Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 147
(2002)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
1. De zeug‘Ik ben nog heel’, zei de zeug. Ze ging op de stoel naast de tafel zitten. Haar tas zette ze op de tafel. Haar elleboog zette ze naast de tas. ‘Ik heb geen snee’, zei ze. ‘Geen kleintje zelfs.’ Ze keek trots naar de beer en knoopte haar jas los, haar beste jas. ‘Dat is goed nieuws’, zei de beer. ‘Heel goed nieuws’, zei de zeug. ‘Ik dacht al, straks gaat hij snijden. Wat versleten is haalt hij eruit. Wat nog goed is, maakt hij schoon. En als hij daarmee klaar is, naait hij me weer dicht. Maar het was niet nodig. Ik ben nog goed vanbinnen.’ De beer knikte. Daarna keek hij naar de big, of hij niet bleek zag. De big bloosde. Hij had nergens last van. Zijn moeder vertelde nooit goed. Bij een andere zeug had hij allang bloed en slijm gezien. Een mes dat sneed. Een buik die rond als een brood was, waar een zaag door snierde. Bij een andere zeug die goed kon vertellen, had de etter gespat en het kraakbeen gekraakt in het hoofd van de big. Nu zag hij niks voor zich. Bij zijn moeder klonken alle woorden altijd hetzelfde. Ze had evengoed kunnen vertellen dat ze de boer had gezien op het erf, of dat ze vandaag krieltjes kregen voor het eten. ‘Ik haal de honderd met zo'n binnenwerk’, zei de zeug. ‘Ik haal de honderd, of hoe zwaar een zeug ook wordt.’ De beer haalde zijn schouders op. ‘Beren worden zwaarder dan zeugen’, zei hij. ‘Ja’, zei de big, die een beer was. ‘Tss’, deed de zeug. ‘Zwaar, zwaarder. Wat doet het ertoe. Als we maar gezond zijn.’ ‘Evengoed worden beren zwaarder dan zeugen’, zei de beer. De beer en de big grinnikten, en keken eens naar elkaar. De big ging dichter bij zijn vader staan om een beetje meer te wegen dan hij woog. ‘Kijk eens aan’, zei de zeug, terwijl ze haar zoon van onder tot boven opnam. ‘Dat is nog roze en lacht zijn moeder uit. Dat moet nog groot worden, en vet en plomp als zijn vader, en toch vergeet het nu al waar het vandaan komt.’ Ze blies door haar neus, stond op van haar stoel en zei: ‘Krijg jij eerst maar eens je groeischeut, kind.’ De big kromp in elkaar. Hij kon er niet goed tegen als zijn moeder zo praatte en met haar rug naar hem toe ging staan. Dan leek ze op de een of andere manier zwaarder dan zijn vader. ‘Ach vrouw’, zei de beer. ‘Ach man’, zei de zeug, en ze pakte haar tas en ging een eind wandelen. | |
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
2. De beerDe deur was dicht, en de beer moest lachen. ‘Begrijp je nu waarom zeugen minder zwaar worden dan beren?’ zei hij. De big begreep het niet. Hij keek zijn vader van opzij aan. ‘Nee?’ zei hij. ‘Grapjes zijn niet aan ze besteed, daarom’, zei de beer. ‘Ze winden zich te snel op en doen dan als je moeder: ze gaan een eind wandelen. Op zich valt daar nog mee te leven, maar een zwak hart en lange wandelingen houden een zeug mager. Máger. En dat is niet wat de boer wil. Varkens moeten vet worden. Spekvet.’ ‘Ja’, zei de big. Dat beren en zeugen vet moesten worden, wist hij. Beren werden groot en plomp als zijn vader, en zeugen werden groot en plomp als zijn moeder. Het was hem al vaker gezegd: eerst de groeischeut, dan het vet. ‘Eerst de groeischeut, dan het vet’, zei de big met zijn droogste stem, omdat hij wijs wilde klinken en hoopte dat zijn vader dan iets zou antwoorden waar hij wijzer van werd. ‘Ja’, zei de beer. ‘Op een dag, ooit eens, binnenkort, als de boer.’ De big keek naar de grond, pijnigde zijn hersenen, en probeerde zijn vader te begrijpen. Ineens leek het heel belangrijk te weten wat een groeischeut precies was, en wanneer hij begon. ‘Ooit eens?’ zei de big. ‘Als we mussen vangen? Als de hemel valt?’ ‘Ja’, zei de beer, en hij knikte, knikte nog eens, en bleef knikken. ‘Ooit eens, op de dag, als we de sik van de geit verwarren met een paardenstaart.’ | |
3. De bigDe big hield zich goed. Hij deed of hij glimlachte en geen zorgen had, maar in zijn hoofd gonsde het van de vragen. Hij maakte de deur open en bleef even op de drempel staan. De lucht hing grijs en dreigend boven hem, verderop vochten twee eenden in de modderpoel, en ergens vandaan kwamen opgewonden stemmen van zeugen. Zijn eigen moeder voerde het hoogste woord. ‘Dom!’ riep ze. ‘Groot en vet en plomp, maar vooral dóm! En het lijkt erop dat die kleine van me geen haar beter wordt!’ De andere zeugen hadden met de zeug te doen. Ze knorden en zuchtten, alsof ze een vervelende jeuk hadden en er niet vanaf kwamen. Ze begonnen een zin en onderbraken zichzelf. De big hoorde hoe ze zich tegen elkaar aan schurkten en ervoor zorgden dat ze nog bozer werden dan ze al waren. ‘Je komt thuis van de dokter, je hebt de hele ochtend in de piepzak gezeten, je verwacht steun van je man en je kind, en wat doen ze? Ze trappen op je hart. Dat zij, beren, zwaarder worden dan wij, zeugen. Kun je je dat voorstellen?’ Ja, dat konden de zeugen zich voorstellen. De ene was eens opengesneden en dichtgenaaid, en de andere had een oor verloren, en weer een andere had een splinter onder haar hoefnagel gehad, en een vierde had een zweer op | |
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
haar bil gekregen, en na dagen van etter en slijm en bloed was de zweer genezen. ‘En heeft onze beer ons getroost?’ riep de zeug. ‘Nee!’ riepen de andere zeugen. ‘Voor troost zijn beren te groot, te vet, te lomp en vooral: te dóm!’ De big voelde zich slap worden. Hij zag de grijze lucht, en hij hoorde de zeugen gillen, en hij kreeg het benauwd van het losse vel, het verloren oor, de splinter onder de hoefnagel, de etterende zweer. Alsof al het bloed van de wereld tot aan zijn lippen kwam, en hij er bijna in verdronk. ‘Hé big’, zei een van de eenden in de modderpoel naast hem. ‘Hé big, wat scheelt er, je ziet zo bleek?’ De big keek naar de modder die van de eend afdroop, en de modder werd rood als bloed, en hij kreeg geen woord over zijn lippen, omdat zijn maag keerde. Hij probeerde te grijnzen, hoopte dat de eend zijn weg vervolgde, maar nee, integendeel: hij maakte plaats voor de andere eend die er net aankwam, en met z'n tweeën bleven ze naar hem staan kijken. ‘Een opvlieger?’ zei de ene. ‘Willen we lucht?’ zei de andere eend, en hij wapperde eens met zijn vleugels, zodat de modder, het bloed, alle kanten op spatte. ‘Het gaat wel’, stamelde de big, en toen zakte hij door zijn achterpoten, door zijn voorpoten, en sloeg met zijn kin tegen de grond. | |
4. De groeischeut‘Je bent wakker’, zei de zeug. ‘Goddank. Je bent wakker.’ De big keek op, zag het gezicht van zijn moeder, en deed zijn ogen weer dicht. Hij bleef haar gezicht zien, en hoe lief ze in zijn hoofd ook naar hem glimlachte, hij kon alleen maar haar hoge stem horen. Dat hij een big was, en een beer zou worden, groot, vet, plomp, dóm. Hij besloot ter plekke om zijn ogen niet meer open te doen. Hij wou voor altijd slapen in een hoek van het hok, en hij hoefde geen zeug meer te zien. Te horen waren ze nog wel. ‘Ocharme, dat kind’, zei ergens een zeug, en er waren nog meer gillerige stemmen in de kamer. Ze zeiden allemaal ‘ocharme’ en ze deden weer alsof ze een vreselijke jeuk hadden. Nee, de big wist het zeker. Hij wilde dat ze hem met rust lieten. Voor zijn part werd hij niks meer. Geen beer. Niet groot. Niet vet. Niet dom. Niet zwaarder dan een zeug. Niks meer. Dat zou hij ze nu vertellen, in één keer, dan wisten ze het voorgoed. ‘Waar is papa?’ zei hij met zijn ogen dicht. Het werd stil in de kamer. De big wist zeker dat alle zeugen nu naar elkaar of naar hem stonden te kijken. Met hun mond open. Misschien waren ze een beetje geïrriteerd, omdat de big naar een béér vroeg. Straks pakten ze allemaal hun tas, en gingen een eind wandelen. ‘Waar is papa?’ zei de big nog eens. ‘Hier, jongen’, zei een stem vlakbij zijn oor. | |
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
De big voelde de warme adem van zijn vader, en werd week vanbinnen. Hij kneep zijn ogen stijver dicht. Dat was nodig, hij moest zich vermannen. Hij haalde diep adem en zei: ‘Ik wil jullie niet meer zien. Mama niet en u niet.’ ‘Waarom?’ zei de beer. ‘Daarom’, zei de big. ‘Omdat mama niet altijd, in het bijzonder, vooral niet als de boer, en omdat u nooit duidelijk, warempel, bent. Een groenekool kook je geen twee keer.’ De big knikte. Dat had hij goed gezegd. Misschien niet helemaal duidelijk, maar het klonk gewichtig, met woorden die een echte beer gebruikt. Hij deed zijn ogen open en keek in het breed grijnzende gezicht van zijn vader. ‘Gefeliciteerd, jongen’, zei hij. ‘Je bent gegroeid.’ ‘Ja ja, dat zal dan wel’, zei de big, maar dat hoorde zijn vader niet meer. Hij had zich omgedraaid naar de zeugen, en vroeg of er nog voer in de trog was, want de groeischeut van zijn zoon moest gevierd worden. |
|