| |
| |
| |
Yves T'Sjoen
Stem en tegenstem
Een dialoog met Peter Holvoet-Hanssen
Stem
In een wolkenkoekoeksoord naar een hemels nu-moment
1. Poëzie tast grenzen af, de grenzen van taal, van ‘het poëtische’. Peter Holvoet-Hanssen toont zich uiterst vitaal in dat streven: zijn poëtisch drieluik Dwangbuis van Houdini - Strombolicchio - Santander wil het leven zelf, in al zijn uitersten, aan het woord laten. Zijn poëzie is het onconventionele verslag, in alle toonaarden, taal- en stijlregisters, van een filosofische queeste die van de hel (Strombolicchio - het boek met de poëtische exploraties 1989-1998), en later het vagevuur (Dwangbuis van Houdini) naar de hemel (Santander) voert. Strombolicchio is het stollingsproces, en vormt het meanderende, beweeglijke fundament voor Holvoet-Hanssens poëzie, met ‘baldakijnen’, ‘vliegende tapijten’ en ‘drijvende doodskisten’. Dwangbuis van Houdini is in se een theatertekst waarin uitersten worden verbonden. En in Santander wordt de klim naar de hemel ondernomen, in een reeks nu-momenten. Zoals nog zal blijken maakt de hel deel uit van de hemel; in de Santander-melodie klinken geluk en lijden samen.
De dichter heeft zich vroeger een ‘filosofische nar’ genoemd. Hij ontwerpt een mathematisch gestructureerd spinnenweb waarin alles met alles verbonden is (‘Digther spreekt met Peter Holvoet-Hanssen’, 2002). Hij laat antipoden tegelijk bestaan, tegenpolen als humor en ernst, lichtvoetigheid en dramatiek, zacht en rauw, begrijpelijkheid en hermetisme, klassiek en experimenteel laat hij coëxisteren in zijn poëzie. Die voorkeur voor antithesen, die de dichter lange tijd het aura van ‘vazal van het beweeglijk element’ heeft opgeleverd, is naar verluidt ingegeven door Holvoet-Hanssens lectuur van Rabelais, die eerder al het gore en het verhevene verbond. Maar nog meer dan door literatuur is zijn blik door wolkenformaties beïnvloed: de wijze waarop wolkenslierten
| |
| |
voorbijdrijven, achteruit bewegen, figuren vormen en fragmenteren. Holvoet-Hanssen heeft er zijn schrijfstijl op geënt. De Vlaamse dichter combineert het speelse en het diepzinnige, het blijmoedige en sombere. Een eenzijdige belichting van een van beide uitersten doet feitelijk onrecht aan deze beweeglijke en veranderlijke poëzie. Dichten mag dan wel jongleren met taal zijn, een kwestie van technisch raffinement, toch schuilen veel ratio, vormbewustzijn en filosofische diepgang in deze, op het eerste gezicht chaotische taalwerkelijkheid. In een interview omschreef hij dichten als ‘koorddansen en tegelijk met drie balletjes jongleren: een witte, een zwarte en een rode’.
Dichten is ontsnappen aan de beslotenheid van het systeem. In Dwangbuis van Houdini wordt dit thema vormelijk uitgewerkt. De vorm is niet zomaar een mal (een model, maar ook een zotheid) voor een idee. Het gedicht heeft een dwingende vorm, de inhoud eist een bepaalde vormgeving. Dat is ook al het geval in de debuutbundel. Holvoet-Hanssen ontwierp een spinnenweb met als centrale figuur de Amerikaanse illusionist van Hongaarse origine Harry Houdini. Houdini's ontsnappingsacts waren van vitaal belang: ze betekenden zijn broodwinning. Ook Holvoet-Hanssen leest die ontsnappingen als vitale reflexen, als uitdrukkingen van een wil tot ongebondenheid. Poëzie is zich bevrijden uit de omknelling van taal, cultuur en geschiedenis, van klassieke prosodie en reducerende opvattingen over literatuur, die een dwangbuis voor het individu zijn. Tegenover de conventie en het geserreerde plaatst hij de beweeglijkheid, tegenover het platgetreden cliché de gewaagde verrassing. Poëzie is een nieuwe invulling aan het bekende geven, oude thema's revitaliseren, en door beweging kan de klassieke poëzie nieuwe einders verkennen. Poëzie is een Houdinitruc met vertrouwde middelen. Klassiek en experimenteel, getuige de sonnetten en de ritmische typografieën.
De dwangbuis is een antipode van vrijheid, maar tegelijk een expliciete verwijzing naar waanzin. In de afdeling ‘De spelers - Brokstukken van een tragikomedie’ worden de personages voorgesteld. Een oerknal in het hoofd van Houdini, ‘gevuld met alle uitersten en alle beelden’, veroorzaakt een versplintering. Uit de restanten ontstaan twee tegengestelde figuren: de tovenaar en Sneeuwmaker. Zij zijn de tegenpolen (illusie versus macht) van een karakter, aanwezig in elk individu. De tovenaar is de Grote Simulator, de machtspotentaat: de Sneeuwmaker is de kwetsbare gevoelsmens, personificatie van de onbevangen blik van het kind. Voorts omvat de cast nog de markiezin van Orion, de geliefde van Sneeuwmaker bij wie hij Sneeuwroosje verwekt. Deze personae zijn psychoten, zij balanceren op de grens van de waanzin. Hun hoofd is vervuld van beeldfragmenten en staat nagenoeg op springen. De beslotenheid van dat overladen, op springen staande hoofd sluit ook aan bij het beeld van de dwangbuis.
| |
| |
We kunnen alleen ontsnappen aan de beknelling door vanuit een kinderlijk perspectief de werkelijkheid naar onze hand te zetten. Dit verklaart onder meer de vele verwijzingen naar kinder- en liefdesliedjes in Dwangbuis van Houdini. Ook de wijze waarop het kind werkelijkheid en verbeelding verbindt, zonder verklaring of overwegingen, laat toe zich van de dwangbuis te bevrijden. Zoals een kind met speelse fantasie zich een eigen werkelijkheid schept, zo leidt Peter Holvoet-Hanssen de lezer op een associatieve manier mee naar een andere werkelijkheid. Dat speelse element wordt gecombineerd met een meer diepzinnige, ernstige pool. Laag- en hoogculturele referenties wisselen elkaar af, net zoals allerlei citaten die in diverse ritmen, tonaliteiten en klankkleuren zijn geschreven: enkele keren wordt het beeld van de carrousel gebruikt, en de betoverende vaudevillesfeer van de kermisattractie (‘kermis in de hel’) wordt voortdurend verbonden met een dramatische inhoud. Dat Houdini een illusionist maar ook een scepticus was, is al eerder opgemerkt, een speelse spektakelman maar ook een relativerend, niet-metafysisch denker. Die vereniging van het ludieke en de rede vinden we ook in Holvoet-Hanssens debuutbundel. Illusie komt van ludere, en betekent eigenlijk spelen. Maar elk spel is ook een werkelijkheid, geeft de dichter ons mee in de aantekeningen bij de bundel Santander. Dwangbuis van Houdini is een vat vol tegenstellingen, een draaiende carrousel waar uitersten elkaar voortdurend raken. Ook leven en dood, zoals in ‘Dodenlied’: ‘Hopsa, faldera. Van hobbelpaard tot lijkauto over de kasseien. / Het druilde toen grootmoeder werd begraven’.
Holvoet-Hanssens gedichtenbundels zijn opgevat als ‘levende organismen’. Hij maakt veelvuldig gebruik van vrije associaties, die echter nooit vrijblijvend zijn maar verruimend werken. Het is een techniek die schatplichtig lijkt aan Rimbauds ‘dérèglement de tous les sens’, en doet denken aan de werkwijze van dichters als Arjen Duinker, Tonnus Oosterhoff en Astrid Lampe. Overigens biedt Lampe ook een verrassende mix van performance en postmoderne poëzie, zoals Jos Joosten naar aanleiding van Holvoet-Hanssens poëzie opmerkte. Deze gedichten, die samples zijn van fragmenten uit liedteksten van The Velvet Underground, Iggy & The Stooges, maar ook van kinderliedjes, krantenberichten, poëzie (Van Ostaijen, Rimbaud en Dante), Griekse mythen, de Arthurlegende, Winnetou en Winnie the Pooh, stripverhalen enzovoort, laten zich niet vangen in een eenduidige lezing. Je ziet als het ware Houdini zelf aan het werk: Dwangbuis van Houdini is op diverse niveaus (taal, ritme, referenties) een lange ontsnappingsoefening. De gedichten zijn zo rijk geschakeerd dat ze niemand onberoerd kunnen laten, als je maar bereid bent tot een andere leesattitude. Ze laten je in hun magische formule niet meer los. Holvoet-Hanssen schept een persoonlijke mythologie, waarin de
| |
| |
Sneeuwmaker een hoofdrol opeist. Zijn gedichten vragen continu, door het ontbreken van een bepaalde gedachte en de aanwezigheid van vele betekenislijnen tegelijk, een andere leeshouding, die alleen kan worden bereikt als we bereid zijn onze verwachtingshorizont bij te stellen.
De debuutbundel, die chronologisch na de gedichten in Strombolicchio. Uit de smidse van Vulcanus komt, is sterk muzikaal en theatraal. Deze poëzie onttrekt zich aan de beperking van het talige medium. Zoals de dichter zich levenslustig en energiek aan de beperking van het leven in de dood wil onttrekken. Alleen al de compositie verraadt de grens- (of genre-) verleggende opzet van de bundel. De gedichten zijn als bedrijven en scènes in een solotheaterstuk opgevat, met een ouverture (‘De tovenaar komt’), een lijst van vijf dramatis personae, negentien scènes (of ‘schakels’) en een zesdelige ‘Smorzando’. Personages verdwijnen, ze veranderen. En ook gedichten verwijzen weer naar andere gedichten. Holvoet-Hanssens gedichten zijn spiegelpaleizen en echokamers waarin het zindert van particuliere herinneringen, personages en historische figuren, beelden en maskers. Die beweeglijkheid in de opbouw van de bundel laat niet meteen vermoeden dat er ‘een mathematisch uitgerekende hyperstructuur’ aan de grondslag van ligt. Die spinnenwebstructuur refereert natuurlijk aan Houdini's dwangbuis, een compositioneel keurslijf waaruit de personages, als afsplitsingen van de legendarische illusionist, trachten te ontsnappen. Dit is de wijze waarop thematiek en vorm in elkaar haken, en elkaar versterken. Holvoet-Hanssen voert geen spelletje op, hij is niet zomaar een clowneske nar die ten tonele verschijnt, en tegelijk creëert hij niet zomaar een postmoderne eclectische tekst die alleen kunstmatig en meerduidig wil zijn. Hij combineert beide, of beter nog: hij schept een open schriftuur die vloeibaarheid nastreeft. Hij is de nar die alles scherper stelt door zijn wijsheid met humor te larderen. Die openheid heeft hij in een interview als ‘verdergaand dan het postmodernisme’ omschreven. Het is een openheid die de bundelstructuur overschrijdt: de talrijke
autoreferentiële verwijzingen maken duidelijk dat het spinnenweb de drie bundels omspant. Zo refereert de regelnummering in Dwangbuis van Houdini aan de compositie van Santander, zo worden thematische (en betekenis)lijnen verrijkt, uitgediept en verweven in het sluitstuk, dat dan weer een nieuw begin markeert. In Santander belanden we na hel en vagevuur in de zeehaven, waar het bootje van de poëzie ronddobbert en de vaart naar Aristophanes' hemels-utopische wolkenstad Nephelokokkugia (in ‘Wolkenkoekoeksoord’) wordt aangevat.
Een voorbeeld van de vele dwarsverbanden vinden we weerspiegeld in het motto dat Dwangbuis van Houdini voorafgaat:
Ik heb een konijntje, het zit in een kooi.
Het steekt door de gaatjes, zijn snuitje zo mooi.
Dan kom ik met blaren, ofwel een snee brood.
| |
| |
Daar zal het van smullen, maar dan wordt het groot.
Dan komt mijn vader, het konijntje moet dood!
Want in een volgende hok, wordt een ander weer groot.
Dit gedicht kan verwijzen naar Rimbauds ‘Fête galante’, met een Nederlandse vertaling opgenomen in Ik heb de zomerdageraad omarmd (P. Holvoet-Hanssen en H. Keteleer, Bert Bakker, Amsterdam, 1999, p. 50-51). Het slotgedicht van Strombolicchio, gedicht 8 ‘Optocht’ in de reeks ‘De hond van de Duivelsbrug’, dat chronologisch gesproken net voor het motto in Dwangbuis moet worden gesitueerd, bevat expliciete verwijzingen naar Rimbaud en Scapino in ‘Fête galante’. Dit lijkt me een van de vele verbindingselementen tussen Strombolicchio en Dwangbuis van Houdini.
Een andere wijze van samplen kan worden geïllustreerd aan de hand van ‘Inferno IX’, ‘Sneeuwroos’ en ‘Santander’. De titel van het eerste gedicht voert ons uiteraard naar Dantes Divina Commedia, en onrechtstreeks naar Harry Houdini, van wie de geliefde naar verluidt ook Beatrice heette. Die naam komt zowel in het titelgedicht van Dwangbuis van Houdini als in ‘De hemel volgens Beatrice’ (Santander, p. 28) voor. In Dantes negende canto wordt melding gemaakt van de slag bij Roncesvalles, waar soldaten van Karel de Grote begraven liggen. Karel de Grote speelt ook in ‘Inferno IX’ van Holvoet-Hanssen een rol.
Karel zucht, krom van jicht: ‘Bij Tunis waren mijn soldaten als
Vliegen op een verdroogde drol maar, klokkenmeester, te veel
Regen is even erg als te veel zon.’
Maar naast Dante treffen we ook de Rolling Stones en ‘Lorca bij de donkere cipressen’ in ‘Inferno IX’ aan. En de klokkenmeester ontmoeten we nog eens, in ‘Santander’, en natuurlijk in het afsluitende hoorspelgedicht ‘De klokkenmeester’ in Santander, dat eindigt met:
I now turn out the light.
Het gedicht ‘Sneeuwroos’, met het sprookjesmotief dat nogal onconventioneel wordt gebruikt, bevat Van Ostaijens regel ‘slaap als een reus’ (‘Berceuse Nr. 2’). In ‘Santander’ wordt het gedicht gesloten met de regel ‘doe de deur dicht van de doos / ik slaap’. Van Ostaijen zou je, licht overdreven, een van de links tussen Dwangbuis van Houdini en Santander kunnen noemen. Later zal nog blijken dat Holvoet-Hanssen zich helemaal niet zo schatplichtig tegenover Van Ostaijen opstelt. In Santander zijn er zoveel meer echo's op te vangen, ook van Van Ostaijens beeldentaal.
| |
| |
| |
één + twee = drie
2. Santander. Ontboezemingen in het vossenvel is het sluitstuk van een trilogie die de weg baant voor een nieuw totaalpoëzieproject, dat onder de werktitel Spinalonga (2005) wordt uitgevoerd. De bundel Santander sluit tegelijk weer aan bij het begin: ‘Le Barzaz Breiz’, het fragment uit een Bretoense zang over de tovenaar Merlijn, verwijst terug naar het openingsgedicht van Dwangbuis van Houdini, ‘De tovenaar komt’. In Santander treden dezelfde personae op, en bepaalde zinswendingen zijn zelfs identiek.
Het motto van de bundel is ontleend aan Curzio Malapartes La Pelle, een vertelling over liefde en leed. In dat maxime is het hele streven van Holvoet-Hanssens eerste poëzieonderneming weerspiegeld. Hij tracht een ultieme melodie van liefde, geluk én lijden te componeren, een nu-moment (of beter: een exploratie van vele nu-momenten, spleten in de tijd) waarin tijd en ruimte als het ware samenvallen. De gedichten in Santander willen baden in dat hemelse nu-moment, een fractie waarin tegenstellingen tijdelijk worden opgeheven. Werkelijkheid en fantasie, vreugde en lijden worden samen aanwezig gesteld (ze zijn onlosmakelijk des levens), en een alomvattend geluksgevoel, een soort extatische toestand, is het ultieme streefdoel, het vurige verlangen in de bundel. Die beleving wordt gethematiseerd in Santander: Holvoet-Hanssen creëert met woorden en beelden een eiland in de tijd, een gesloten cirkel:
Vredig naast elkaar: een kat, een konijn, twee duiven. Hemel en
aarde zijn bijeen. Niets of niemand kan dit nu verstoren.
Niets of niemand kan dit nu verstoren -
Het nu is vluchtig, meteen weer voorbij. Je slaagt er nooit in iets eeuwig te laten duren, en het efemere der sensaties te laten voortduren. Want ‘spoken spoken altijd weer’. Desondanks bestaat de drang het voorbijgaande voor even vast te leggen, en een allesomvattende cirkel te sluiten: ‘Mijn naam is / Santander, ik ben op weg naar Santander -’. Dit ideaal is onbereikbaar, maar het is zaak steeds opnieuw te beginnen, het zoeken en het avontuur niet te staken. Dat streven vereist een dynamisch elan, een beweeglijkheid die het bereiken van het nu-moment niet bij voorbaat uitsluit. Vandaar het belang dat de dichter hecht aan het speelse element, aan het vermakelijke en de kwinkslag die symptomen van die beweeglijkheid zijn. In een vraaggesprek lichtte hij zijn poëzie toe als ‘een onderzoek naar het wezen en een herwaardering van het spel’.
Het leidmotief, of volgens Joosten en Vaessens een betekenislijn, in Santander is natuurlijk de vos: behendig, sluw maar ook vereenzaamd en
| |
| |
op zoek naar nestwarmte. Speels en bijtend tegelijk. Altamira in de provincie Santander, de plek waar de grotschilderingen zijn aangetroffen, is gevonden door een hond die een vos achternaging. Die vos verwijst ook naar het dertiende-eeuwse verhaal van Reinaert de Vos: door sluwheid en leugen met elkaar te verbinden zocht hij zich een weg door de wereld. De leugen regeert ook in deze bundel, waarin de lezer meermaals ‘een vossenvel wordt aangedaan’, dat wil zeggen met list om de tuin wordt geleid. Zo wordt die lezer herhaaldelijk - volgens de dichter niet bewust - op een dwaalspoor gebracht, op weg naar het hemelse en allesomvattende wolkenkoekoeksoord. De dichter misleidt ons weleens, hij leidt ons naar een doodlopend pad, laat ons verwijzingen opsporen en met elkaar associëren die uiteindelijk niets opleveren. Of worden we gewoon geconfronteerd met onze (interpretatieve) begrenzingen en ligt het aan onszelf dat we in een impasse terechtkomen?
In Santander krijg je een plejade van vrijbuiters en rebellen gepresenteerd. De nar tovert met woorden, hij formuleert op een schalkse manier en vervormt zijn observaties; de tovenaar brengt ons terug naar Holvoet-Hanssens debuut; de rovers, onder wie de zeerovers (die ook enteren en wegkapen, zoals de componist van eclectische teksten te werk gaat) en Zorro (Spaans voor vos), staan aan de rand van het maatschappelijk leven en zijn overgeleverd aan sluwheid (en dus beweeglijkheid van geest) om te kunnen overleven.
Allen opereren in de marge. Door zich niet te conformeren aan het bekende en het starre trachten ze zich een weg naar het (beweeglijke) nu-moment te banen. Grimmigheid en blijmoedigheid zijn in die vaudeville-achtige wereld tegelijk aanwezig. In ‘Hinderlaag bij de watervalbeuk’ lees ik: ‘zo schuilt in de hemel de hel’. Meermaals doet Holvoet-Hanssens poëtische universum aan een allegorisch tafereel van Jeroen Bosch denken, of aan een sarcastische maskerade van James Ensor. In die kermisachtige, vrolijke én grimmige wereld, die de wereld van het narrenfeest oproept (‘HELLEVUUR IN CAFE 'T HEMELTJE’), leven angsten en trauma's. Ze staan het nu-moment in de weg. Veel vertroebelt onze blik, oorlogen (‘Kosovoska’ = ‘Kosovo’ + ‘vos’) en ongeluk dirigeren het bestaan, maar toch is er steeds dat vitale appèl verder het geluk na te streven. Desondanks. ‘Je zoent mijn voorhoofd, blaast de spoken weg / maar spoken spoken altijd weer’ (‘Sluit de cirkel’).
Holvoet-Hanssen heeft zijn poëzie wel eens omschreven als een manier om zichzelf te openen ‘als een doorgeefluik voor het leven zelf’. Gruwel en vrolijkheid maken daar allebei deel van uit. Oorlogen en dromen vormen die wereld van vandaag en van morgen. Dat leven, of die poëzie, fungeert als een brug tussen het wonderbaarlijke en het rauw-realistische, de sprookjeswereld en de wereld van afgunst en wanhoop. En desondanks floreert de hoop: ‘Zie bodemloos verdriet, gat in de bakermat. / Schrijf
| |
| |
toch dat liefde wint - als dat geen statement is’ (‘In Nephelokokkugia’). In dat nu-moment worden die uitersten verenigd, zoals ze ook in de werkelijkheid coëxisteren. In ‘De strijkstok van Grappelli’:
salto van dartele dolfijnen en de aarde
huivert in 2001: Ahmadabad, een processie, kinderen
verpletterd: bloedend gruis
Tegenover de biotoop van de vos, die zich in een toevluchtsoord verschanst voor de wrede buitenwereld, staat die gruwel. De vos bijt zijn ‘ontboezemingen in het vossenvel’ van zijn vacht. Die liefdesbetuigingen van de minstreel zijn vervuld van humor en dynamiek. Ze ademen de leefwereld van het kind, waarin fantasie en een speelse naïviteit een andere kijk op de wereld mogelijk maken. Maar die verbeeldingswereld contrasteert met, of wordt overschaduwd door de ‘rook in het hol’, de oorlogstrauma's en de gruwelijke wreedheden. Het kind zingt en ziet geen zwarte gaten van verderf en ellende. Het sprookjesachtige staat tegenover (eigenlijk: naast) regels uit krantenberichten, het geluk tegenover/naast de spookbeelden.
De grenzen tussen fictie en werkelijkheid worden steeds overschreden. In de wereld van Holvoet-Hanssen worden ze met elkaar verbonden, lopen ze in elkaar over. Historische en fictionele personages bevolken deze wereld, van Hermeline, Kapitein Slim, Vrouw Holle en Zorro tot Einstein en Grappelli.
Die vermenging van uitersten, van komedie en tragedie, van humor en ernst, van fantasie en werkelijkheid, van geluk en lijden, is kenmerkend voor Holvoet-Hanssens poëzie. Zo ontstaat een broos evenwicht tussen verschillende werelden, die tegelijk worden opgeroepen. Dit zijn werelden die nooit vrijblijvend worden opgetekend, ‘vrijblijvend is dit wijsje niet’. De dichter bouwt een poëtisch universum, zijn vossenhol, en ten einde de gruwelijke werkelijkheid te kunnen overleven moet hij haar in zijn werkelijkheid binnenhalen.
Die uitersten worden samplend aanwezig gesteld in Holvoet-Hanssens smidse. Het amalgaam van ‘niet-rijmende’ citaten wekt een chaotische indruk en veroorzaakt vervreemding. De lezer voelt zich meermaals op het verkeerde been gezet, op een dwaalspoor gebracht door een resem associatieve beelden uit opera en rockmuziek, volksliederen en kinderrijmpjes, films en schlagers. Het samengaan van deze talige uitersten genereert beweging. De samples zijn ritmisch georchestreerd, muzikaal, dansante gecomponeerd. Die muzikaliteit wordt meermaals verbonden met het leidmotief van de bundel. In ‘De strijkstok van Grappelli’ (in de afdeling ‘Narrenfeest’) wordt onder meer verwezen naar de Franse jazzviolist Grappelli en de gitarist Django ‘Reinhardt’, en hun jazzkwintet Hot Club de France. ‘Reinhardt’ refereert natuurlijk aan de vos Reinaert.
| |
| |
Holvoet-Hanssen maakt daarnaast vooral gebruik van jazzy technieken, improvisaties en ritmische vrije versvormen.
Holvoet-Hanssens wereld is vervuld van ongebreidelde kinderlijke fantasie. Zijn poëtische wereld is er een van narren en tovenaars, van sprekende dieren en droomvoorstellingen. Die sprookjesachtige wereld is, zoals gezegd, verweven met de boze buitenwereld. De strofen drijven op wolken, en leiden de lezer naar dat hemelse nu-moment. Die (talige) wolken zijn grillige vormen, traag en snel, licht en donker. Eenzelfde dynamiek vinden we in de (ritmische) typografie, de jaartallen, de muzieknoten, de insprongen en witruimten, de afwezigheid van interpunctie, de beeldschakeringen en stijlbreuken, de poesia visiva. Holvoet-Hanssen creëert een nieuwe taal die spartelt van de levendigheid. Hij schrijft poëzie die de grenzen van het poëtische verkent, er zeer flexibel mee omspringt; dit is poëzie die theater, muziek en taalkunst tegelijk wil zijn. Een drijvende wolkenformatie in taal.
Yves T'Sjoen
| |
Tegenstem
Op een vliegend tapijt naar het getal drie
Mijn kaperskapiteine: ‘Probeer de queeste van H.-H. maar eens samen te vatten. Een hele opgave en dit was een lovenswaardige poging. Maar, horen wil wie hoort.’
▼
Voor wie instantemotie en -betekenis verlangt, zijn er troostrijke bundels voor op het nachtkastje. Hun tegenhangers hangen intussen keurig aan de kleerhangers van de professoren. Geef mij maar een derde soort: gedichten met motten in de jas. Hoor de motten eitjes leggen: ‘Wie haalt nog zijn eigen symmetrie onderuit? Wie kielhaalt zichzelf en tracht wal met schip te verbinden omdat de zee om een totaalplaatje vraagt? Wie waagt de oversteek naar het ongewisse? Wie snuffelt daar aan de kast? Borgo, de menshond!’ Tot zover de introïtus, niet als een missionaris maar toch met een missie.
▼
Laat ons Borgo volgen, nazaat van de driekoppige Cerberus. Als de hond van Agrippa wierp hij zich in de Isère. Als het getal drie in de lucht hing, dook hij weer op. Een machtswellustige tovenaar - hij schuilt in ieder van ons - zorgde er telkens voor dat de menshond werd bedwongen en naar de onderwereld verbannen. Wit tegen zwart? Borgo sloop naar
| |
| |
boven maar werd afgemaakt omdat hij niet plaste op bevel tegen de benen van een partizanenstel. Een metafysisch denken in het teken van het getal drie kan niet lang bestaan. Maar het oordeel van de vierschaar is niet zo finaal als gemeenzaam wordt aangenomen: ‘als het doek valt / is het toneel op de kampanje begonnen’.
Borgo indachtig vind ook ik dat het recht en plicht van de dichter blijft grenzen af te tasten, meer nog, ze soms te overschrijden om over de schuttingen te kijken. Dat doe ik door mij in een toestand te brengen die ik ‘het beweeglijk element’ heb genoemd. Spelenderwijs, maar met meer klemtoon op het spel dan zomaar op de speelsheid van een kind. Met de kwinkslag van een niet ongevaarlijke nar - zijn humor maakt een veilig, dualistisch denken onveilig. De nar scheert rakelings boven het menselijk leed op een rood tapijt met goudfiligrein.
Een vinkenslag: een kleine nar stijgt op uit een neerwaartse spiraal terwijl de tegenpolen met elkaar in verbinding worden gebracht: licht - donker, spel - ernst, enzovoort. De generator begint te gloeien tot het knettert tussen de polariteiten die het leven met opbouw en afbraak voortstuwen. De kleine nar wordt een zanger, een doorgeefluik van melodie en kakofonie. Als hij als levenskunstenaar zichzelf blijft opbouwen en afbreken kan hij even - in een ‘nu-moment’ - het getal drie bereiken. Drie is hier niet 1 + 2 maar de vonk in de ongrijpbare rode kracht die een ogenblik zichtbaar wordt tussen de witte en de zwarte. Of hoorbaar in het lied van de troubadour.
Laat ons het dualiteitsdenken eens overstijgen: nihilisme - new age, toeval - niet-toeval, klassieke voordracht - performen, enzovoort. Op verkenning. Staat eeuwigheid wel boven 't ogenblik? Kan een kwalitatief hoogstaand nu-moment een poort naar d'eeuwigheid zijn? Laat ons vliegen naar een driedelig denken dat zich onmiddellijk in de tegenpolen verplaatst.
Op onderzoek, speels maar klinisch. Het wezen der dingen onder de loep: quark, quark, quark. Van macro tot micro duikt het getal drie op. En 3 + 3 = 33. Daarom hebben mijn gedichten vaak 33 versregels. Van structuur gesproken!
Terwijl het huidige tijdsgewricht kreunt onder het getal twee (Bush vs. bin laden, enzovoort) leg ik graag de link met het gespleten tijdsgewricht waarin Erasmus leefde (De lof der Zotheid versmolt in zijn spiegel het narrenspel met tragiek) en ook François Rabelais (ik las zijn gore en verheven teksten pas tijdens het voltooien van Strombolicchio). Het was de tijd van Karel V, zoon van Filips de Schone en Johanna ‘de Waanzinnige’ van Castilië. Hoor je de hellebewaarder uit Dwangbuis van Houdini, in ‘Inferno IX’? Keizer Karel, niet Karel de Grote, veroverde Tunis in 1535. Zijn moeder werd ‘geplet door / een gespleten tijdsgewricht’ (lees ‘De muze en de minstreel’ uit Santander). Lachend en huilend tegelijk, zonder naast mijn schoenen te lopen, wil ik proberen te
| |
| |
schakelen en jongleren als een dwerg in de voetsporen van een reus als Leonardo da Vinci. Da Vinci tastte in het duister van een dreigende spelonk in zijn niet aflatende zoektocht naar perfecte mechanismen, organismen én spontaniteit. Mijn triptiek - met de nadruk op trip - is dus ook een filosofische onderneming.
(Zoals Klein Duimpje rijmen strooiend op mijn pad? Ja, ik spaarde ‘nu-momenten’ als witte kiezels en schelpenbrokjes terwijl ik aan rabelaisiaanse beursloop leed. Ik vertaalde samen met Hilde Keteleer enkele Rimbaudgedichten. Om mij met de Meester te meten? Nee, als een smaakmaker voor een bloemlezingen kopend publiek. Het boekje belandde in de ‘ramsj’, maar de erotische verzen hadden wel de jùiste masturbatiecadans.)
Laat mij de rode draad weer opnemen. Ik maakte dus - uiterst gedisciplineerd - een drieluik: Strombolicchio - Dwangbuis van Houdini - Santander (in die volgorde). Opgedragen aan de drie ogen van mijn muze, niet om de drie hoof den van Hecate te behagen of te verjagen. Drie in één. Eén in drie. Opzet: het bouwen van een driedelige schotelantenne, op een vulkanische ondergrond en gericht op een ‘ultieme melodie waarin geluk en lijden zijn vervat’. Die verzen moeten dus niét gonzen en weergalmen van die melodie, mij is het om de constructie te doen. Een - inderdaad - organisch geheel dat zichzelf in- en uitademt. De gammele maar beweeglijke schotelantenne wordt tot in 2005 opgesteld op het Kretenzische ex-melaatseneiland Spinalonga. De operator getuigt eerst van zijn crash in De vliegende monnik, een hersenspinsel (Prometheus, 2004): ‘Wit moet leren samengaan met zwart en rood.’
I. Na het openbarsten van een aartslelijke ‘fistel’, laat het stollingsproces (1989-1998) van Strombolicchio een kwetsbare opstelling zien. Uit de smidse van Vulcanus stijgen ‘baldakijnen’ als zeepbellen op. Het caleidoscopische Strombolicchio is de beweeglijke ondergrond van mijn verzen. Krachtig maakt het de grond weer vloeibaar maar het hoofd van Vulcanus vertoeft van bij het begin in ‘het kabinet van Persephone’: een wachtkamer tussen leven en dood, een denkbeeldig station tussen materie en antimaterie. Uit Strombolicchio lees ik zelden voor, maar soms neem ik wel eens een ‘drijvende doodskist’ onder handen. De teksten zijn niet geschreven met het oog op publieke voordracht. Probeer ‘Trio voor trekzak en hobo’ maar eens uit. Enkel de ‘Optocht’ op het einde van ‘De hond van de Duivelsbrug’ kan best gezongen worden, tamboerend. Helaas, mijn ‘apocriefe bloemlezing’ werd wel eens onderschat.
II. Alles wat in mijn bundels cursief staat, heb ik niet zelf geschreven - dus ook niet de intro van Dwangbuis van Houdini (dat in het vagevuur des levens de uitersten verbindt: dood - leven, enzovoort). In de kleuterschool zijn kleuters als konijntjes in een kooi. Ik weet (nog steeds) niet
| |
| |
wie het oude, spooky rijmpje ‘Ik heb een konijntje, het zit in een kooi’ heeft bedacht - mijn muze heeft het als kleuter van haar zeventien jaar oudere zus geleerd, ik heb haar dwangversterkende leestekens behouden - maar het staat wel cursief. De knipoog naar Rimbauds ‘Galant feest’ is goed opgemerkt, maar situeert zich niet in ‘Mijn konijntje’ - de intro van Dwangbuis van Houdini die ik schreef voor ik Rimbaud vertaalde. De knipoog zit 'm op het einde van Strombolicchio, als de tovenaar wordt aangekondigd in ‘Optocht’ - dat ik na Houdini toevoegde als brug van I. naar II. Een doolhof? Ik weet het, maar de maker van het doolhof heeft een grondplan. Een lezer die sporen blijft zoeken kan gaandeweg verdwalen. De lezer die mee op avontuur gaat, beleeft het.
Natuurlijk zijn de dwarsverbanden minutieus uitgetekend en is ook het spinnenweb tot in het krankzinnige bedacht. De spin heeft echter zijn donkerste kant in de ogen gezien op Vuureiland en het spinnenweb wordt aan flarden geplast door een zevenjarig jongetje. Om die twee gebeurtenissen gelijktijdig te kunnen bekijken, is wel een andere leeshouding vereist die niet vasthoudt aan 1 of 2. Bekijk het eens vanuit het getal 3, vanuit het spanningsveld dat tussen die twee gebeurtenissen beweegt. Dan krijg je een vollediger plaatje. Dwangbuis van Houdini confronteert de lezer met de eigen dwangbuis. Het is geen kwestie van op een verkeerd been te willen zetten of niet. Een kruk kan niet op twee poten staan, dan valt ze om.
Ook in Dwangbuis van Houdini staan er teksten die niet zo geschikt zijn voor publieke voordracht. Enkel als er een personage aangekondigd wordt of het woord neemt (bijvoorbeeld ‘Sneeuwmaker’ die geen illusie is want moet opletten voor de zwarte zuigkracht van de tovenaar), was mijn voordracht ‘op zijn Houdini's’. Elke bundel is een apart totaalconcept met een eigen podiumpresentatie, dat wordt vergeten. Ik ben niet Harry Houdini al heb ik de initialen gemeen.
III. Santander. Ontboezemingen in het vossenvel is de schotel op de antenne. In de schotel resoneren klanken van Strombolicchio en Dwangbuis van Houdini.
Hoofdfiguur is de vos. Die kan best speels en naïef ogen maar tegelijkertijd is hij sluw en gevaarlijk. Hij is wat hij is naargelang wie tegenover hem staat. De vos probeert te overleven en zijn vossige speelsheid te bewaren. De vos in Santander heeft zijn diepste angsten in de ogen gekeken en schrijft in oorlogstijd angstenbezwerende sonnetten voor zijn geliefde. Als rekel en moer in de vossenburcht slapen, drijven betekenislijnen in wolkenvorm aan hun geestesoog voorbij.
Santander ontstond los van ‘de Vegt-lijnen’ die ontsproten uit het brein van Han van der Vegt. De vos steunde de donquichotterie en het pathos van deze oproep tot exploratiedrang. Wierook trok weg, jachthoorns werden opgeblonken.
| |
| |
Voor Santander geen ‘verrassende mix van performance en postmoderne poëzie’ zoals ten tijde van mijn debuut, maar een voordracht in het rode licht van het getal drie dat geluiden van vroeger (1) en postmoderniteit (2) met de snaren van een klezmer- en zigeunertrio aanspant (3): Sombre dimanche.
Santander staat in het teken van de minstreel, bezingt de liefde ondanks het feit dat dát niet bon ton is. Die opstelling is controversieel, not done, tegen de tijdgeest in en maakt wrevelig. Op weg naar Santander wordt de liefde tussen muze en minstreel lustig bezongen en overstegen. Zo hoort het ook voor een vulkanische troubadour: universeel, niet gebonden aan de dualiteit in een ‘nu-moment’. Dantesk linkt hij het Malapartegevoel: de boze buitenwereld staat niet alleen buiten, maar zit ook in ons. Die gedachte is onveilig en de narren in het kabinet van Persephone weten dat. Hoor ze rinkinken!
Angsten en trauma's horen bij het leven en staan een nu-moment niet in de weg. Zulk een moment bestaat net bij de gratie van naderend onheil. Een kind voelt haarscherp aan dat in een versje als ‘Ik heb een konijntje’ al de schoonheid en de gruwel van het leven vervat zit. Het kan dat onredelijk vinden maar wil het toch telkens opnieuw horen - om te leren aanvaarden dat het leven zo is: van nature onveilig. Een versje als een gruwelijke grap. Maar leerzaam.
Mijn ‘sprookjes’ integreren de spookbeelden van het leven zonder ze te verdoezelen, integendeel. Het niet-onschuldige kind in mij wil de lezer niet op een dwaalspoor zetten. Dat doet de lezer zelf wel als hij de speelvogel in zichzelf bij het lezen verliest.
▲
Borgo is hondsmoe. Hij vergezelt de Heilige Jozef van Copertino, ‘Pater Ezel’.
Ach Merlijn, een mooie ezel wil ik zijn. Moet ik over de brug?
Ik spring. Omhoog, naar een schitterend blauw gat in de wolken.
De vliegende monnik start waar Santander eindigt. Jozef van Copertino belandt in de wachtkamer van Persephone en wordt door de mangel gehaald. En wat zegt Fanastasio, gehuld in een fonkelend narrenpak, tegen de Klokkenmeester?
‘Onze monnik wordt opgezogen. 't Is voorbij. 't Kacheltje snort. 't Zwart wordt bijna rood. Waw, veel witte vonken. Die monnik levert goed materiaal.’
Peter Holvoet-Hanssen
Het Kapersnest, 26 September 2003
(Amina Lawal wordt niet gestenigd maar zwarte gaten rukken verder op)
|
|