| |
| |
| |
Boeken
Bart Vervaeck
Denken zonder weten: Atte Jongstra presenteert de postmoderne recensie
Atte Jongstra, De tak van Salzburg: Autobiografie van een lezer. Querido, Amsterdam, 2002.
‘Onwetendheid is de bron van alle kwaad.’ In de vorm van een schuin gekleefde krantenkop trekt die zin de aandacht op de titelbladzijde van De tak van Salzburg, een nieuw en dik boek van Atte Jongstra. Op het eerste gezicht gaat het om een collectie boekbesprekingen, maar wie traditionele recensies verwacht, zal - gelukkig misschien - bedrogen uitkomen. Jongstra's stukken bevatten geen droge samenvattingen, geen nuchtere analyses en geen traditionele kennisoverdracht. De meeste van zijn teksten zijn enthousiaste aanprijzingen, geschreven in een verhalende stijl, spannend en speels, en met veel aandacht voor de constructie. Dat wil niet zeggen dat er alleen verteld wordt of dat er nauwelijks nog iets te leren zou zijn. Integendeel, dit boek is een schatkamer vol weetjes, inzichten en kennis.
De vraag wordt dan: welke kennis biedt Jongstra hier, in 67 leesverslagen, tientallen illustraties, 326 voetnoten, een uitgebreide bibliografie en tot slot, na enkele ouderwetse advertenties, ook nog een katern lege bladzijden voor ‘Aantekeningen’ van de lezer? Ondanks de noten en de boekenlijst gaat het alvast niet om academische alwetendheid of wetenschappelijke ontraadseling van kern en wezen. Veeleer draait het hier om de kennis in de marge, de kennis die meestal terechtkomt in een voetnoot of een randopmerking. Dat is vooral een kwestie van vorm: het weten krijgt de vorm van de marge. Ten tweede, en dat is vooral een kwestie van inhoud, gaat het hier om de kennis van de marge, dat wil zeggen: de aandacht voor dingen die normaal gezien niet in het middelpunt van de belangstelling staan. Jongstra praat met veel plezier over foto's van groenten, zeldzame en verdwenen bootsoorten, of het kacheltje waarmee de roomse kerk te kennen geeft dat er een nieuwe paus verkozen is. Tot slot gaat het in De tak van Salzburg ook om de kennis als marge: het weten als een vorm van grensverkenning.
| |
| |
| |
De kennis van de marge: inhoud
In 1985 debuteerde Jongstra met een speels essay over De multatulianen. Sedertdien heeft hij niet alleen veel geschreven, maar nog meer gelezen. De tak van Salzburg verbeeldt zijn leven als lezer vanaf 1985. Een leven van kristallisering. In Salzburg, legt hij uit, wordt in de winter een kale tak in de schachten van de zoutmijnen gegooid. Enkele maanden later wordt die weer opgevist en blijkt hij bedekt met schitterende kristallen. Sedert 1985 heeft Jongstra zich ‘als het ware in de zoutmijnen van boekhandel en bibliotheek laten zakken’ en nu vertoont hij zich, ‘nog steeds de tak die ik was, maar bezet met zo veel kristallen dat ik de moeite van het bekijken waard ben geworden’.
De kristallen die Jongstra ons aanbiedt, zijn flonkerende kleinoden. Hij heeft een voorkeur voor alles wat buiten de grote lijnen en paden valt. Het ‘hoge kristal der wijzen’ is aan hem niet besteed. In zijn lectuur wordt hij gefascineerd door ‘nutteloze kennis’, ‘on- of zelfs krankzinnige boeken’, apocriefe evangeliën. Wat politiek, artistiek en wetenschappelijk correct is, laat hij graag links liggen. Wanneer hij een tentoonstelling in Parijs bezoekt waarop allerlei kunstwerken te zien zijn die met vogels te maken hebben, zegt hij dat er ‘gelukkig niet louter hoogstaande kunst uitgestald’ was, maar ook ‘onvervalste huisvlijt’. Naast die huisvlijt houdt hij ook van foute veralgemeningen, genre: ‘De Nederlander beschouwt zich als zeer gastvrij, maar je moet de deur beslist niet platlopen.’ Misschien suggereert hij hiermee dat elke veralgemening vals is en dat er slechts in het detail van ‘echte’ kennis gesproken kan worden.
Houdt de traditionele geschiedschrijving vast aan grote lijnen en belangrijke gebeurtenissen, dan buigt Jongstra zich met plezier over de ‘parafernalia uit de vaderlandse geschiedenis’, bijvoorbeeld de als reliek bewaarde tong van Jan de Witt. Relieken stralen vaak meer uit dan feiten en daarin lijken ze op de Salzburgse kristallen. Voor de ‘reanimatie’ van de geschiedenis zijn dergelijke kristallen handiger dan de feitelijke correctheid: ‘Authenticiteit is minder belangrijk dan de uitstraling ervan. Want hoe dood en vals ook, de voorwerpen vormen voor jong en oud aanleiding voor levendige voorstellingen over hoe het heeft moeten zijn en komen.’
Levendige voorstellingen ontleent Jongstra eerder aan kleine weetjes en marginale dingen dan aan de Grote Kennis van de Laatste Dingen. Dergelijke kennis doodt immers de fantasie en gooit deuren dicht. Bovendien is ze illusoir omdat ze niet ziet dat die ultieme waarheden ook hypothesen en voorstellingen zijn. Daarom verzet Jongstra zich herhaaldelijk tegen de psychoanalyse, die alles wil verklaren en het wezenlijke van de mens pretendeert te kennen. ‘Voor wie Freud als zielenschouwer serieus neemt, is de horizon des geestes dichtgemetseld
| |
| |
met verklaringen.’ Over The Anatomy of Disgust, een labyrintisch boek waarin William Miller de vele facetten en talloze familieleden van de walg behandelt, zegt Jongstra: ‘[Het] is een gelukkig product van het gelukkige, post-freudiaanse tijdperk waarin wij verkeren. De geraffineerd literair vormgegeven, diep verkokerde visies op het zielenleven van de Weense dokter hebben ons al te lang doen dwalen door de miasmatiek van het onbewuste, de walmomgeving van Freuds eigen seksuele remmingen. Decennialang hebben we niet over de geest mogen spreken zonder van Freud gepachte waarheden [...]. Van freudiaanse vernauwing is bij Miller geen spoor. Hij kijkt niet door de pince-nez van het eigen Ich, zijn blik is veel breder.’
Zo leidt Jongstra's voorkeur voor het kleine en het marginale paradoxaal genoeg tot een voorkeur voor het brede, het niet-vereenvoudigde. Herhaaldelijk noemt hij zichzelf een ‘brede lezer’, die maar niet genoeg kan krijgen. In de bespreking van een boek over de platinastaaf van één meter die in Parijs bewaard wordt als de norm, zegt hij dat hij graag wat ‘meer documenten, brieven, illustraties’ had gezien. Het kan haast nooit te veel zijn, want als ‘jager-verzamelaar’ heeft Jongstra trek in steeds nieuwe plekken en dingen. Hij vindt veel dingen ‘lekker’, hij heeft smaak in wat hij leest, als het maar breed uitwaaiert ondanks of dankzij het marginale en kleinschalige onderwerp. Vandaar de overwegend positieve en wervende toon van zijn besprekingen. De meeste boeken die hij voorstelt, voorziet hij van positieve kwalificaties als mooi, rijk, smakelijk, sympathiek, heerlijk, hartverwarmend en geestig. Soms twijfelt hij, bijvoorbeeld wanneer het detail wel op zichzelf interessant is, maar niet tot brede vergezichten aanleiding geeft. Dat is het geval in Een jaar aan boord van H.M. Siboga, een verslag van een kleinschalige wetenschappelijke expeditie. ‘Wil ik dit lezen? Boeit dit mij?’ vraagt hij zich dan af. In dergelijke gevallen is hij in bijna gelijke mate lovend en kritisch. Dat geldt ook wanneer hij bijvoorbeeld Van Boxsels bekende encyclopedie van de domheid bespreekt. Slechts heel zelden is hij overwegend negatief. Bijvoorbeeld in de recensie van een Amerikaans boek over Beethovens haar. Dat is veel te uitleggerig, het vernielt elk mysterie. En daarbij is het vertaald in ‘een soort hoe-heet-dat-ook-alweer-in-het-Nederlands-stijl’.
Wie mysteries vernielt, kan niet op Jongstra's sympathie rekenen. Alle freudianen doen dat. Ze vereenvoudigen de dingen, net als sommige wetenschappers. In zijn lof op het walgboek van Miller zegt Jongstra: ‘Ingewikkelde dingen worden ingewikkeld voorgesteld, en niet gestroomlijnd tot sprookjes waarin alles heel eenvoudig steeds weer op hetzelfde neerkomt.’ Dat geldt ook voor De tak van Salzburg: de kennis die Jongstra hier presenteert is niet eenvoudig te parafraseren of samen te vatten. In elk stuk heeft hij het over iets anders, dat weliswaar een
| |
| |
kleinigheid mag lijken, maar dat vaak zo complex en veelkantig blijkt dat je als lezer je hele voorstellingsvermogen moet mobiliseren om de uiteenzetting te volgen. En dat is net het spannende van deze rare recensies: je volgt de uiteenzetting met verbazing en je vraagt je steeds af welke onvermoede vergezichten dit keer open zullen gaan via een schijnbare futiliteit.
Dat is het plezier van het lezen: het respecteren van het raadsel. In de bespreking van A Plague of Frogs, een boek van William Souder over de epidemische verschijning van misvormde kikkers, probeert Jongstra zijn leesplezier te definiëren, maar hij stelt vast dat het net in het ondefinieerbare gelegen is: ‘Misschien is [...] het uiteindelijke plezier toch voornamelijk gelegen in... Tja in wat eigenlijk? Je begint zo'n uitsmijter en weet het ineens niet meer. William Souder heeft ons het geheim van de bibliotheek weer iets dichter doen naderen.’ Dat geldt ook voor een boek over de eskimo's, geschreven door Peter Freuchen: ‘Het mooie van Freuchens verhaal is dat hij het mysterie in stand laat.’
Wil de gemiddelde recensie verhelderen en vereenvoudigen, dan scheppen de besprekingen van Jongstra steeds nieuwe mysteries en raadsels. Hij is niet de man die het wezenlijke van het bijkomstige scheidt, het authentieke van het valse. Lees zijn stuk over het graf van Christus, dat zogenaamd ergens in de Franse Pyreneeën gezocht moet worden. De hoofdpersonen zijn een leugenachtige pastoor, een stel onbetrouwbare documentairemakers van de BBC en zelfs een apocriefe broer van de mensenzoon. Wat waar en verzonnen is, valt hier nog nauwelijks uit elkaar te halen. ‘Er zijn al zoveel geloofwaardige apocriefen, daar kun je als eenvoudige schrijver nooit tegenop’, besluit Jongstra. En toch, hij doet zijn best. Zo eenvoudig is zijn schrijven namelijk niet. Zijn stijl en zijn vorm zijn even apocrief en raadselachtig als de dingen die hij bespreekt.
| |
De kennis in de marge: vorm
De tak van Salzburg bevat 326 voetnoten. Normaal is zo'n noot een instrument van de traditionele wetenschap en kennisoverdracht. De lezer kan er bronnen in vinden die het gelijk van de schrijver bewijzen, referenties die de waarheid van het gezegde bevestigen, of nuanceringen die verschillende opinies naast elkaar plaatsen. Bij Jongstra zijn de noten een cruciaal onderdeel van zijn breed uitwaaierende aandacht voor het kleinschalige. Hij gebruikt een noot bij voorkeur om een niet zo essentieel woord in een zin te verbinden met informatie die op het eerste gezicht niet essentieel is voor de kwestie die hij op dat moment bespreekt. Twee voorbeelden. In het stuk over de platina meter staat de zin: ‘Eenmaal per jaar wordt hij afgestoft.’ Een voetnoot bij ‘afgestoft’ heeft het over de
| |
| |
oorsprong van Predikers gevleugeld woord ‘van stof tot stof’. In een bespreking van de manieren waarop de mens eten heeft bewaard, gaat het over steriliseren: ‘Erwten uit blik, gerookte paling, jam, honingspullen in de baklavasfeer.’ De noot heeft het over eetbare duivenmest en de prijs die daarvoor betaald moest worden.
Is dit een gratuit spelletje? Ik geloof het niet. ‘Wijsheid’, schreef Jongstra in zijn roman Groente (1991), ‘is een kwestie van doorverwijzen.’ Hoe eindelozer de doorverwijzing, hoe groter de wijsheid. Elk woord roept andere woorden op, die op hun beurt weer iets anders oproepen, en precies in die resonantie ligt de wijsheid. Dus niet in de afgrenzing, de definitie, het kadertje dat we rond een bepaald thema zouden willen trekken. Wel in de eindeloze omspeling van dat thema. Slechts via een omweg heeft de ene verwijzing iets met de andere te maken en kan de voetnoot met de tekst worden verbonden. Die omweg is het werk van de lezer. Deze zou in de stoffige voetnoot een ironisch commentaar kunnen zien: de pretentie van de universele en eeuwige norm (de platina meter) wordt indirect geïroniseerd in de onvermijdelijke teloorgang van al wat is. Niets is eeuwig, alles is relatief. Iets soortgelijks kan de lezer doen met de voetnoot over duivenmest: in de marge van een tekst die het heeft over het bewaren van voedsel, praat ze over het afval dat van het voedsel rest en dat de mens soms toch opeet.
Met de illustraties is ongeveer hetzelfde aan de hand als met de noten. Ze slaan op het eerste gezicht als een tang op een varken, maar via een omweg brengen ze een ironisch en eindeloos spel van doorverwijzing op gang. Vaak gaat het om de afdruk van een oubollig boekenkaft. Het kaft van het besproken boek krijg je nooit te zien, wel iets wat er vaag mee te maken heeft. In de bespreking van een boek over dwanggedachten, zegt Jongstra dat hij niet weet hoe lang hij dat werk in zijn kast zal houden: ‘Zodra er beter komt, kan weg wat minder is. En voor de zoekers onder ons valt er intussen altijd wel genot bijeen te blaren.’ De illustratie die bij de laatste zin hoort, toont het verschoten omslag van een boek uit 1884, getiteld Vlechtwerk uit verscheiden kleuren. De link ligt in Jongstra's voorkeur voor het veelkleurige, dat het genot van de boekenkast en van het lezen uitmaakt.
Dergelijke links zijn tegenwoordig erg gewoon. Het hele Internet bestaat eruit. Dat ook daar een omweg onvermijdelijk is, zal iedereen al wel ervaren hebben. Jongstra's boek is een soort van surftocht door zijn boekenkast en door het wereldwijde web zelf. Vandaar de vele webadressen. Wie dat wil - en wie daarvoor de tijd heeft - kan de eindeloze tocht van de schrijver voortzetten. Je kunt de boeken die Jongstra zo wervend bespreekt gaan lezen, je kunt gaan kijken naar de sites die hij vermeldt en zo zul je in praktijk brengen wat Jongstra in Groente beweerde, namelijk dat kennis in de eindeloze doorverwijzing schuilt. Zo bekeken is dit boek
| |
| |
een praktische gids, een doeboek, zoals Jongstra herhaaldelijk zegt, dat zich afzet tegen dorre theoretische kennis. Jongstra koestert ‘het heerlijke proza van de praktijk’.
De praktische wijsheid die hier voorgesteld wordt, is geen bezit, maar een beweging. Een reis. Geen wonder dat De tak van Salzburg een afdeling bevat waarin reizen en reisverslagen besproken worden: de laatste reis van koning Willem III, eigenlijk de reis van een kist; de reis naar het paradijs, door sommigen gezocht in de mystiek van de seksualiteit; de reis naar de bronnen van de Nijl, die de stroom helaas een stuk minder geheimzinnig maakte; de propaganda- en toeristenreis. Telkens opnieuw blijkt Jongstra's voorkeur voor het onderweg zijn. Aankomen is niet zo interessant. ‘De slotpassages van ontdekkingsreizen sla ik het liefst over. Ze maken de wereld kleiner. Het mooist zijn de tochten zelf.’ Of nog: ‘Reizen mag. Een omschreven reisdoel is funest.’ Jongstra zorgt er wel voor dat je als reizende lezer nooit ergens aankomt. Hij last uitweidingen in en verwijst je telkens opnieuw naar de marge, de voetnoot, de illustratie, de onvoorziene zijsprong.
In zekere zin is een recensie al per definitie een marginale vorm: het is een tekst die geschreven wordt in de marge van het besproken boek. Een parasitair genre. Dat marginale schrijven beoefent Jongstra vooral aan de hand van de beeldspraak: in zijn recensie gebruikt hij metaforen die de beelden van het besproken boek laten uitwaaieren. Zo is er The Springboard in the Pond, een boek waarin Thomas van Leeuwen het heeft over de geschiedenis van het zwembad. In zijn bespreking daarvan hanteert Jongstra beelden die aan het onderwerp ontleend zijn. Bijvoorbeeld: ‘Thomas van Leeuwen koos de relatieve eenvoud van het twintigste-eeuwse Amerikaanse privé-zwembad en zijn mondiale voorgeschiedenis als uitgangspunt voor zijn beschouwingen. Hij staat op de duikplank en trekt prachtige figuren door de lucht alvorens de diepte van de bodem op te zoeken. In die beweging denkt hij na over ruimte, intimiteit, hygiëne [...], architectuur. Wonderbaarlijk hoe breed en weinig schools zijn zwemslag is.’ Dat is alweer geen spelletje. Het brengt in praktijk wat de Yale-critics in hun theorieën beweerden: literaire besprekingen zijn ontplooiingen van de beelden uit de besproken teksten. De grens tussen literatuur en bespreking vervaagt.
Geen wonder dat Jongstra's besprekingen mengvormen zijn. Soms lezen ze als een detective, soms als een autobiografische herinnering, soms als een bloemlezing of een essay. Ook in die zin is zijn vorm marginaal: hij staat op de grens van een heleboel genres. ‘Bruintje Beer in Terwispel’ is daar een uitstekend voorbeeld van. Jongstra is geboren in Terwispel en het stuk leest als een autobiografische herinnering, maar tegelijkertijd is het een bespreking van de strip rond Bruintje Beer en vooral een doorwrocht gecomponeerd verhaal, dat heel wat literaire technieken van
| |
| |
de narratieve verknoping gebruikt. Het begint als volgt: ‘Wie zijn bibliotheek moet verhuizen, ziet veel titels opnieuw.’ Nadat duidelijk wordt hoezeer de ik-verteller Bruintje Beer vreesde, eindigt het stuk met de zinnen: ‘Bruintje Beer bracht mij als lezertje op een andere gedachte. Biezen pakken! Weg! Hoe erg ik verhuizen ook vind.’ Niet alleen begin en eind zijn echo's van elkaar. Ook in het stuk worden voortdurend figuren en beelden in andere contexten hernomen. Zo is er Zola's boek De misstap van pastoor Mouret, waarin een gekke pastoor het paradijs meent te vinden in een ‘ommuurde tuin met een onweerstaanbaar nichtje erin’. En er is de sadistische onderwijzer Stielstra, wiens vrouw ‘altijd veel citroenen in het eten’ gebruikte. Wanneer een vriend vertelt over de avonturen die Bruintje meemaakt in een ommuurde tuin waar ‘een zekere Stielstra’ woont, bedenkt de ik-figuur: ‘Ik moest meteen aan Zola's Pastoor Mouret denken [...]; de potige broeder Archangias, een citroen van een kerel met kuiltjes in de wangen, is ter plekke.’
| |
De kennis als marge: van de filosofie en het ik
Het zal ondertussen wel duidelijk geworden zijn dat je De tak van Salzburg bezwaarlijk een recensiebundel kunt noemen. De beschouwingen praten over dingen die in de traditionele recensie naar de marge verwezen worden en ze doen dat op een onorthodoxe, zeg maar marginale manier. De kennis die zodoende gepresenteerd en overgedragen wordt, is op zichzelf ook een randgeval. Ze staat aan de grens van de echte kennis, de filosofie: ‘Voor men in staat is te denken of te filosoferen moet men eerst kunnen lezen. Materiaal verzamelen om een denkbeeld mee te bouwen. [...] Ik heb nu zeventien jaar in bibliotheek en boekhandel gejaagd en verzameld, maar mis nog veel te veel om een denkbeeld van enig belang te bouwen. De tak van Salzburg staat dan ook in een gebied dat vóór de filosofie ligt. [...] De tak van Salzburg behelst de werken vóór het Werk.’
Jongstra pleit dus niet voor hersenloze spielerei. Hij wil de diepte in via het detail en hoopt zo uit te komen aan de rand van een eindeloos breed landschap. Onwetendheid is de bron van alle kwaad. Maar alwetendheid is dat misschien evenzeer. Dat is immers de pretentieuze kennisopvatting die wijsheid ziet als een bezit. Jongstra citeert met instemming Van Boxsel, die op zijn beurt de mosterd haalt bij Dante: ‘Gij die hier binnentreedt, [...] laat alle wijsheid varen.’ Wie binnentreedt in de labyrintische gangen van dit boek, zal inderdaad een zoekende vorm van denken aan het werk zien, een denken dat niets definitief weet. In die zin beantwoorden de stukken uit De tak van Salzburg aan Jongstra's definitie van het essay: ‘Het essay is de meest intelligente vorm van denken zonder te weten.’
Het denken is hier een hobby, geen discipline. Een verlangen, geen dwang. Een smaak, geen honger of vraatzucht. Wie De tak van Salzburg
| |
| |
leest, ziet iemand aan het werk die plezier beleeft aan alles wat hij leert kennen, die smaak heeft, ook in de smakeloze en vervelende dingen. Ik schrijf ‘iemand’, want uiteindelijk gaat het in dit boek altijd om de voorkeuren van Jongstra, om zijn kennisopvatting, zijn liefde voor het marginale, zijn stijl en vorm. De kennis in dit boek staat aan de grens van het ik, dat onuitgesproken en ongeponeerd blijft, maar dat als relativerende schaduw over de weetjes en wijsheid hangt. Die grens kun je van twee kanten bekijken. De tak van Salzburg verbergt nooit dat de geëtaleerde wijsheid gebonden is aan de persoon van de schrijver. Bovendien levert ze de lezer een persoonlijk beeld van diezelfde schrijver. Het ik mag dan even onvatbaar zijn als de kennis, het blijft evengoed een marginale aanwezigheid. Als ondertitel, als marge van de titel, staat hier dan ook: ‘Autobiografie van een lezer’.
‘Wat we ook afbeelden,’ schrijft Jongstra, ‘we praten alleen maar over onszelf. We zitten in een kamer, houden ons met willekeurig welke zaken bezig, de geest wiekt op uit onze beslommeringen, of het nu het gedoe met een nieuwe computer betreft of onwillekeurige nestdrang.’ Uit De tak van Salzburg wiekt de geest van Jongstra onmiskenbaar op. Het is een geest die graag over de grenzen zweeft en die zichzelf door die eindeloze verplaatsing voortdurend relativeert. Geen positie is de definitieve voor Jongstra. Hij noemt zichzelf ironisch een ‘postmoderne sijsjeslijmer’, maar ook dat is geen plaatsbepaling. Als goddeloze relativist omarmt hij ook zijn tegenpool. Wanneer hij de christelijke poëzie van Prudentius bespreekt, wordt hij geraakt door zinnen als ‘Verheerlijkt allen dan uw Vorst,/ of gij gezegend zijt of niet,/ Of levend, ziekelijk of dood:/ voortaan is er geen dode meer.’ En hij bedenkt: ‘Heelheid in de wereld, dood afwezig... Zelfs een vlees- en visetende, niet-pacifistische, melkhatende, postmoderne sijsjeslijmer als ik verzuchtte bij deze laatste strofen van Prudentius' Getijden: “God. Ja. Misschien.”’
Er is veel misschien in dit boek. Veel openheid en relativering, zelfs in de wervende toon, in de met veel inzet en verve verwoorde opvattingen over kennis en wijsheid. In die positieve zin is dit boek vrijblijvend: het blijft vrij, het wil geen deuren dichtgooien, geen ultieme waarheden formuleren. Het laat derhalve ook de lezer vrij. Maar gratuit is dit alles niet. Daarvoor is De tak van Salzburg te enthousiast, te persoonlijk en te eigenzinnig. Kortom: te goed om gratis te zijn. Welbesteed geld is het geld aan dit boek besteed.
|
|