| |
| |
| |
Marc Reugebrink
De zandvlooien van de dichter
Kroniek
H.H. ter Balkt, In de waterwingebieden. Gedichten 1953-1999. De Bezige Bij, Amsterdam, 2000.
‘Ik noem mijzelf geen dichter, ik hoop het af en toe te zijn. Ik wil het niet zijn, dan vergroot je de kans er af en toe een te zijn’, zo stelde de zich toen nog met de naam Habakuk II de Balker tooiende dichter H.H. ter Balkt in wat bij mijn weten zijn eerste interview was (in: De Nieuwe Linie, 22-7-1971). Hij had op dat moment al twee bundels gepubliceerd, Boerengedichten, ofwel: met de boerenbijl, bijeengelezen door zijn lintworm, 96 bladzijden verfomfaaid en bespat met spreuken, raadsels en verkrommingen; in het groengroen knollenland van de haas. Nederlands fabrikaat: goedgekeurd door de Ver. van Huisvrouwen, zoals zijn debuut uit 1969 volledig heet, en Uier van t oosten (nieuwe melk- en bloedspuwingen) (1970), beide bij De Bezige Bij. Boerengedichten opende met de regels: ‘Ik loop liever door brandnetels dan dat ik poëzie lees, / laat staan schrijf. Wie durft dat nog? Dit is dus geen poëzie. / Dit is een oorlogsverklaring aan de dichters, de fossielen / van een voorbij tijdperk.’ De pers was weer eens op zijn qui-vive. Habakuk II de Balker - die naam was te potsierlijk voor een echte debutant. Het was Pé Hawinkels, meende de één; een ander vermoedde dat de toenmalige directeur van De Bezige Bij, Geert Lubberhuizen, achter het pseudoniem schuilging. Maar het was H.H. ter Balkt, de dichter die in 1979 met de bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom achter zijn pseudoniem vandaan kwam. Op het achterplat van die bundel las men: ‘Want de poëzie is wat moet en niet kan, wat zou moeten kunnen maar niet mag, wat kan en niet moet, wat welvoeglijk is en niet passend, wat korrekt is maar onfatsoenlijk.’ Jaren later schreef hij in De Revisor een stuk onder de titel ‘De buxushonden ruisten of Het glas-in-lood gloeit verder’, een aanval op de
‘beroepshandigheid’ van dichter/criticus Ad Zuiderent die eerder een gedicht van C.O. Jellema had geanalyseerd - een gedicht waarover Ter Balkt schreef dat het ‘zo kil als een onderaardse, natuurlijke waterader’ was; ‘Het is de kilheid van het innerlijk zo onbewogen maar uiterlijk o zo betrokken christendom
| |
| |
uit vroeger dagen en eeuwen’, zo voegde hij daar aan toe - en daarnaast was het stuk als geheel gericht tegen de ‘bedaagdheid’ en ‘De Verstarring’. ‘De Verstarring doceert poëzie in de Hoofdstad’, schreef hij; ‘De verstarring zet, wetenschappelijk punterend, de klok terug en geeft geen enkele uitleg over het hoe en het waarom. Het komt in zijn kraam te pas en that's all, folks. Wacht u voor de verstarring, wacht u voor zulke herders.’ Over wat poëzie, of kunst in het algemeen, is of moet zijn, schreef hij in dit artikel: ‘Er moet iets osachtigs en olijks, er moet iets gevaarlijks en toch ook buitengewoon goedmoedigs zijn in de kunsten; iets tegemoetkomends, iets afstotends, dat toch de ploeg trekt’ - een uitspraak die terugkeerde op het achterplat van In de kalkbranderij van het absolute uit 1990.
Nu even afgezien van wat je - al dan niet ‘wetenschappelijk punterend’ - op grond van alleen al deze uitspraken over de zogeheten poëtica van Ter Balkt zou kunnen concluderen, dit lijkt in ieder geval een dichter die volkomen ongeschikt is voor zoiets als een Verzameld Werk. Een dergelijk lijvig boekwerk heeft, zeker als het al verschijnt terwijl de dichter nog in leven is, altijd iets van een sluitsteen voor het graf van zijn definitieve Betekenis, een steen die alleen als bij wonder nog weer door de dichter weg te rollen valt. Het is maar aan weinig dichters gegeven om daarna nog weer aan de lezers te verschijnen, al hangt dat natuurlijk sterk van die lezers zelf af. Ik loop nu al maanden rond met In de waterwingebieden, een vorig jaar verschenen, 725 bladzijden tellend, blauw boekwerk, dat Ter Balkts gedichten van 1953 tot en met 1999 bevat. Een ‘verzameld werk’, zou je derhalve kunnen denken, al is er natuurlijk meteen iets vreemds aan de hand met de jaartallen. Ter Balkt debuteerde immers onder zijn profetennaam in 1969, maar opent hier met respectievelijk vijf gedichten uit Electronen (een bundel uit 1953) en vier gedichten uit Exclave (1954), bundels die nooit werden gepubliceerd. En dan, de titel van deze bundel deed een belletje rinkelen, want verscheen er in 1985 niet ook al een bundel die In de waterwingebieden heette? Inderdaad, een bundel die de gedichten uit de jaren 1975-1985 bevatte. En dan is er ook nog Machines! Maai ons niet, maai de rogge, een bloemlezing uit de gedichten 1969-1979, zo zie ik in mijn boekenkast. Wie de inhoudsopgave bekijkt, voelt zich aanvankelijk gerustgesteld. Boerengedichten, Uier van t oosten en De gloeilampen, De varkens (1972) - dat gaat mooi in de juiste volgorde, denk je, maar die laatste bundel, die oorspronkelijk verscheen met op de
voorkant een olijk kijkend varkentje dat ontspannen met beide poten over een ruwhouten plank leunt, bevatte veel meer gedichten dan er in In de waterwingebieden van zijn opgenomen. Vrijwel de hele afdeling ‘De gloeilampen’, waarmee die bundel oorspronkelijk opende, is gesneuveld, op twee gedichten na: het gedicht dat begint
| |
| |
met de regel ‘Het waren tijden met tanden’ en een gedicht dat nu een titel heeft, maar dat in de oorspronkelijke bundel niet had. Daartussen een gedicht, ‘De hotelkamer’, dat in de bundel uit 1972 niet terug te vinden is. En dan: er bestaan verschillen tussen ‘Het waren tijden met tanden’ in de oorspronkelijke bundel en de versie die in In de waterwingebieden is afgedrukt: één strofe sneuvelde, woorden en regels werden veranderd. Zo werd ‘Met arendsoog loerde de vlieg / naar de ploegende boer’ nu: ‘Met arendsoog spiedde de vlieg / naar de ploegende boer’, en in de slotstrofe: ‘Zwart hing de lamp aan de hanebalken / als een ontmaskerde zeskaraatsstem’ werd ‘Wit hing de lamp aan de hanebalken / getroffen door de zeskaraatsstem’.
Onaangenaam, dit, want dergelijke veranderingen zijn ook aangebracht in gedichten die ik erg hoog had zitten, bijvoorbeeld ‘Hoe een berglandschap te beginnen’ uit de bundel Aarde's deuren (1987), dat ik hier nu tot mijn leedwezen terugvind als ‘Hoe geen berglandschap te beginnen maar te wachten op nieuw hoog- en laagland’ - het één openend met: ‘Huur de mieren in, luiaard / die korrel voor korrel moeten verslepen / naar de plek die jij aanwijst’; het ander openend met: ‘Stuur de mieren weg, luiaard / en sleep zelf korrel voor korrel / naar de plek die jij aanwijst’. Het één vervolgend met:
Roep de sterren aan, de meteoren
dat ze vallen en zich opstapelen
tot een mooie goudglanzende alp
Ga eerst liggen en luister
naar de stem van de stenen, want de stenen
zijn gegane lachende stemmen
De stemmen van die gingen werden bergen
Luister en wacht! misschien stort er
van de onzichtbare hellingen
op een dag nieuw, helder geloof omlaag
Het ander vervolgend met:
Roep de sterren aan, de meteoren
dat ze niet vallen, niet vallen
maar voorbijsuizen, en schijnen
Luister eerst naar de oude zangen
Een stenen wagen was uitgereden,
en wordt nu door de einder verslonden
Luister en wacht... misschien valt er
van de onzichtbare hellingen
op een dag nieuw, helder geloof omlaag
Onaangenaam, zei ik, maar ook typerend. Ter Balkts gedichten zijn als zandvlooien, waarmee ik zowel de in Amerika en Azië
| |
| |
voorkomende Sarcopsylla penetrans bedoel - waarvan het wijfje zich in de huid van mensen boort, met name onder de teennagels, en daar haar eitjes legt, waardoor hevige ontstekingen kunnen ontstaan -, als de op Europese stranden levende Talitrus saltator, een klein kreeftje dat grote sprongen kan maken. Dat zijn ze overigens altijd al geweest. Tegen de bijlen uit 1998 bevat gedichten die eerder, maar anders, in boekvorm werden gepubliceerd, en dat was ook in eerdere, afzonderlijk verschenen bundels al het geval. Men vindt in In de waterwingebieden kortom nogal wat gedichten die men al jaren onder zijn huid droeg, maar die hier plotseling zijn weggesprongen, ofwel verdwenen zijn, ofwel heel ergens anders in het oeuvre opduiken, al dan niet veranderd.
Het maakt van In de waterwingebieden iets anders dan zomaar ‘verzamelde gedichten’, en van zijn gedichten iets anders dan de stenen die hij achterliet. Dat mogen ‘gegane lachende stemmen’ zijn, men hoort dat alleen wanneer men ze telkens weer opraapt en aan zijn oor houdt. Het zijn steeds hernomen en te hernemen oude zangen, vertellingen die van generatie op generatie gaan, en die zich van chronologie en tijdsgewricht niets aantrekken, laat staan dat ze zich ooit zouden laten vangen door de verstarring en de bedaagdheid, door poëziebeschouwers bijvoorbeeld die in een zekere tijd niets anders doen dan de verschenen en verschijnende poëzie onderbrengen bij de theoretische kaders die op dat moment in de mode zijn. In Boerengedichten al werden we aan het slot toegesproken door Corvus, ‘Habakuks tamme kraai’, zoals er staat. ‘Mijn meester’, zo kraste die, ‘wiens verzen in een reuk van rauwheid staan (ik bind er mijn snavel bij dicht) draagt mij op bij de duistere plekken in zijn plattegronden een brandend kaarsje te houden; dat doe ik dan, en met grote tegenzin, zo waarlijk helpe mij de grote Kauw almachtig.’ Deze Corvus, die overgevlogen lijkt uit Toonders Bommel-verhalen, legt dan bijvoorbeeld uit dat de regel ‘Über allen Gipfeln ist ratata’ naar Goethe verwijst, hij citeert iets uit de bijbel, verklaart dat ‘Fleur de Roisin’ Belgische tabak is, en nog zo het één en ander - maar van harte gaat het inderdaad niet. En bovendien voegt hij zelf nog ‘een fabel, een sage’ toe: hij opent een haakje (zonder het weer te sluiten) en begint een verhaal dat zelf weer vol verwijzingen lijkt te zitten. Om ten slotte uit te komen bij deze, aan hemzelf gestelde vraag: ‘Is de draad, Corvus, niet beter dan het kluwen?’ Wat hij precies met die vraag - en met het ongetwijfeld bevestigende
antwoord daarop - bedoelt, is niet helemaal duidelijk, maar een paar regels verder lees je: ‘Ik zeg jullie, 1 woord van hartstocht in de schutting gekrast, bij de rode kolen, doet duizend verzen wit worden of ze nooit waren geschreven, 1 woord dampt een miljoen slechte regels, flonkerend van geestdrift in, en maakt ze tot een
| |
| |
troosteloze halfdroge binnenzee, glinsterend van zout en bezaaid met dode vissen. Eén regel van de Perzische wijndrinker Omar Khayyám smakt de strijdkarren aan diggelen die over de Romeinse regels ratelen.’
En daarmee lijken we terug te zijn bij de altijd polemiserende dichter zelf, bij de dichter die beweert geen poëzie te schrijven, juist omdat hij de poëzie hoger acht dan alles wat er voor doorgaat. ‘Hofcalligrafen! / Hier drijft de laatste harpsnaar voorbij’, heet het in ‘De verdronkene’, en wie in die harpsnaar een verwijzing ziet naar de romantiek, waar de door de wind bespeelde aeolis-harp zoiets als een symbool was voor de dichtkunst, heeft niet helemaal ongelijk, denk ik, zoals je hier ook onmiddellijk aan profeten en zieners gaat denken, aan de poeta vates, aan iets hooggestemds derhalve ook. Maar daarbij moet men niet vergeten dat Habakuk zoiets als de Job onder de profeten was, die met een ‘Hoe lang, Here, roep ik om hulp, en Gij hoort niet; schreeuw ik tot U: geweld! En Gij verlost niet?’ (Habakuk 1:2) zijn God aanklaagt. Het is met die Habakuk dat Ter Balkt zich een tijdlang identificeerde, met degene die het onrecht en het geweld, de alomtegenwoordige vernietiging en verkwanseling van de hele godganse schepping aanklaagt. Het is de woede tegen het één en de hartstocht voor het ander die hem drijft. De woede tegen bijvoorbeeld snelwegen die nu zijn (en ook mijn) geboortegrond doorsnijden: het Twentse land. Maar ook tegen de hoge heren uit de katoenindustrie die in die landstreek de scepter zwaaiden, ‘de machtigen door katoen geadeld, / door t stuivende katoenpluis uit Amerika’, ‘de Heren die ons als kapok beslapen’, zoals het in het gedicht ‘Cross-Country’ heet, woede tegen sociale ongelijkheid. De hartstocht voor het land, de aarde, de akker, voor de draad van de eeuwige vertelling, de mythische eenvoud van het boerenleven, dat wat voor hem ook opklinkt in blues van Bessie Smith, Ma Rainey, Sonny Terry, in de jazz of in de muziek van The Rolling Stones en de Velvet Underground. Het is de hartstocht die hem nu eens woedend
maakt, dan weer aanleiding geeft tot elegieën, hem de varkens doet bezingen, of de eg, het zoutvat, de stoppelvelden, het ‘oud gereedschap mensheid moe’, of die hem soms een gedicht ingeeft als dit:
Schaamte
Deze struikelende gedachten
(dit zijn verzegelde gedachten)
sterven in hun zwartwitte vel
Ze mogen de grens niet over
Ze zijn gevaarlijk voor twee landen
Ze hebben geen paspoort meer
| |
| |
Het is duister in de cafés
wanneer de lichten in de tabak
en de glazen geheel gedoofd zijn
Het is aardedonker in het oog
van douane slapend in haar blauw huis
door kwade gedachten bestraald
Dit is geen kooi; dit is een hoofd
vol zwart-wit kronkelende slangen,
- tegengehouden aan de grens
Dit is niet een spoorwagon
stilstaand tussen Oostenrijk en Italië
stilstaand met kreunend vee
Luister beter: wij zijn het zelf,
strompelend en vallend in onze kooi
Ons menner wanend en herder
Hier vloeien woede en elegie ineen tot de schaamte die de dichter overvalt (en die ons zou moeten overvallen) bij wat wél een spoorwagon was vol kreunend vee, een wagon die na de kernramp van Tsjernobyl in 1986 aan de grens tussen Oostenrijk en Italië werd tegengehouden, werd verzegeld, een wagon vol bestraald vee. En zo schreef hij in In de kalkbranderij van het absolute het gedicht ‘Het lam van Bikini (1954)’, over het eiland in de Stille Oceaan dat ten tijde van het grote atoom-enthousiasme (de atoombom had ons gered en zou ons beschermen, kernenergie was de toekomst, de bikini kwam vanaf toen in de mode) bij wijze van kernproef werd platgegooid - met op schepen schapen, geiten en lammeren, om het effect van de explosie te bestuderen. Eén lam overleefde - daar bestaan filmbeelden van: ‘Zijn bloedig oor getoond, het verzette zich niet, / het had als ontketende leeuwen horen brullen / de getransplanteerde zee, de hemel en de aarde, stil / in zijn leeuwenkuil... Een hymne aan dat lam prevelen / - zingen kunnen ze niet - sindsdien de onbewoonde / stranden van Bikini / want de tongen die ooit hymnen zongen kunnen dat / niet meer.’
Dit soort verwijzingen is in Ter Balkts werk schering en inslag, en daarbij gaat het nooit om de platte invulling van engagement als ‘tendenskunst’. ‘Schaamte’ en ‘Het lam van Bikini (1954)’ vinden hun plek in het heden van de dichter, zoals al eerder ‘T Spel van de Brandende Wagens’, dat oorspronkelijk werd opgenomen in Helgeel landjuweel (1977) het protest van de Provo's tien jaar daarvoor terug in het heden riep, in een bundel die geschreven was ‘bij de 400-jarige herdenking van de Beeldenstorm 1566-1966’; Provo en reformatie werden hier aan elkaar gesmeed. In 1993 verscheen zelfs een herdichting van de geschiedenis van de Lage Landen onder de titel Laaglandse hymnen, een bundel die zich misschien moeilijk laat lezen zonder kennis van de geschiedenisboekjes. Maar
| |
| |
wie die kennis wel heeft, of krijgt aangeleverd - zoals gebeurde in het speciale Ter Balkt-nummer van Parmentier (jrg. 9, nr. 1, najaar 1998), waarin historici een aantal van die hymnen van commentaar voorzagen - ziet vooral hoe de dichter de geschiedenis van de Lage Landen vanaf de Steentijd in het heden trekt, hoe geschiedenis voor hem als het ware niet bestaat.
‘Wat is een eeuw! De vogelkreet in de schemering, / de zweefvlucht van de kerkuil. Gelach, glans van ogen / - neergevallen en in stilte, wolken, bladeren // duldzaam overgegaan. Het leven is een opvlucht / van rook: dan gezichten, daarna vachten en snuiten, / dan vorst, dan dooi; en stille sfinxenlach van de wind’, zo heet het in één van de hymnen (‘Ontzettend oud Polygoon journaal’) en daarmee zijn we in feite weer terug op het land, op de akkers, bij ‘de grote trom van anekdoten’ die de grond is, bij de rogge, de bosanemonen, de zaadkorrel in de akker, bij het mos en de aardappelen, bij de katoen en de braamstruiken, bij gereedschappen die in onbruik raakten; terug in een tijd die anders verloopt dan die van geschiedschrijvers, die hun blik opleggen aan wat ooit gebeurde en het zo verstarren tot gebeurtenis; terug in een tijd die de boer misschien kent, die in zijn vertellingen schuilt; in de tijd van de dieren en de dingen, die de tijd van de poëzie is, de poëzie die ‘moet en niet kan’, die ‘zou moeten kunnen maar niet mag’, die tegelijk is ‘wat kan en niet moet, wat welvoeglijk is en niet passend, wat korrekt is maar onfatsoenlijk’, de poëzie die zich bij haar gedichten niet neerlegt, maar ze telkens opneemt, laat wegspringen, laat verdwijnen en weer terugroept - een cyclische tijdsbeleving, zo zou je kunnen zeggen, met een ‘Ewige Wiederkehr’. Maar is dit veld rogge gelijk aan dat, aan hetzelfde veld een jaar later?
De overgave aan die tijd, die het verleden niet erkent dan als deel van het heden, van het hier en nu waarop ieder gedicht van Ter Balkt telkens weer neerkomt, sluit die ene bede niet uit: ‘Machines! Maai / ons niet, maai / de rogge!’ Niet het kluwen, maar de draad, en het verlangen daarvan deel uit te mogen maken en te mogen blijven maken, ook al staan er dames en heren met scharen, is er de snelweg en de ruilverkaveling, zijn er kerncentrales, poëziebeschouwers die als Leeghwaters aan indijken doen en vindt men overal in de Lage Landen blauwe bordjes met ‘Verboden te betreden, waterwingebied’.
|
|