| |
| |
| |
Leon Gommers
De blikken neus
De spelletjesmaker monsterde zijn digitale werkplaats en vroeg zich af waar zijn grafisch medewerker uithing. Harm noemde zichzelf het liefst gamedesigner, had het ver geschopt ondanks een naam die eerder bekend was bij wielrenners of snelschaatsers, een naam te kwetsbaar om in de Angelsaksische wereld te gebruiken, van al te koude grond en uit een nog te lichamelijke wereld. Harm overwoog omwille van een internationale opmars zijn voornaam te veranderen, maar miste vooreerst zijn cutter.
Die bleef weg.
Internationale aftrappersdag, dacht Harm, damn. Hij vroeg zich getergd af hoe het ervoor stond met Scissors, schoof de loodzware bureaustoel wat aan en zonk achterover in de meezuchtende rugleuning. Harm was gek op de digitale werkplaats, op het klinische karakter ervan, de harde glans van chroom en de matte weerschijn afkomstig van aluminium.
In zijn oor zat een dopje. Een draad liep, onder zijn azuurblauwe jasje verstopt, naar de zender; het bezat een minikastje met een microfoontje en een geluidswieltje; zijn toestel gaf het venstertje ‘namen bekijken’ bloot, hij drukte in en tilde het kastje naar zijn mond en vroeg; er moesten nog heel wat beelden na elkaar worden gezet, maar gelukkig stond Harm altijd in verbinding met iedereen.
Ruis.
‘Hallo?’
Niets dan ruis.
Harm keek hulpeloos rond in de werkplaats.
En er kwam een zekere loomheid over hem heen.
Iets leek hier veranderd. De geur had nog steeds iets weg van zijn retrotelefoon van bakeliet, hier en vandaag afkomstig van verschillende monitoren, van tapestreamers, een ouderwetse bandrecorder - de wijzertjes van potmetertjes in venstertjes zwaaiden hallo en tot ziens - van geheugenpennen en een mengpaneel, alles opgebouwd met silicium en
| |
| |
lithium, nauwkeurig tot in de nano gestanst met verbindingen fijner dan een marterhaar.
Een teller telde bytes.
Een rood controlelampje knipperde om iemand te waarschuwen, geluiden die van een onderzeeboot afkomstig leken stegen op in een lint van geluidsbelletjes. Zijn wijsvinger gleed over een touchpad maar er gebeurde niets - aha, de sleeptimer.
De spelletjesmaker maakte klik de tijdelijk ingeslapen computer wakker en zocht naar een boodschap die de afwezigheid van zijn cutter kon verklaren, maar het comateus geworden rekentuig kwam in een loop terecht en het apparaat dwong de beste spelletjesmaker van Bodies Incorporated alle voeding te verwijderen en hem opnieuw op te starten. Met een dikke klik zat de batterij weer op zijn plaats.
Harm was moe, maar zijn oog viel op de blikken neus. Het ding had enkele roestplekjes en gaf bij nader onderzoek een vaag beeld van hemzelf weer; de gebrekkige spiegel verwrong het blauwe haar met oranje highlights en de gele bril die als een spoiler op zijn afgetobde gezicht prijkte.
Harm wist niet meteen wat hij zag.
Het orgaan bezat een onpersoonlijke vorm; in beide vleugels van de neus zat een leren veter, nogal vet aanvoelend, en hij zette het ding werktuigelijk op, met een beweging die buiten hem leek te worden ingezet. Hij trok de veter over zijn hoofd, juist op het ogenblik dat de computer iets heropende, een web of een spel, blijkbaar het laatste programma van zijn cutter die in geen velden of wegen te bekennen was en niet opnam.
De koelheid van de blikken prothese vertrok snel. Hij hoorde zichzelf snuiven terwijl hij zijn hoofd bewoog, deze volgspot ging over de werktafel, Harm zocht naar meer aanwijzingen voor de stand van zaken in Scissors.
Staartloze muis.
Een aangevreten McKroket.
Een groenrood flikkerende modem met het lichaam van een stadsrat. En tussen infrarode vlakken krioelden kabeltjes, ze verknoopten zich tot een hinderlijk nest van achterhaalde verbindingen. Zijn wijsvinger streelde en het pijltje schreef de banen van een mot in de nacht - in het voorbijgaan sleepte hij de McKroket naar de prullenbak en tapte tweemaal.
Toen een rechterklik.
Dit leek iets anders op gang te brengen.
Zijn mobieltje begon op zijn hart te trillen en Harm zocht in zijn binnenzak, vond en zag haar afbeelding op het groene schermpje: zijn vrouw keek hem aan, maar op de monitor begon iets vreemds te
| |
| |
bewegen dat hem evenwel bekend voorkwam. Hij drukte zijn vrouw terug de ether in.
De neus van Harm begon in de blikken behuizing te zweten en een felle brandgeur drong zijn neusgaten binnen. In het ijzeren reukorgaan bevond zich duidelijk het concentraat van een fiks aanbrandende ketel, hangend aan een driepoot met ketting, ergens boven een houtvuur.
Op de beeldbuis voor hem bewoog zich een rond vlak, in de cirkel wiekten schaduwstrepen rond, op de manier van de brede spaken in een snelle wagen die, hoewel de wielen op volle snelheid vooruit draaien, rustig achterwaarts rondwentelen. Het wiel vertraagde en in het spel van licht en schaduw veranderden de spaken in een flits van richting: het wiel reed gewoon vooruit.
Harm raakte nu in verwarring.
De cirkel loste op en nog langzaam nadraaiend kwam een trage radslagen makende schaar in een halve spagaat tot stilstand. Harm bewoog zijn vinger over de scroller en tapte een keer. De schaar loste op en het beeld werd bruinrood.
‘Wees welkom, mijn heer.’
Harm raakte verontrust, hij verzonk in de zitting en vertrouwde het dopje in zijn oor niet meer, zijn ogen zochten in de studio naar de minstens zeven speakers van een dolby surround, maar hij vond ze niet.
‘U bevindt zich op Level One, mijn heer, u heeft mij namelijk gevonden.’ In beeld ontstond een mannetje gekleed in een wambuis, karmozijnrood, een pofbroek met slechts één pijp en een zemen lap als gulp. Hij droeg noodzakelijkerwijs één puntschoen want hij miste een been dat werd vervangen door een houten poot, eindigend in een volmaakt ronde knop, een wiskundig behoorlijk geslaagde horrelvoet.
Die poot was niet zomaar een poot.
Harm bewoog zijn vinger over het touchpad.
‘Mijn naam is Poot, heer...’
Harm ontkwam niet aan de stem, kreeg de beknellende zekerheid dat hij in deze sluimerwereld moest wegglijden. Poots poot was opengewerkt, tot stand gebracht met een guts en beitel leek hij in zijn geheel te bestaan uit een web van filigrein, niet van zilverdraad maar van hout, een sierlijk gesneden mangrove. Poot keek onder de rand van een vilthoed naar Harm.
De spelletjesmaker gaf een vingerlik aan de scroller.
Mannetje Poot bewoog zich.
Zijn wijsvinger gaf een tweede vingerlik aan de scroller.
Poot met zijn vilthoed rechtte zijn rug, schiep een soort glimlach, sprankelend vanwege één enkele, zwarte tand. Even trok de stank van een ver gevorderde tandwolf en een tochtstroom uit een holle maag de blikken neus binnen.
| |
| |
De speeltjesmaker deinsde achteruit waar hij zijn rug nog steviger gegrepen voelde. De wijsvinger van Harm bewoog zich nog aarzelend over het touchpad. Hij merkte dat hij in dit spel kon rondlopen, ging voorbij aan een vensterraam, hij bevond zich in een kamer van houten planken. In de haard hing een ijzeren ketel, die bitter geurde. Maar het vreemde, verontrustende was dat Poot in de rand met hem meeliep, weliswaar op gepaste afstand, maar toch.
Harm stopte.
Het mannetje ook.
Harm bewoog zijn hoofd naar links zonder de ogen van Poot los te laten, hij bleef hem aankijken en ook Poot liet niet af en bewoog zijn hoofd mee.
Harm knikte.
Poot spiegelde.
Toen wees Poot glimlachend omhoog.
Daar zag Harm een ronde webcam, een bol en uitpuilend oog dat uit een schilderij van Jeroen Bosch leek te zijn ontsnapt; de grijze iris loerde onophoudelijk naar de indringer van de digitale werkplaats. Harm flitste terug naar Poot.
‘U bevindt zich op Level Two, mijn heer, u weet nu dat ik uw gids ben.’ Poot maakte de bewering onmiddellijk hard, nam het voortouw en wandelde van links naar rechts door het beeld, de beurt was aan Harm die zich ongemakkelijk achter hem aan haastte, zijn wijsvinger struikelend over het touchpad.
In het venster lag de nacht.
Harm tuurde en schrok, de beweging van zijn ogen had gevolgen voor het beeld, het venster week, maar toen hij zijn ogen opnieuw lichtjes samenkneep, kwam het raam inderdaad weer dichterbij. De spelletjesmaker joeg zijn blik naar de terugloerende webcam, terug naar het beeld, en nam een beslissing. Door met zijn ogen te knijpen stak hij zijn hoofd door het venster.
Buiten hingen fakkels.
Een zwarte kip scharrelde rond in de drek, met zijn snavel het onbekende aantikkend. Alle huizen waren van hout en vele torens tekenden de gootlijn. Er wroette een varken, een dwerg kwam om een hoek en sleepte een levensgrote zak met zich mee, verdween toen door een deur.
Die Harm in zijn buurt weer hoorde dichtvallen.
Met een ruk schoten Harms ogen terug de kamer in. Poot nam beminnelijk zijn hoed af en zette hem weer op; de glimp van een gezicht vertoonde een leven van eeuwen - en wat daar midden in het doorleefde gezicht prijkte, was van blik. De smoel kwam Harm angstwekkend bekend voor.
| |
| |
‘U bent een voorbeeldige leerjongen, mijn heer, u bevindt zich al op Level Three. U bent hier nu thuis. In het haardvuur een ketel met potas, onze tijd - ook de uwe - kon niet zonder, tot as verkookte kruiden brachten roes, verdoving en soms genezing - zo ongeveer.’
Het ging allemaal heel snel. Harm bereikte een houten tafel waarop naakt als de nieuwgeborene een lijk lag. De dwerg stond met een barbiersmes over de gestorvene gebogen en stond op het punt zijn lemmet in het kreng te drijven.
Harm slikte.
De spelletjesmaker voelde zich wat slap worden. Slechts enkele olielampjes verlichtten de naar geblakerd hout en kruidenas ruikende ruimte. De barbier, buitengesloten door het gilde van de chirurgijnen vanwege al te wilde onderzoekingsdriften, jakkerde gespeend van iedere kennis een vuil mes door het dode lichaam, op zoek naar een orde die met iedere snee verder weg kwam te liggen totdat...
Olijk verscheen Poot om de rand van het beeld; ‘Onze barbier, Harm, heeft in zijn nachtelijke avonturen een man gevonden, ergens op een dodenakker. Sindsdien hebben echter ook de levenden de barbier leren kennen, en pijnloos, ach, wat is pijnloos, mijn Heer, zijn gilde heeft het in de loop van haar dagen verbeterd en de spons opgedoken in Italië doet het voortreffelijk...’
‘Harm?’
Harms oogleden werden zwaar, kleefden aan elkaar als waren ze ingesmeerd met beenderlijm, en ook zijn hoofd werd zwaarder, net als de borst en zijn kuiten. De spelletjesmaker kantelde de rugleuning van de bureaustoel nu zover mogelijk naar achteren, zonder zijn ogen van het scherm te halen, en ademde door.
Harm zag plotseling de uiterst smalle microfoon uit de kast van het rekentuig steken, een goudgele spriet met een korenaar, en de spelletjesmaker maakte schuchter geluid. Het was niet meer dan een schrapen, hij wist niet wat hem zo langzaam bedwelmde, in de blikken neus hing inmiddels iets zoets.
De dwerg aan de tafel draaide zich met een ruk om.
‘Ah! Daar bent u, verontschuldiging’, sprak hij, keek als een betrapte gauwdief, draaide zich onverdroten weer om en zette het vuile mes ergens boven in het lijk om na enkele halen de neus in een kistje te doen, dat in zijn hemd te verstoppen en zijn schichtige belangstelling op de te ontleden rest te richten.
Er kwam enige kalmte over Harm toen twee broeders in een pij de groezelige snijkamer binnenkwamen, mededelingen doende inzake de overtreding van het pauselijke gebod dat er slechts éénmaal per jaar gesneden mocht worden, de lijkschennende barbier links en rechts onder
| |
| |
de oksels beetpakkend om hem van de lemen vloer getild, met luchttrappelende voetjes af te voeren.
Harms rug verzonk geheel in de zitting en zijn lijf werd zwaarder dan zijn oogleden. Er lag een zware druk op zijn borstkas, alsof hij door zichzelf heen zakte.
Zichzelf vermannend hoorde hij een soort afscheidsschreeuw afkomstig uit een kerker en zonder nadenken verplaatste Harm zijn aandacht vingervlug naar het venster waarbinnen Poot zijn tekst hervatte.
‘Level Four, u weet dat u ons alles mag vragen, zeker als u zich niet lekker voelt, dan nemen wij drastische maatregelen, my Lord. Of moet ik zeggen, Signore? Mag ik u aan de opvolger van onze barbier voorstellen? Hij komt uit Salerno.’
Niet alleen de handpalm van Harm was klam, zijn wijsvinger bleef werken, maar het eerste zweet brak uit de zweetgaatjes, Poot maakte niet van zijn stuk te brengen een uitnodigend gebaar, wees terug de kamer in. Daar waren inmiddels verschillende kereltjes, nauwelijks groter dan een voet of zes, druk in de weer. Ze hielden er de bewegingen van glazenwassers op na, het leek alsof zij glazen lapten, een van de mannetjes keek even om en Harm kneep geruststellend met zijn ogen.
De man deed aangemoedigd voort.
De brandende haard loste op.
De houten muur werd doorzichtig.
Daarop werd een soort vingerverf aangebracht, daar werkten tappende en dansende vingers, misschien die van Harm die met ieder likje en elke shuffle de muur van kleur veranderden en een stenen wand te voorschijn wisten te halen.
De gebreeuwde houtnaden veranderden in voegen, een plavuizen vloer werd meer gevingerschilderd dan gelegd, likjes en tikjes gevend verschenen er een schrijnwerker en een glasblazer, een bij elkaar geswingd buffet werd bezet met karaffen en bolle flessen, soms verbonden met glazen buisjes. De bouwsteentjes van de ruimte veranderden als virussen van aard maar Harm kwam weer wat meer tot rust en een vers gevingerverfde deur ging open; de ruimte was van een houten kast, stinkend naar as en duivelsdrek, in een stenen werkplaats veranderd met een honingzoete geur.
Olielampjes en kaarsen werden ontstoken. Een statige dwerg met een reuzenbaret kwam binnen, gehuld in een wijdvallende mantel van fluweel; een baar werd achter hem aan binnengedragen. Daarop lag een soldaat met een bebloed gezicht. Over de wond zat een blikken neus.
Omgeven door een half dozijn nieuwsgierigen, voorzag Salerno eenieder van toelichting. Het instemmende geknik was niet van de lucht en de meester keek Harm even aan.
‘Bon giorno,’ sprak de man, ‘Salerno groet u.’
| |
| |
Harm begreep het niet maar legde toch behoorlijk deemoedig zijn handen in de schoot. De spelletjesmaker verliet zijn touchpad, dat aan zijn vinger plakte als een klam zeiltje. Hij wilde er eigenlijk van tussen maar deze wereld was te sterk, hij sloot zijn ogen - maar de stenen kamer bleef.
De meester uit Salerno liet hem pardoes links liggen en sprak zijn leerlingen of handlangers toe: ‘Deze man, mijne heren, heeft een slopend leven geleid. Als onze ingreep mislukt, is er nog niets verloren. Wat dachten wij in dat geval van een ouderwetse mummificatie, als voorgerecht? Koud kunstje, heren, hersenen met een pikhaakje vangen en door de neus naar buiten halen en alle sappen aan het lijk onttrekken, het met wijn of een verjus wassen en dan lichtjes roken voordat het wordt ingewikkeld? Eenmaal opgezet kunnen wij er tijdenlang lering uit trekken...’
Poot keek vragend.
Harm zweeg. Harm wilde niet meer.
Maar de chirurgijn Salerno vervolgde de les.
‘U kent allen de zilvernaald waarmee een Romeinse lijfarts een glaucoom behandelde; een teer lichaam binnendringen, met zulk een fijn werktuig en met de grootst mogelijke omzichtigheid, dat moet op ieder plekje toegepast kunnen worden. Zoals met onze zilveren canule waarmee wij de strot doorboren in tijden van een droge verdrinking, niet waar? Wensen wij een wonderlijke aanplanting? Als we aan de slag gaan, mijne heren, God zelve weet wis en waarachtig wat we tegenkomen, maar wij, wij gaan Hem helpen.’
Een omstander rilde bij de godslaster van de meestersnijder en de walmende wondgeur en de weer opkomende lijkengeur sterker dan duivelsdrek. Harm wist zich gevangen door het donkere palet en de verzoekende ogen van de snijder uit Salerno.
Harm schudde nauwelijks merkbaar neen, deed een vluchtpoging door Poot aan te spreken. Zijn wanhoopsgedachte had alleen tot gevolg dat zijn lijf nog zwaarder begon te wegen en zijn vragen bleven zonder antwoord; wonderbaarlijke aanplantingen, wat deed de plantsoenendienst in een vleestuin? En wie lichtjes te roken als stelde een mens niet meer voor dan een zij Beiers spek?
‘Level Five, mijn heer, jawel!’ Poot tikte de rand van de hoed met een lepe vinger naar boven, het kledingstuk nam een spottend standje aan, een boodschap bedoeld voor Harm: ‘Uw kansen worden groter, u scoort ondanks de moeilijkheidsgraad, niet?’
‘U denkt wat waarover?’
‘Ja, waarachtig, mijn heer. Uw gedachten stellen u in staat dit spel voort te spelen en te scoren. U heeft uw vingers nauwelijks nodig, sterker nog, volgden wij eerst uw vingers, volgden uw vingers daarop ons, en uw
| |
| |
ogen, ach, nu volgen wij gewoon uw gedachten, met één klein nadeel, dat wel. U moet hier blijven.’
‘Kijk maar eens goed...’
Salerno ontsloot een kistje en haalde een neus tevoorschijn, zo zwart, dat Harm wist dat de Moren op reis waren gegaan en dat een eerste zwartman zijn gok in andermans tijden had gestoken nog voordat hij met zijn gehele gezicht had kunnen verschijnen.
Salerno deed uitgebreid verslag: ‘Mijne heren, onze klant heeft zijn neus verspeeld tijdens een slagveld of op een veldslag, pardon, mannetje, tijd en ruimte spelen hier stuivertjewissel. De pols meet de snelheid van de pestilentieratel, zijn hart springt als een jong hert over de beek nagezeten door een jager, iedere pislezer kan in zijn water het omgevallen schap van een pillendraaier zien en zijn bloed klontert als havermoutpap in een dolhuis.’
Een aangeslopen non bette het hoofd van de man op de snijtafel en verwijderde de blikken neus die daar als prothese dienst deed, trok zich welvoeglijk terug.
‘Een vinding uit Iberia, kijk, mijne heren, leve het klooster waar ons destillaat werd gestookt, zeer sterk, deze drank. Welaan, we kennen haar uitwerking, we gieten onze geluksvogel vol. U zegt, Harm? Aha! Om zeker te gaan nemen wij ook de spongia soporifera, natuurspons doordrenkt van vloeibare papaver.’
Trechter en mond ontvingen Iberia.
De dwelmspons werd op de mond van de arme soldaat gedrukt. Harm bad om een goede afloop, de overleggende stemmen klonken als in de oren van een vermoeide peuter. Een handlanger van de meester uit Salerno sneed de zwarte neus bij.
Het duurde niet lang of de kokkerd zou naadloos op een verse wond passen. Salerno nam zilverdraad en een haaknaald. Het kostte hem nogal wat moeite zijn werk te doen en hij keek verstoord rond. Hij vond Harm.
Salerno dacht met de spelletjesmaker mee en knipte met zijn vingers. Nog in de vingerknip verscheen er een mannetje, de blikslager bracht een indrukwekkende plaat mee, op aanwijzing werd deze plaat beslagen en tegen het plafond bevestigd, daarop kwamen de ladder en de takel, een kroonluchter met wel honderd kaarsen werd gehesen. De weerkaatsing in het blik met geslagen schubben verdubbelde, nee, vertrippelde het aantal vlammetjes.
Ook een ander mannetje leek Harm te vinden.
Die wees woordeloos.
‘Dank u, mijn heer, al gebeurd... Met zijn wijsvinger stipte dit kereltje wanden aan, een pointillistisch staaltje avant-la-peinture, de muren werden dot voor dot wit en ten slotte baadde de kamer in het licht van
| |
| |
kaarsen en hun weerkaatste evenknietjes. Vooral het plafond verwerd tot een laaiende werkhemel. Salerno gooide verhit zijn mantel af en vroeg om een witte jas, de non van de hand- en spandiensten werd in habijt voorgoed de weg naar buiten gewezen, tenzij.
Tenzij gaf toe.
Zij verscheen even later kortgerokt in kek wit.
De man met de zwarte neus zat recht overeind op zijn ziekbed.
Salerno bekeek zijn klant koeltjes en het duurde niet lang of de zwarte neus viel eraf. Dat stemde tot nadenken; de Siciliaanse familie Branca gaf haar geheim, verkregen van oude Indiërs, niet prijs. De geheel nieuw gemaakte neus behoorde dus niet tot de mogelijkheden en voor gebruik van de huid van een bovenarm ontbrak het simpelweg aan te bedekken vlees.
Een van de mannetjes draalde.
Harm stuurde Salerno op de herkende dwerg af, de chirurgijn polste hem en vermoedde list en bedrog. Een scherpe blik dwong hem al snel tot een bekentenis; de neus kwam niet van een Moor, het ding kwam van een gehangene en was blank voordat hij in het fraaie kistje verdween. Het kleinood was verder ook wat ouder dan eerder beweerd en als een kersvers kleinood naar de chirurg gebracht...
Een horde schoolde samen rond het bed van de soldaat die zijn neus voor de tweede keer verloren had en besloot zich eerst met wat geleerdheid bezig te houden.
Meester Antonie staarde door de mislukte fles van de glasblazer: een glasdruppel als een gezwel vervormde de kamer en hij sleep het losgeslagen glas aan een kant, vroeg de smid met een speelgoedhamertje een buisje in een staketseltje met tandradertjes te plaatsen. Draaiend aan een wieltje op de kamerversie van een sterrenkijker, niet hij maar de lenzen vonden een brandpunt, viel hij bijna flauw met het oog op een menselijke zaadcel. De wereld werd hierop te klein voor Harms woorden.
Bij het buffet met flessen en stolpen gonsde het.
Hippocrates zat in een schemerhoek en dommelde.
Een zwaar vermoeide togadrager, Galenus, gaf toe dat een zwartjas, Paracelsus, de humeurenleer van zwarte gal, slijm, geel gal en bloed moest loslaten en kwik, zout en zwavel moest omarmen, voor zover een poeder en een log maar beweeglijk metaal dat in de vluchtigheid toelaten.
Bij Paracelsus op schoot zat een peuter met de naam Mendeljev die een numeriek stelsel bepleitte en kalm de zoektocht naar goud veroordeelde, twee alchemisten bekeerden zich en sleepten de Steen der wijzen ontmaskerd als een kiezel naar de prullenbak. Een apothekersjong zette een streep door de rekening van de pillendraaiers, mummia, een zalf van gedroogd lijkenvocht gemaakt, het al te giftige bezoarsteen en het genezende kruid antimoon, alles moest weg.
| |
| |
Ene Petri kwam binnen en klampte de glasblazer aan.
De non in het wit raapte de zwarte neus op en vroeg een verschrikkelijk oud kleinkind van de Spaanse stoker om een fles met een nieuwe vloeistof: de zwarte neus zonk met een trage slingerbeweging tot op de bodem en lag daar tot eeuwig voorbeeld van afstoting.
‘Level Six, mijn heer, mijn gelukwensen. Poot ligt hier niet, Poot is niet dood, u denkt toch niet dat onze school u zomaar een neus zal aannaaien? Uw angst voor de ingreep is misplaatst. En u heeft leren tellen, van zeven naar zes - nog even en we laten u met rust.’
Salerno loerde onophoudelijk in de microscoop van Antonie van Leeuwenhoek. Onze chirurg keek éénmaal op en luisterde één keer naar de non in het kekke wit en schrobde zijn handen met zeep boven een zilveren kom. Daarop knoopte hij haar eens goed voor: ‘Als u nog één keer tegen mijn klanten zegt dat God in de nieren en Jezus in het hart woont, zult u wat beleven. Kijk nu eens hier en zie eens wat ons vatenstelsel inhoudt.’
Ondertussen kibbelde Petri en zette een schaaltje bij de apothekers aan het werkbuffet, zuren en basen werden onderscheiden, branders brandden en glaasjes werden bestreken, iemand kookte iets droog tot witte potas, nam een allerfijnst spateltje en snoof het op om zelf buitengewoon werkzaam te worden.
De nazaat van een nieuwbakken chemicus die het Arabische woordje al afzwoor, zwart betekend en daarmee ook alle vormen van toverkunst afwijzend, noemde het witte goedje trots cocaïne. Aan een lessenaar werden de bevindingen in getallenreeksen opgeschreven, de bejaarde peuter Mendeljev groeide verbazingwekkend snel op, de proeven namen af en denken en opschrijven namen toe.
De lijkenschenners lachten om de paus en zijn opvolgers, ontleedden en mummificeerden alles wat zij tegenkwamen, hetzij in een geheel hetzij in delen.
Zo zag Harm een man die slechts, maar wel in zijn geheel uit een felrood bloedvatenstelsel bestond; hoofd en schouders, armen met open handen, een sterk middenrif en goedgevormde benen en altijd weer de iets te grote voeten stonden tot in de haarvaatjes mens te wezen, een rood web, iemand waar iemand dwars doorheen kan kijken. Alleen de nakomeling der lijkenschenners met de naam Van Hagen zou later dit preparaat in zijn lijkenkabinet Körperwelten evenaren.
Salerno droeg inmiddels een witte muts en nam iets ter hand dat Harm voorkwam als de resten van een schelp sepia waaraan de parkiet zijn snaveltje scherpt.
‘Dit is voor u voldoende, mijn waarde.’
De spelletjesmaker strekte zijn geest en telde nog eenmaal terug om sneller bij het getalletje één uit te komen. Hij bevoelde zijn gok en raakte
| |
| |
gevulder dan een okshoofd. Maar Salerno suste en troostte hem, de neus onderging een simpele ingreep, het ging hier slechts om het tussenschot of neusbeentje. ‘Nou ja,’ de toon werd wat bits, ‘dat wat er van over was gebleven. En dat was nou bepaald niet de schuld van het hospitaal.’
Harm sperde zijn ogen open en iemand plaatste voor de zekerheid een stok dwars tussen zijn tanden.
‘Level Seven, mijn heer...’
Harm kwam uit zijn verdoving bij. Zijn eerste gedachte was zijn gok bevoelen maar een arm optillen bleek onmogelijk, en daarop wandelde Poot met zijn vilthoed weer even zijn sluimer binnen, in het gezicht van de door Harm gezochte cutter prijkte een blikken geval.
‘Scissors’, gebood de chirurg.
De digitale studio werd bevolkt door mondmaskertjes, het nonnetje bediende haar broodheer die met een draad in de weer was. Hoe is die snuiter verzekerd, vroeg hij tussen neus en lippen door, regel één van zijn gilde volgend: de geldbuidel moet geïnd nog voor de ingreep, iedereen ligt aan zijn voeten in dagen van pijn, eenmaal gezond ziet niemand zijn geneesheer nog staan.
Harm bekeek gelaten zijn studio.
De spelletjesmaker was zich al te bewust van het ontbreken van geuren in de digitale wereld en een verloren reukvermogen in het gewone leven kwam hem inmiddels beangstigend voor. Harms vinger toucheerde zwak het touchpad dat aanvoelde als het propere zeiltje op een operatietafel, weliswaar bezoedeld door de vloeibare angst die uit zweetgaatjes sijpelde.
De werkplaats was inderdaad veranderd.
Een i-Mac liet een groene lijn zien, een uitbundige sinus. In een ander beeld piekte de rode draad als de doornen in de met eiwit gesteven hanenkam van een punk, het geestdodende beeld van een oscilloscoop. Het nest van verbindingskabeltjes leek zich te hebben ontrafeld en er hingen overal slangetjes aan zilveren kapstokken, in de flessen kon men gewoon knijpen en ze gaven zomaar mee.
De spelletjesmaker draaide onrustig.
In zijn borstkas ratelde het, de medicijnen die hij slikte tegen zijn al enkele jaren op hol slaande hart, alsof het zichzelf wilde dotteren, brachten hem aan de schijt en hij sloeg het innemen dan ook het liefst over. De kroonluchter met de duizend kaarsjes verblindde hem, de laaiende werkhemel bracht hem in een steeds veranderende droomtoestand, hij wist niet meer of hij insliep voor, of wakker werd na.
Harm verlangde vurig naar rust.
Op zijn tanden lag de stroeve smaak van een soort hoofdpijnpoeder en zijn linkerhand lag in de schoot waar hij hem daarnet zo deemoedig had neergelegd, de rechterwijsvinger gleed over de touchpad of het zeiltje op zijn ziekenhuisbed, wat verbluffende gevolgen had.
| |
| |
Even zweefde hij ruggelings door de ruimte.
Even rolde hij door de stralend witte krochten van zijn droom.
De mannetjes verdwenen met hem uit het digitaal-anatomische theater. Hij maakte een reis door allerlei geuren die allemaal op poeders en schoonmaakmiddelen neerkwamen en verdween in een witte kamer waar hij door een stilte gelijk aan de beste slaap werd overmand.
Die stilte was zeer weldadig.
Het kekke nonnetje in haar witte rokje kwam binnen, in een vernuftig ingenomen jasje, uitstaand vanuit haar taille, het jasje bezat een onafzienbare rij witte knoopjes, ze drentelde in een gekende gang Harms wereld binnen. In de tred van breedsprakige heupen tekende zich reeds de aard van haar troostrijk werk af, in de opmaat naar de volgende ingreep die Harm te wachten stond.
Blijkbaar was ze niet overtuigd van zijn aanwezigheid, ze sprak vrijelijk tegen de man onder narcose, een moderne gewoonte.
‘Particulier verzekerd, zeker. Het is me wat fraais. Snuift van een spiegeltje het tussenschot van zijn neus naar de filistijnen en krijgt de oplossing op een zilveren schaaltje aangeboden. Schreeuwt moord en brand om een volledige verdoving want meekijken tijdens de ingreep kan mijnheer niet aan. Maar ja, particulier verzekerd is particulier verzekerd,’ sprak toen het zustertje, ‘zie wat daar als eerste wakker is. Zou de oude heer ook bij zijn positieven zijn?’
Het nonnetje tuurde.
Harm tuurde terug en liet haar niet los.
‘Level Eight’, dacht de spelletjesmaker, en het nonnetje liet nergens gras over groeien. Ze stond als een hongerende reiger aan zijn bed, de wreef van haar opgetrokken voet rustte op de kuit van het standbeen, ze boog zich over hem heen en schrokte hem naar binnen, zo bracht zij het verhaal van kop en krans op gang.
Harm liet haar ogen los om de gluurder in hem afstand en ruim baan te geven. Tot zijn verbijstering bleek het gezicht onder het witte kapje met een kruis dat van zijn vrouw te zijn. Hierdoor nam zijn lust niet af, integendeel.
Harm werd heen en weer geslingerd tussen buitenkamer en binnenkamer, de uitmuntende verkleedpartij van een bekend gezicht, gevangen in het vuur dat in zijn liezen gloeide, bemanteld door de rulgeurende lippenstift, hij kwam in de ban van zijn bloed dat hij zag kloppen en dat opstaand, voorbij de ring van de afgestroopte voorhuid, in een puls de purperen kaproes voedde.
Zij zocht met vingers op zijn plakkerige huid, tussen zijn steeds verder opengeknoopte pyjama, de stof werd vakbekwaam naar rechts gewerkt, knopen gleden soepel tussen de knoopsgaatjes vandaan, een zoom werd
| |
| |
naar links gewerkt, de stof week als schuimend water in het kielzog van haar opstomen.
Hier geurden honing en vrouwenpekel, tongen vervlochten zich als addertjes in het gevecht om een grazig grondgebied, een hand verdween langs haar onderbuik naar beneden om daar weinig, maar net genoeg katoen opzij te halen om de natte vuurdoop te beleven. Maar nog voordat hij het kleinste hospitaal ter wereld binnentrad, schoot zijn lust weg, onder het laken dat rond zijn geslacht vreemd afkoelde en het hart van de spelletjesmaker jakkerde, alsof ze stiekem, ergens tussen de beenderkammen van zijn ribbenkast een Simkaart hadden geplant.
Harm kwam gezond, volledig en off line ter wereld, in die van het nieuwe neusbeentje, het verwarde hart en het doodsangsten uitstaande geslacht in een ziekenhuiskamer. Hij keek een ogenblik naar dat tot de verbeelding sprekende web in een dameskous.
Zijn ogen schoten omhoog.
De vrouw van Harm keek hem aan: ‘Tjonge, welkom terug, Harm.’
|
|