der sferen helemaal niet veraf meer. Fysica, wiskunde en muziek worden op die manier verenigd en vormen samen meteen ook de basis voor een metafysica: alles is fundamenteel één en met elkaar verbonden in een soort Super-string van het universum.
Iets dergelijks moet ook Schopenhauer voor ogen gestaan hebben toen hij de muziek uitriep tot ‘het waarlijk metafysische van de wereld’. Alleen hoort Schopenhauer tot de romantiek en ziet hij alles in veel emotionelere - om niet te zeggen: getormenteerde - termen. Bij hem wordt de kern van de werkelijkheid niet beschreven als neutrale harmonie, maar als ‘wil’ - een term die hij naderhand nog slechts met de grootste moeite van zijn antropomorfe connotaties zal kunnen ontdoen. Deze Wil is een onpersoonlijke en blinde dynamiek die nooit in zijn naakte gedaante als zodanig kan worden gevat (tenzij precies in de muziek) maar zich slechts onrechtstreeks manifesteert in de vele gedaanten van de stoffelijke wereld. Schopenhauer maakt op een wat kinderlijke manier een inventaris van wat er zoal beweegt rondom ons en komt tot vier niveaus van ‘wilsuitingen’, hiërarchisch gerangschikt van primitief tot meer gesofisticeerd. Helemaal onderaan komt de dode stof waarvan op het eerste gezicht maar weinig opvalt dat zij beweegt. Maar bewegen doet zij desalniettemin: water stroomt van hoger naar lager, meteoren slaan te pletter tegen het aardoppervlak, rotsblokken eroderen tot kiezelsteentjes en tot zand. Simpele natuurkrachten, zeggen wij - maar Schopenhauer weet beter: hier is de Wil aan het werk, een semi-spirituele kracht die aan de basis ligt van al het fysieke. Al ietwat opvallender, maar nog steeds niet spectaculair, is de Wil aanwezig in het plantenrijk: er wordt al enigszins ‘uit zichzelf’ bewogen (vooral de hoogte in, naar het licht toe), er wordt geademd en voortgeplant, maar beneden hangt alles nog vast (de wortels). Heel wat meer spektakel is er uiteraard in de dierenwereld, waar de wil zich ook al ontplooit op het psychische niveau en daar de bonte vormen aanneemt van angst en agressie, honger en paringsdrift. Helemaal tot bewustzijn (en zelfbewustzijn) komt de wil natuurlijk pas bij de mens, het meest
‘gedreven’ creatuur dat de planeet bevolkt en dat van louter gedrevenheid haast niet meer zou weten wat voor nieuws te verzinnen.
De ladder van stof tot mens vormt echter een dubbelzinnige hiërarchie, die niet zonder meer gelijk te schakelen valt met een positieve zelfvervolmaking van de Wil. De Wil is namelijk, in Schopenhauers door het oosten getinte ogen, niet goed maar slecht, en hij wordt des te slechter naarmate hij complexer wordt. Het is de Wil die ons doet geloven in de onherleidbaarheid van onze eigen identiteit, afgezonderd van al het andere - het is de Wil die ons doet verlangen en vechten, en die ons daardoor ook onophefbaar doet lijden (opnieuw het oosten). Bekijken we als van buitenaf deze wriemelende aardbol, dan zien we niets dat ons ook