had zien spartelen maar elke keer dat ik haar profiel ergens zie afgebeeld, neem ik spontaan de benen. Bij een foto van bijvoorbeeld Bin Laden doe ik dat nooit. Dit heeft niets te maken met het prachthorloge van Bin Laden maar alles met het verschil tussen touchable en untouchable. De afkeer van de untouchable is tweesnijdend. Wie de untouchable niet durft aan te raken, zal vanzelf als de dood zijn door hem te worden aangeraakt, al is het maar via het oog. Met gevaar heeft dit niet veel uit te staan en met de ratio nog minder. Maar gevoelens van huiver en afkeer behoren wel tot de allersterkste. Zo griezel ik niet als notoire stekers als wesp, horzel, bij of daas mij uitkiezen als landingsplaats, terwijl alleen de aanblik van kakkerlak, oorwurm of duizendpoot mij al rillingen bezorgt. Zelfs roofdieren schrikken me niet af. Ik zal niet gauw plaatsnemen naast een hongerige wolf maar daarom vind ik die wolf nog niet griezelig. Ik wil alleen niet levend worden opgegeten. Bovendien heb ik mijn lichaam al eeuwen geleden aan het ondergronds verzet vermaakt.
| |
19
Toen ik eens heel indringend van zwarte torren had gedroomd waardoor ik in paniek raakte, vertelde mijn toenmalige psychiater me dat insecten in dromen meestal voor broertjes of zusjes staan. Het was goed bedoeld. Wist hij veel dat ik samen met broer en zus tussen de torren was grootgebracht? Zo wordt men constant uit de werkelijkheid verjaagd. Niets aan te doen. Zelfs het symbool staat machteloos.
| |
20
Waarschijnlijk had Kafka nooit Die Verwandlung geschreven als hij een lieve tor als zusje had gehad. Wat laat hij immers het zusje van de in een tor veranderde Gregor zeggen? Dit: ‘Lieve ouders, zo gaat het niet langer. Als u het misschien niet inziet, ik zie het wel in. Ik wil tegenover dit ongedierte niet de naam van mijn broeder uitspreken, en daarom zeg ik alleen: we moeten proberen hem kwijt te raken. Wij hebben al het mogelijke geprobeerd om hem te verzorgen en te verdragen, ik geloof dat niemand ons het geringste verwijt kan maken.’
Men kent het einde. De loodzware Gregor wordt door de werkster opgebezemd. Geen ongedierte, wel dood als een pier.
| |
| |
| |
21
Kafka was uiteraard ook maar een mens. Om die reden is zijn verhaal Die Verwandlung ook niet echt goed uit de verf gekomen. Een magnifieke metamorfose maar geen magnifieke metafoor, laat staan een overtuigende dierwording. Die metafoor is namelijk te dik en ligt ook nog op haar rug. Zo glipt al het leven eruit. Kafka's talent bloeide juist náást de metafoor, hij had er niet ín hoeven kruipen. Toch wordt met name dit artefact steevast tot zijn toppers gerekend. Daar valt uit te leren dat men in kunst juist dat omhelst wat niet echt leeft. Om op die manier gebrek aan levenskunst te compenseren. Tevergeefs: kunstliefde lenigt zelden een minderwaardigheidscomplex.
| |
22
Jan Fabre, die er prat op gaat de tragiek van de mens uit te beelden, meent dat levende insecten ons niks te melden hebben, dat er derhalve kunst van moet worden gemaakt. Daarom laat hij zijn krieuwelpoten-voelsprietmateriaal eerst om zeep helpen (‘Ze waren toch al dood gedaan’). Edoch, wat zeggen ons die knarsende groene lijkjes? Wat anders dan: ‘Ecce homo’ en ‘Leve het koningshuis?’ Het zal hem een zorg wezen. Wie omhoog komt over ruggen van onderkruipers wordt meestal spoedig tot baron geslagen. Omwille van een wapenschild kijkt de ware lakei niet op een volkerenmoordje meer of minder.
| |
23
Dat bloed kruipt waar het niet gaan kan, wil ik direct aannemen maar dan moet er wel sprake zijn van gemeenschappelijk bloed. Laat u niets wijsmaken. De geniale Jean-Henri Fabre (1823-1915), die nooit de kunstenaar heeft willen uithangen en desondanks door niemand minder dan Victor Hugo ‘de Homerus der insecten’ werd genoemd, deze Jean-Henri dus, kan onmogelijk familie zijn van Jan met dezelfde achternaam. Waarom? Omdat het bloed van Jean-Henri Fabre blauw is en dat van Jan Fabre niet. Zo simpel ligt het. Daar helpen geen duizend blauwe ballpoints aan.
| |
24
Hebben torren bloed? Per abuis heb ik eens op een keldertor getrapt en ik zag geen druppel. Ook geen hartje trouwens (kennelijk ligt het insectenhart uitgespreid over het hele lichaam). Hij was massief gevuld met een gelige substantie die nog het meest weg had van de vulling in pralines. Ik herinner me een passage van Cortázar waarin een man een vrouw die hij begeert, een insect aanbiedt gehuld in chocola. De vrouw, op haar beurt gehuld in negligé, huivert van deze praline in het
| |
| |
kwadraat. Toch wordt de sfeer onmiddellijk zwoel erotisch. Rara, het mensenhart.
| |
25
Ik zit te lezen in een stoel naast de schemerlamp. Een mug zet zich neer op mijn hand en zoekt op de handrug een mals plekje uit. Mocht hij ribben hebben gehad, ik zou ze kunnen tellen. Hij steekt zich vast. Ik houd de hand met mug tegen het lamplicht. Hoe het sprietmagere lijfje van de vagebond langzaam opzwelt en kleur pakt. Rood bloed. Het mijne! Wat een onbeschrijflijke voldoening. Indien de mensen even transparant als muggen waren, meldde ik me morgen als bloeddonor bij het Rode Kruis.
| |
26
België telt nog een andere beroemde insectenkweller onder zijn kunstgelederen: Jean-Marie Gheerardijn, ook wel bekend als de Fly serial killer of de Eichmann der maden (zelf beschouwt hij dit overigens als geuzennamen). Bij hem heeft de originele gedachte postgevat dat de mensen- en vliegenmaatschappij reusachtig op elkaar lijken. Om dit te kunnen verbeelden heeft hij miljarden maden in aquaria opgekweekt. Ofwel smoorden de vliegen elkaar ofwel ze vraten elkaar op. Ja, schitterend materiaal ontstaat bepaald niet gratis. Zijn commentaar hierop: ‘Er gaat
Foto Charlotte Mutsaers
| |
| |
iets verstikkends van uit wat me doet denken aan de getuigenissen die ik heb gehoord met betrekking tot de gaskamers.’
Waar is mijn spuitbus, en waarom zijn die spuitbussen toch altijd zo vreselijk klein?
| |
27
De filosofe Patricia de Martelaere - het is niet mijn schuld dat zij toevallig ook weer Belgisch is - acht het normaal dat mensenkinderen insecten martelen. Hoezo? Zijn het daar kinderen, zijn het daar insecten voor? Ze staat in haar opvatting trouwens niet alleen. Talloze kinderpsychiaters en pedagogen van over de hele wereld staan instemmend aan haar zij. Ze vinden het kwellen van insecten niet alleen normaal maar zelfs nuttig. Zo krijgt het kind tenslotte spelenderwijs het maitriseren onder de knie. Zo krijgt het de kans om een volwaardig mens te worden. Goedbeschouwd kan ik mezelf dus gerust tot de kansarmen rekenen. Wat een bof voor mijn hond.
Foto Charlotte Mutsaers
| |
| |
| |
28
Weer eens gekeken naar een discussie over Wormen en Aarde. Het ging over de invloed van geweldfilms op kinderen. Het gros van de sprekers was er zoals altijd van overtuigd dat die invloed, als hij er al was, geen enkele schade opleverde. De snuggerste voegde daar nog aan toe: ‘Trouwens, wij als maatschappij willen straks toch alsjeblieft niet allemaal van die lieve kindertjes?’ Merkwaardig. Ik dacht dat lieve kinderen ons van alle kinderen nu net het liefste waren. Pas op: vandaag worden kindertjes alleen nog maar gekidnapt, verkracht of doodgedaan. Morgen zijn die kindertjes zelf ouders. Dan trekken ze hun baby gegarandeerd de armpjes en beentjes uit en, if any, de vleugeltjes. De kunstwereld zal er niet over klagen. Zo wordt immers de vooruitgang in de kunst gegarandeerd?
| |
29
Uit het poëziealbum:
Ik lag in mijn tuintje en sliep
Toen kwam er een engel die riep:
‘Lotje, je moet ontwaken om voor
de insecten een tuintje te maken’
Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat poëzie onze leermeester is en dus het recht heeft ons te maitriseren. Daarom kun je haar ook maar het best gehoorzamen.
Foto Charlotte Mutsaers
| |
| |
| |
30
Achter het ouderlijk huis lag een stadstuin en in die tuin had ik ook weer een tuintje dat ik mijn speeltuin noemde. Midden in mijn tuintje lag een flinke kei. Toen ik groot genoeg was om hem van zijn plaats te krijgen, tilde ik hem op. Ik wist niet wat ik zag: één gekrioel van oorwurmen, pissebedden, duizendpoten, wormen en allerlei andere beestjes. Onbegrijpelijk dat die door de zware steen niet verpletterd waren. En nog onbegrijpelijker dat ze allemaal brandschoon waren terwijl ik zelf al zwart werd als ik maar een minuutje in de aarde wroette. Niettemin leek het me geen pretje te moeten leven in klamme duisternis. Mijn taak was duidelijk: ik moest en zou hier wat aan doen. Ook griezels hebben recht op levensvreugde, ik zou een insectenspeeltuin voor ze maken. Op de tuintafel etaleerde ik een dikke laag aarde van enkele centimeters. Daarin bouwde ik allerlei huisjes en stellages met lucifersdoosjes en stokjes van mikado. Zelfs een echte glijbaan was erbij: een leeg blikje van gestampte muisjes waartegen ik een doorgesneden rietstengel had geplaatst. Voor de zwemgekken maakte ik een bassin van een ingegraven halve tennisbal. Het leek wel een pretpark. Pas na twee weken was het eindelijk klaar. Nadat ik alle insecten erin had gekieperd, trok ik me onmiddellijk terug. Ik gunde hun privacy. Zelf had ik er ook een hekel aan als ik werd bespied tijdens het spelen. Maar insecten spelen niet. De volgende dag was de speeltuin uitgestorven en wat zich niet uit de voeten had kunnen maken was verdroogd of verdronken. Toen heb ik bij mezelf gezegd: ‘Het is mijn schuld. Insecten spelen niet. Blijkbaar heb ik iets verkeerds gedaan.’ Het heeft me niet verhinderd om op papier speelruimte te geven aan het ondergrondse.
Ziezo, we zijn weer thuis en daar zullen we blijven.
|
|