| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
En dan is mijn hand op
Ik ken hem niet eens, denkt Esther, terwijl hij zijn hand verder onder haar rok schuift. Ze denkt het heel nadrukkelijk, woord voor woord, in de vorm van deze zin, alsof ze het hardop denkt, of alvast zit te oefenen voor de manier waarop ze het zal zeggen, de volgende morgen, vol verbijstering, tegen de afzichtelijk lelijke vrouw in de spiegel, een grimas trekkend en zichzelf tegen het voorhoofd slaand: ik ken hem niet eens.
Terwijl hij zijn hand verder onder haar rok schuift, denkt ze duidelijk deze zin, twee-, driemaal na elkaar, en het is vreemd dat ze zijn hand dan niet wegduwt of tegenhoudt. Maar het is immers zijzelf die hem, in het holst van de nacht, in zijn auto, in de armen is gevallen, en dat is nog veel vreemder. Ze kent hem niet, hij gaat haar niet aan. Ik kom van ver, denkt ze. Dat is een andere zin, een zin uit een sprookje, allicht uit vele sprookjes, gesproken door een prins of verdwaalde, een bode of een banneling, nadat die over zeven zeeën is gezeild en door zeven woestijnen is getrokken en dan ergens aankomt.
Er zijn gezichten die ze niet vergeet. Er zijn verschillende redenen waarom ze een gezicht niet vergeet, al is er in werkelijkheid misschien geen enkele reden voor, het is misschien gewoon toeval, zoals waarom ze van blauw houdt of van chocolade, of van Bach, al lijkt dat dan weer, anderzijds, volkomen noodzakelijk. De gezichten die Esther niet vergeet hebben niets te maken met de mensen die deze gezichten hebben. Ze zitten onbeweeglijk voor haar, die mensen, in de rieten armstoel een vijftal meter van haar vandaan, onder de tijger van Gao Qipei, met de rug schuin naar het raam, zodat ze lijken op sjablonen die uit het daglicht werden weggeknipt. Ze zitten stijf en onnatuurlijk. De benen over elkaar geslagen, de handen krampachtig op de leuningen, de lippen op elkaar geperst, fixeren ze een willekeurig vast punt op de muur, de deurknop of de kapstok bijvoorbeeld, en proberen intussen ook nog een interessante blik in hun ogen te houden. Dat lukt hen
| |
| |
nooit. Na een halfuur krijgen ze kramp in hun benen, gaan hun handen tintelen en beginnen hun mondhoeken te trillen. Hun blik wordt wazig en idioot, ze zitten als gehypnotiseerd, weerloos als konijnen. Soms is er een die de dag nadien klaagt dat hij de hele nacht van de deurknop heeft gedroomd. Zo gaat dat, alles blijft hangen, zonder dat het ook maar iets te betekenen heeft, het zijn de hersenen die zo werken.
Ook Esther zit en kijkt. Ze wacht op het moment waarop het gezicht loskomt, als de postzegel van een brief die ligt te weken. Het komt altijd los, bij de een al wat sneller dan bij de ander. Het zijn deze gezichten die ze verzamelt, de rest gaat haar niet aan. Het gaat om het moment waarop een gezicht een masker wordt, harder en onbeweeglijker dan zichzelf, echter dan zichzelf. Of het moment waarop de blik overgaat in een landschap, diep, wijd, maar onpersoonlijk. Vroeger verzamelde ze echte landschappen. Als kind had ze er een tiental, voor 's avonds in bed. Ze sloot de ogen, trok een lijst rondom het zwart en tekende met een fluorescerende vinger de lijnen na die ze van werkelijke landschappen tijdens vakanties had gestolen. Het mooiste was dat van de duinen, met vers door de wind geblazen rimpels in het zand, in de duinpan een bosje helmgras en in de linkerbenedenhoek de roestige knopen en pinnen van prikkeldraad. Het moeilijkste was het Zwitserse berglandschap, niet alleen omwille van de grillige vormen van de bergpieken, de vijfenvijftig toppen van donkergroene sparren tegen de lege, hoge lucht en de gevlekte lichamen van negen koeien in de bergweiden, willekeurig verspreid, maar vooral omwille van de kabelbaan. Het moeilijke aan de kabelbaan was dat ze er zelf had in gezeten, zodat het landschap bewogen had. Wat ze eraan overhield leek op die nachtfoto's van steden, met linten van licht door de straten, waar verdwenen auto's doorheen geraasd waren.
Esther tekent alleen de buitenkant. Er is geen binnenkant aan een landschap. Je kunt het doorploegen, je kunt de meest verlaten uithoeken verkennen, je kunt erin verdwalen of erin wonen. Maar het is nooit de binnenkant. Een landschap begint met afwijzing en strekt zich van daaruit verder uit. Het eindigt zodra het toch lijkt in te stemmen.
Ze worden stuk voor stuk spraakzaam. Het komt door het lange zwijgen, de keel die schor wordt, de tochtige stilte binnenin het hoofd. Maar het komt ook omdat ze bang zijn, bang voor het portret. Ze willen niet zijn zoals ze eruit zien. Soms durven ze nauwelijks te kijken, maar gaan kijken doen ze toch, allemaal. En allemaal zijn ze ontgoocheld, hoe dan ook, hoe het ook is, hoe ze ook zijn. Moet die kin niet wat scherper? vragen ze vertwijfeld. Is die neus niet veel te lang? Maar ze kunnen niet teke- | |
| |
nen, ze staan machteloos tegenover hun bloedeigen gezicht. Hun haar kammen kunnen ze wel, of een puist uitduwen op hun neus, of wenkbrauwen fronsen of schouders rechttrekken. Maar op papier kunnen ze niets meer. Daarom proberen ze het in woorden, 's middags aan de koffietafel, of tijdens een korte pauze tussendoor.
Esther staat haar handen te wassen aan de kleine witte wastafel achter de schildersezel.
Ze vraagt of het de eerste keer is dat ze voor een portret poseren.
Het is altijd de eerste keer.
Ze vertelt hen dat ze een interessant gezicht hebben.
Kom nou, zeggen ze hoopvol en verheugd, het is saai, doordeweeks, niets bijzonders.
Toch, zegt Esther. Het heeft iets, het heeft karakter.
En dan, natuurlijk, vertellen ze haar hun hele leven, van kindertijd tot ongelukkig huwelijk, van bed tot bed, verlangen tot ontgoocheling, en dat allemaal in de hoop dat het iets zal veranderen, dat Esther hier en daar een lijn zal aanpassen, dat ze de kin zal scherper maken en de neus minder lang. Ze hopen dat ze het portret zal maken van iemand zoals die is wanneer die wordt bemind, dat ze dus alles zal tekenen wat er niet is, en dat het er toch zal zijn.
Esther laat ze praten en luistert. Ze luistert, heel aandachtig, maar eigenlijk is het niet luisteren wat ze doet. Luisteren is een vorm van kijken. Het is kijken hoe een gezicht verandert wanneer de lippen de woorden vormen: ik ben altijd zeer eenzaam geweest, of nooit heb ik gevonden wat ik zocht. Het gezicht wordt ernstig en weemoedig, alsof het onmiddellijk, zomaar, gelooft wat uit de lippen komt, en toch is er iets dat niet klopt, iets dat niet helemaal echt kan zijn.
Esther veracht ze stuk voor stuk. Vooral zij die vrijwillig komen, helemaal uit eigen beweging, om zich door haar te laten tekenen of schilderen, en die er ook nog zelf voor willen betalen. Maar ook zij die gestuurd worden door familieleden of vrienden voor een jubileum of een verjaardag, ook die veracht ze. En zelfs wie ze zelf vraagt, veracht ze. De schrijvers of acteurs die op haar verzoek komen model staan en die nochtans klaagden dat ze geen tijd hadden, of dat ze het belachelijk vonden om voor een portret te poseren, maar die toch komen. Ze veracht ze omdat ze toch komen. Alleen wie niet komt, die had het moeten zijn. Meestal zijn het mannen. Het zijn de enige mannen in Esthers leven. Maar het zijn er veel. En ze blijven, net zolang tot ze het wil. Af en toe is er een man die blijft terugkomen als het portret al af is. Dan duwt ze die met diepe verachting in de stoel onder de tijger van
| |
| |
Gao Qipei en begint opnieuw zijn portret te tekenen. Soms is er een man wiens lippen te kennen geven, bij de koffie of tijdens een pauze: ik heb aan jou gedacht. Dan kijkt ze aandachtig naar het veranderende gezicht, de sporen van verlangen, het teken van geloof, de aanzet van gevoelens. Maar er is geen lijn die ze verandert.
Gao Qipei is de Chinese schilder die schilderde met de hand. Alle schilders schilderen met de hand, tenzij ze geen handen hebben, dan proberen ze het met hun voeten of met hun mond. Maar Gao Qipei schilderde met de hand alleen, zonder het penseel. Chinese schilders zijn het penseel zo beu als wat, omdat ze er al de hele dag mee moeten schrijven, zodat er geen verschil meer is tussen schrijven en schilderen. Vandaar dat Gao Qipei het met zijn hand alleen begon te doen. Het is een vreemde tijger, indrukwekkend en aandoenlijk. Een tijger in achteraanzicht, een beetje sullig, met het mollige achterste van een beer, en toch met grote waardigheid. Esther, als kind, probeerde aldoor het schilderij om te draaien om de kop van de tijger aan de andere kant te kunnen zien. Dat is wat haar moeder vertelt, iedere keer opnieuw als ze op Esthers atelier komt en de tijger ziet hangen. Op die manier is het al bijna helemaal waar geworden, niet meer te onderscheiden van een herinnering. Maar Esther gelooft niet dat het waar is. Ze zou, als kind, veel te bang zijn geweest om te kop van de tijger te zien, ook als ze had geloofd dat die op de achterkant van het schilderij stond. Wel is er de herinnering aan het televisiescherm, dat in die herinnering geen televisiescherm was maar een hok met twee witte konijnen, en Esther die, als kind, wortelen achter het toestel ging leggen voor die witte konijnen.
Esther ziet ze komen door de vitrages van haar atelier. Ze ziet ze graag komen, vooral voor het eerst, als ze nog nieuw zijn. De onbekenden die aan de overkant van de straat lopen, zoekend naar het huisnummer, en die dan oversteken, zenuwachtig en opgewonden. Vaak kammen ze vlak voor het aanbellen nog even door hun haar, wat natuurlijk belachelijk is, alsof ze verwachten dat het lok voor lok zal worden nagetekend. Esther haast zich niet om voor hen de deur open te maken. Soms laat ze twee keer aanbellen, vooral als het een man is die ze misschien zelf wel aantrekkelijk zou kunnen vinden. Liefst van al had ze dan helemaal niet opengemaakt.
Hij vindt de buurt bijzonder mooi. Het huis vindt hij statig en indrukwekkend, het weer fris voor de tijd van het jaar. Ze gaat hem voor de steile wenteltrap op, de twee verdiepingen naar boven.
Op trappen, zegt hij, is het anders de gewoonte dat mannen voorgaan.
| |
| |
Ik weet het, zegt Esther, terwijl ze haar lange rokken bij de knieën samenhoudt. In liften ook trouwens.
Dat is een overblijfsel uit de tijd dat liften nog niet helemaal betrouwbaar waren. Als de kooi openging en je stapte in was het altijd mogelijk dat je naar beneden stortte, en dan was het nog altijd beter dat het een man was die naar beneden stortte, het was een kleiner verlies.
Allemaal vinden ze het atelier ruim en zonnig, en het uitzicht vinden ze prachtig. Geen van allen willen ze iets drinken, ze hebben net ontbeten, straks misschien wel. Ze blijven onbehouwen staan in het midden van het zoldervertrek, met hun jas en overjas nog aan, hun handen in hun zakken. Esther laat ze staan. Ze rommelt wat achter de schildersezel, scheurt een vel papier van de rol en knijpt het vast op de plank.
Waar moet ik gaan zitten? vragen ze. Wat zal ik uittrekken?
Als ze nu zegt: je moet blijven staan, dan doen ze het, uren en uren lang. En als ze zegt: alles, dan doen ze het ook, zoals de betaalde modellen in de academie, maar dan met een onnoemelijke schaamte, en door de schaamte worden ze onbruikbaar. Het is niet mogelijk een naakte man te tekenen die zich schaamt. Schaamte veroorzaakt schaamte. Liefde daarentegen veroorzaakt geen liefde. Wat het moeilijk maakt zijn vooral de ogen. Als ze geen ogen hadden zou het misschien beter gaan. Ze zouden blind moeten zijn, allemaal.
Het is beter zonder bril, zegt Esther.
Dan zie ik niets meer, zegt hij.
Maar hij neemt gehoorzaam zijn bril van zijn neus en legt hem op het rieten tafeltje naast de armstoel.
Je zult hem vergeten, zegt Esther.
Hij knikt en stopt zijn bril in zijn vestzak.
Zonder bril ziet hij er zelf ook vager uit, half weggegumd, een beetje wazig. Hij lijkt op een man die ontwaakt in een bed. Al heeft Esther nog nooit een man gezien die ontwaakt in een bed, eerst moet er een man zijn die inslaapt in een bed. Maar een man die inslaapt in een bed kan toch niet wezenlijk verschillen van de mannen die inslapen in treinen, en die Esther wel al heeft gezien, en ook hoe ze ontwaken. De vraag is, hoe weet je welke man het is?
Godfried H., zegt hij.
Hij doet alsof hij een onbekende is, alsof ze niet verondersteld wordt te weten wie hij is, en ook niet verondersteld wordt hem te herkennen, van de foto's en de interviews.
Maar hoe weet je welke het is? Is het de man met het scheefgezakte hoofd tegen het groezelige bruine gordijntje, met zijn handen gevouwen op zijn broekriem, de gele glimmende
| |
| |
trouwring, zijn blauw geruite hemd aan de hals open, met grijze borstharen? Is het de kaarsrechte man met het kalende hoofd en de baard, rechtop zittend met de ogen dicht, alsof hij mediteerde, waakzaam, alsof hij tersluiks tussen zijn wimpers gluurde, maar met de mond lichtjes open, alsof hij misschien toch sliep? Is het de man die Peter heet, met het kortgeknipte zwarte haar, het bleke gezicht en de donkere ogen, de rusteloze handen met de brede behaarde polsen? Is het de prins, de bedelaar, de ridder, de draak? Je weet het pas als ze het toverwoord blijken te kennen, en ze kennen het allemaal, ze zijn het allemaal. Alleen zij is het niet, in dit sprookje niet.
Je hebt een heel interessant gezicht.
Dat weet ik. Dat komt verdraaid goed van pas.
Het heeft karakter, iets bijzonders.
Mijn gezicht wel, ja, nogal.
Esther wast opnieuw haar handen. Ze heeft een hekel aan de geringste sporen van verf of houtskool op haar handen. Ze wast ze wel dertig keer per dag, soms halverwege een mond of een neus. Het liefst van al zou ze willen tekenen of schilderen onder de stromende kraan, zodat alles meteen weer weg zou zijn, als dat kon. Of schilderen met een soort afstandsbediening, of met de ogen alleen, zonder handen. Eigenlijk is het een wonder dat ze op die manier ooit met schilderen is begonnen.
Zichzelf aan de keukentafel, met een hekel aan knoeien. De potjes verf netjes voor zich uitgestald, smetteloos als voor het eerste gebruik: geel, groen, blauw en rood. En naast ieder verfpotje een potje met water, een penseeltje en een vod. Ieder penseeltje netjes afgespoeld en afgedroogd na iedere beurt. En na iedere spoelbeurt naar de gootsteen om vers water te halen. Hoe is het ooit mogelijk om te leren kleuren mengen, onzuiverheden toe te staan.
Hij zit behoorlijk stil. Soms hebben ze er last mee, om stil te zitten. Ze slaan voortdurend het ene been over het andere, ze krijgen overal jeuk, ze vouwen hun handen open en dicht. Peter aan de cello, de handen aan de snaren, de enige manier om hem roerloos te houden. Deze zit vanzelf stil. Hij zit bijna te stil. Er is niets aan hem dat beweegt. In een halfuur tijd knippert hij niet een keer met de ogen. Er kruipt een vlieg over de rug van zijn hand en niets wijst erop dat het over zijn hand is dat er een vlieg kruipt. Hij begint te lijken op de onbeweeglijke bewaker van het wassenbeeldenmuseum, die men door elkaar wil schudden om te weten of hij echt is.
Hij is een schrijver. Schilderen interesseert hem niet. Zelfs naar zijn eigen portret gaat hij niet kijken. Het is jouw portret, zegt hij, van mij. Ooit heeft hij nochtans het idee gehad om
| |
| |
geschreven portretten van mensen te maken, tegen betaling en al. Hij zag het zichzelf al doen, ergens op een straathoek gaan zitten, of op de Place du Tertre in Parijs tussen de schilders en de tekenaars, en voorbijgangers laten poseren op een krukje om in een tiental minuten hun gezicht in woorden te beschrijven. Zoals de robotfoto na het journaal, van de voortvluchtige misdadiger: ovaalvormig gelaat, kortgeknipt kastanjebruin haar, groene ogen, borstelige wenkbrauwen, dikke lippen, een geboortevlek op de linkerwang. Of anders de psychologische toer op: zorgelijke trekken, weemoedige ogen, een sereen voorhoofd, sensuele lippen, een wilskrachtige kin. Of nog romantischer: een blik van intens maar onvervuld verlangen, zachte vlezige lippen als van een pruilend kind, maar harde groeven langs de wangen, wijzend op een ingehouden verzet, een koppige verbetenheid. Ook de vergelijking met dieren doet het goed: een hoofd als een mol, schelvisogen, konijnentanden. Dieren heeft Esther nooit getekend. Gao Qipei schilderde naast tijgers ook spinnen, libellen en garnalen. Ze zien er allemaal menselijk uit.
Ze houdt zich bezig met zijn oor. Het is een klein oor, dicht tegen de schedel aan, zodat de donkere maar hier en daar grijzende haren er aan de slapen lichtjes overheen vallen. De oorschelp ziet er zacht en donzig uit, in het midden van het oor groeien een paar langere haren, de oorlel is gedeeltelijk vastgegroeid. Onder het oor beginnen de stoppels van het scheren, de korte brede hals, het donkerblauwe zijden hemd waarvan het bovenste knoopje openstaat.
Is het een luisterend oor? Hij houdt niet van muziek, zegt hij. Hem is het om het even welke cd ze opzet, hij hoort het toch niet. Hij zegt: muziek is als behang in een kamer, het is achtergrond, je kijkt er niet echt naar. Niemand vraagt ooit: hou je van behang?
Hij staart zonder met de ogen te knippen naar de deurknop en verroert geen vin. Maar als hij niet luistert, wat doet hij dan wel? Als hij niet luistert en zonder bril ook niet veel ziet en niet beweegt, wat doet hij dan? Denkt hij? Voelt hij?
Hij staart bewegingloos naar de deurknop. Zal hij van de deurknop dromen? Esther weet er alles van, hoe het staren omslaat in beelden. Maar het blijft vreemd en onverklaarbaar, dat het de ogen zijn die kijken, en dat het de handen zijn die tekenen wat de ogen zien. Het lijkt op typen van het blad, zoals je het moet doen als je typeles volgt, met het toetsenbord bedekt zonder te weten wat je eigenlijk aan het doen bent en of het allemaal wel klopt.
Nu heeft ze zijn oor. Ze kijkt naar het oor op het witte, korrelige blad rijstpapier. Het is duidelijk zijn oor. Het is een oor
| |
| |
zoals je dat zou kunnen afsnijden, in wanhoop of in een chirurgische ingreep.
En waarom houdt ze van blauw? Blauw is de kleur van de bloem van Yves Klein, blauwe spons op een slungelige stok, goedkoop giftig inktblauw, schreeuwerig en hulpeloos. Ze staat middenin de spiraal van het Guggenheim, en ook het Guggenheim lijkt op een oor, een reusachtig oor, neergedrukt tegen het hart van Manhattan, luisterend naar naderend onheil. Het is deze kleur blauw.
De oleander, zegt hij over de roodbloeiende oleander in de vensternis. Het klinkt alsof hij de titel zegt van een gedicht dat hij gaat opzeggen.
De oleander is een van de meest giftige planten die er bestaan. Niet de bloem is giftig, maar het blad. Een enkel lansvormig blaadje is genoeg om een volwassen mens onherroepelijk te laten sterven. En toch staan de zonovergoten avenida's van de Italiaanse Rivièra, waar het wemelt van de kuierende zelfmoordenaars, vol van weelderig bloeiende, witte, roze en rode oleander-boompjes. En in de galmende gangen van scholen vol levensmoede scholieren prijken argeloze oleanders in witte plastic bloembakken die in het begin van de lente, als statistisch gezien het aantal zelfmoorden het hoogst is, buiten op de speelplaatsen worden gezet. Maar er is niemand die het weet. Het blad is bovendien vreselijk taai en hard. Het is makkelijker je de polsen over te snijden, om zo te zeggen, dan een oleanderblad naar binnen te werken.
Soms klemt ze haar kaken zo hard op elkaar dat haar tanden er pijn van doen. Dan moet ze ze met geweld van elkaar wrikken en denken: het komt van het lange zwijgen. Tijdens het middageten, als er niemand is, doet ze de hele reeks ontspanningsoefeningen tegen heesheid, al kan het natuurlijk geen kwaad hees te zijn als je toch niet spreekt. Kauwen met brede, ronde bewegingen, ongegeneerd als het kan, met de mond wijd open, eerst naar links, terwijl de onderkaak een malende, cirkelvormige boog naar onder maakt, dan hetzelfde naar rechts, als een koe die herkauwt. Ook geeuwen is goed voor de stembanden, het is een soort verluchting binnenin. Voor de nekspieren, die natuurlijk zwaar te lijden hebben onder het lange stilzitten achter de schildersezel, is het goed het hoofd zijwaarts tegen de schouder te laten rusten, om het daarna naar achter en vervolgens in een trage boog over de andere schouder naar voren te laten vallen, waarna weer hetzelfde in de andere richting. Hierbij valt het telkens weer op hoe zwaar een hoofd wel is om dragen. Voor de polsen: de hand losjes naar voor en naar achter laten knikken, als een mechanisch kind, een mongool die afscheid wuift.
| |
| |
Peter de vergeter, noemden ze hem. Op een keer kwam hij aan op het conservatorium en bleek hij zijn cello niet meer bij zich te hebben. Onderweg verloren, zei hij met een brede grijns. Met zijn vijven liepen ze de hele weg terug naar zijn kamer, waar de cello niet was. Toen herinnerde hij zich het broodje bij de bakker om de hoek, en daar stond het instrument, en ook het broodje lag er nog.
Ik heb een geweldig geheugen, zei Peter. Want, zei hij, en ik citeer een beroemd filosoof, het geheugen is het vermogen om te vergeten.
Met datzelfde geheugen vergat hij ook namen, afspraken en beloften. Hij vergat waar hij zijn wagen had geparkeerd, zodat ze te midden van de nacht de halve stad moesten afzoeken. Hij zat twee uur te vroeg te wachten in het verkeerde restaurant, en op het verkeerde meisje. Vergeten, zei hij, is de voorwaarde voor geluk.
Nochtans vergat hij zijn portefeuille op een bank in het park en vond hem nooit meer terug. Maar vermits hij ook dat meteen weer vergat.
Esther, zei hij. Je zou mij beter vergeten.
Bijgevolg begon ze er meteen aan, ijverig en gehoorzaam, 's avonds in bed, met het dekbed hoog over haar oren, haar knieën opgetrokken en haar ijskoude voeten in haar lange nachtjurk gerold, aan het vergeten van Peter. Het was een gevoel dat niet zoveel verschilde van het verlangen naar Peter, alleen mocht Peter er niet meer in voorkomen. Het vergeten van Peter was niets anders dan een concentratieoefening, een techniek zoals yoga of zen, een kwestie van ritmische ademhaling en ontspanning van de spieren. Helaas bleek het vergeten van Peter uiteindelijk uitputtender te zijn dan het verlangen voordien.
Na verloop van tijd komt het vergeten gewoon vanzelf, zoals de ouderdom. Esther ziet in de spiegel een vrouw van vijfenveertig, die daar helemaal vanzelf gekomen is. Er komt geen techniek aan te pas. Maar het is een uitwendige vrouw, met een volwassenheid die vreemd blijft, onherkenbaar binnenin.
Sommige schilders beweren dat de lijnen van het eigen gezicht ook in de eigen hand staan gegrift, zodat al wie blindelings een gezicht begint te tekenen vanzelf een zelfportret blijkt te maken, tot zijn eigen verbazing. De vraag is, hoe de hand van binnenuit kan weten hoe het gezicht er van buitenaf moet uitzien. Het is al vreemd genoeg dat een hoofd alles blijkt te weten, vooral de dingen die uit het lichaam komen, zoals in dromen over een gezwel in de buik, bij iemand die geen pijn heeft gevoeld en niets weet van een gezwel, maar die naderhand ook werkelijk een gezwel blijkt te hebben in de buik.
| |
| |
De vrouw die ze ziet, is ontegensprekelijk een lelijke vrouw, en dat is jammer. Het is een vrouw met kortgeknipt, stug krullend haar van een onbepaalde kleur tussen vaalbruin en donkergrijs. Ze heeft een lange, scherpe neus en donkere, diepliggende ogen met hoge wenkbrauwen. Haar lippen zijn dun en iets te krampachtig samengeperst over tanden die te groot zijn, de wangen zijn bleek en ingevallen, de hals is lang en dun. Maar ze schildert zichzelf als een vrouw die zichzelf ziet, en dus ook met die blik in de ogen, die een blik is van elders. Alleen daardoor al schildert ze zichzelf anders dan ze is, omdat ze anders wordt, als ze naar zichzelf kijkt en zichzelf schildert. Er is iets dat verdwijnt.
Er is er een die brieven schrijft waarin hij schrijft hoe mooi hij haar vindt. Als hij komt spreken ze met geen woord over deze brieven. De eerste keer heeft Esther hem teruggeschreven. Ze heeft geschreven: het spijt mij, er zijn dingen die niet kunnen, zo is het leven. Maar als hij komt, is het alsof het niet hij is die deze brieven schrijft, en helemaal niet zij die dit heeft geantwoord. Ze tekent hem in driekwart profiel met zijn blik op de deur gericht. Het is in alle opzichten een buitengewoon knappe man, met van dat ravenzwarte haar en die donkere ogen, maar als ze hem tekent is het geen man meer. Er is geen verschil tussen een man of een gipsbeeld, een schaal met fruit of een sanseveria. Het is altijd hetzelfde potlood dat ze in haar handen houdt en wat ze voelt, is hoe dan ook alleen maar het gladde papier.
Zijn brieven leest ze snel en jachtig, staande bij de brievenbus, ze neemt niet eens de tijd om naar binnen te gaan. Ze leest en herleest ze, almaar opnieuw, op zoek naar wat erin staat, ze kan er maar niet genoeg van krijgen. Ze leest dat ze mooi is, dat hij op haar wacht en dat hij niet kan slapen. Ze hoopt dat hij haar altijd zal blijven schrijven. Maar als hij komt, is hij niet dezelfde en kan ze hem alleen maar tekenen.
Peter kan ze ook alleen maar tekenen. Tekenen en vergeten.
En Peter die verliefd werd. Het maakte hem springerig, moeilijk te tekenen, alsof zijn omtrekken niet meer op hun plaats bleven.
Esther, zei hij, op die toon. Er is iemand.
Wie is het? Vroeg ze. Ken ik haar?
Ja, zei hij. Haar naam begint met E.
En in die korte seconde de mogelijkheid dat het zou zijn zoals in films, de bedekte liefdesverklaring, aanvankelijk verkeerd begrepen, de twijfel, de zekerheid dat het een ander moet zijn, de onmogelijkheid van zoveel geluk.
Toen wist ze wie het werkelijk was.
| |
| |
Ik hoop dat we nu nog vrienden kunnen blijven, zei hij.
Ja natuurlijk, zei Esther schaapachtig.
Vriendschap is hoe dan ook belangrijker, zou Peter later zeggen.
Ja natuurlijk, zei Esther zelfverzekerd.
Het verdriet van Peter was prachtig om te tekenen. Het gaf hem donkere kringen om de ogen die vanzelf al op houtskool leken, en een grauwe teint die dezelfde was als die van het papier. Bovendien zat hij stil als nooit tevoren, zijn rusteloze handen roerloos in zijn schoot, zwaar, alsof hij ze onmogelijk nog kon optillen. Echte robothanden waren het toen, helemaal zoals in tekenboeken voor beginners staat hoe je handen moet tekenen, je moet beginnen met een brede kubus als handpalm, waaraan je dan elke vinger vastzet in de vorm van drie aaneengeschakelde kubusjes, de vingerkootjes. Het verdriet drong door tot in elke vingertop, en toch was het niet eens zo'n vreselijk groot verdriet, want Peter vergat snel, en Elisabeth was gemakkelijk te vergeten, en hij had zijn vrienden nog, die bleven, en zijn cello, die hij af en toe ergens liet staan.
Ik begrijp het niet, zei hij. Ze zei dat ze van mij hield.
Liefde gaat voorbij, zei Esther met de bedoeling, veronderstelde ze, om hem te troosten.
En ze dacht, dat moet ik onthouden: liefde gaat voorbij, want misschien kan dat inderdaad iemand troosten, vooral als het gaat om de eigen liefde, dat die ook voorbij kan gaan.
Maar echte liefde dan? Dat is alsof je zou zeggen: het leven gaat voorbij. Maar het echte leven dan? Het echte leven gaat ook voorbij. Er is geen ander leven dan het leven dat voorbijgaat. En het is niet eens: hoe langer het duurt, hoe echter het is. Kinderen die sterven in de wieg hebben even echt geleefd, de tijd is helemaal geen test.
En toen begonnen zijn schouders opeens te schokken. Bij mannen is dat een teken dat ze huilen. Een huilende man kun je niet tekenen, het is erger dan een naakte man.
Esther stond op en ging de houtskool van haar handen wassen. Ze hoopte dat het tegen die tijd voorbij zou zijn. Bij mannen is dat snel voorbij, het is een zwak moment.
Maar niet bij hem, toen. Toen ze zich omdraaide, zat hij volop te huilen als een kind. Ze ging naar hem toe en legde haar koude, nog vochtige handen in zijn nek. Hij sloeg zijn armen om haar heen alsof het liefde was, en het was ook inderdaad liefde, alleen geen liefde voor haar.
Later zei hij: het spijt mij.
Je kunt blijven slapen als je wilt, zei ze.
Je bent lief, zei hij, maar liever niet.
| |
| |
Bij de deur kuste hij haar nog een keer, dat moest hij wel doen, toen.
Dit was beter niet gebeurd, zei hij er ook nog bij, terwijl hij haar kuste.
Nee, zei Esther. Niet zo.
Ook anders niet, zei hij met zijn mond in haar hals.
Nee, zei Esther. Natuurlijk niet.
Het gebeurt alle dagen aan een tempo dat veel hoger ligt dan dat waaraan mensen sterven: dat mensen worden afgewezen. Al is het niet duidelijk wat afwijzing is, het hangt ervan af wat men had gewild. Benares of Lourdes. Naar Lourdes komen mensen van heinde en ver, met kwalen, verminkingen en ongeneeslijke handicaps, hopend op een mirakel, een genezing, een nieuw leven. Naar Benares komen ze uit de vier windstreken, melaats, kreupel, ongeneeslijk ziek, hopend op een verlossende dood, de bevrijding in het grote niets, en ze liggen in rijen aan de oevers van de Ganges, en voelen zich afgewezen door de eeuwigheid, omdat ze er niet in worden toegelaten. Wat is afwijzing hoe dan ook.
Het getekende lichaam van een man voor de deur, dat was wat hij was. Zolang hij daar getekend stond, was het onmogelijk te zeggen of hij binnenkwam of wegging. Hij kwam binnen. Na lang voor de deur te hebben staan aarzelen kwam hij eindelijk toch naar binnen. Het was een man die terugkwam, dat zag je zo. Het was het portret van een man die bleef.
Nog nooit heeft een man voor haar zo stilgezeten als deze, in de rieten armstoel onder de tijger van Gao Qipei. Hij zit helemaal niet stijf of verkrampt, hij zit volkomen ontspannen, zo roerloos alsof hij met open ogen zat te slapen. Het lijkt alsof hij afwezig is in zijn lichaam. Wanneer de telefoon rinkelt, schrikt hij niet op en hij maakt niet eens gebruik van de onderbreking om zich ergens te krabben of om even van houding te veranderen.
Het begint te regenen, met dikke, zware druppels op het zinken dak van het atelier en hij schijnt het niet te horen. Ze zou willen kijken binnenin zijn oor om te zien of het daar trilt. En of zijn hart klopt, zijn ademhaling werkt. Gesprekken bij het luisteren naar de regen, zo heet een boek dat door een tijdgenoot over Gao Qipei geschreven werd. Daarin staat: ‘Ik heb gehoord dat hij, wanneer hij tijgers schilderde, zijn elleboog in de inkt drukte, om zijn ineengedoken houding voor het bespringen van zijn prooi uit te beelden.’
Ze kent hem niet. Ze heeft niet eens een boek van hem gelezen. Zijn naam kende ze wel, natuurlijk, en ze kende zijn gezicht van foto's. En nu kent ze zijn oor, zijn hals, zijn neus en zijn kin. En uit zijn mond komen woorden die vermoedelijk even tevoren bestonden als gedachten in zijn hoofd, en die ze nu ook
| |
| |
kent. Maar hem kent ze niet. Hij zit ergens binnenin. Als hij er is. Het lijkt haar alsof er niemand is, alsof ze een tekening maakt van een tekening.
Eigenlijk heeft ze hem al een keer eerder ontmoet, heel kort, hij zal het zich wel niet meer herinneren. Die avond in de schouwburg, elk met vrienden, die elkaar kenden, zodat ze aan de uitgang plots naast elkaar stonden. Het was na dat bijzonder slechte toneelstuk met een jonge acteur die speelde dat hij Nero was, en ze vroeg hem of hij het ook zo slecht had gevonden.
Hij zei dat hij het nog vond meevallen.
Dat kun je niet menen, zei ze.
Hij glimlachte.
Ik luister altijd maar half, zei hij, misschien komt het gewoon daardoor.
Ga je ook nog mee, iets drinken? vroeg hij.
Nee, zei ze toen.
Nee is overigens het mooiste woord. Esther zegt het zo vaak mogelijk na elkaar, voor zich uit, in het donker, zoals verliefden doen met ik hou van jou. Je t'aime. I love you. Ich liebe dich. Te quiero. Nee, no, non, nein, njet. Er is ook dat liedje, Je suis une poupée-hee-hee, qui dit non non non non non non.
Hij heeft blauwe ogen, verrassend blauw voor iemand met donkere haren. Hij zegt dat hij vroeger, als kind, blond was. Als bewijs brengt hij de volgende keer een foto mee, twaalf jaar, in korte broek, met een glimlach van een lieve jongen en inderdaad met blonde haren, al zie je dat niet zo goed in zwart-wit. Toen droeg hij nog geen bril.
Zonder bril zien zijn ogen er anders uit, dieper, blauwer, waziger, alsof hij een tijdlang onder water heeft gezwommen of uien heeft geschild. Maar het zijn ondoorlaatbare ogen, ze weerkaatsen alleen maar. Je kunt erin zien wat ze zelf zien, niets meer. En wat ze zien is de deurknop. Toch is het niet echt staren wat hij doet, het is werkelijk kijken, met een vreemd indringende, vragende blik, naar de deurknop.
Blauw is de diepste kleur. Het is de kleur van de zee en van de nacht, als het tegen de morgen gaat. Het is een kleur die lijkt op fluweel, op viooltjes, en op verlangen. Er is een liedje: Bleu, bleu, l'amour est bleu.
Niet altijd, zegt hij als ze hem vraagt of hij altijd zijden hemden draagt.
Hij draagt telkens hetzelfde hemd omdat hij denkt dat dat gemakkelijker is voor haar, om te tekenen.
Het doet er niets toe, zegt ze. Alle hemden zijn hetzelfde.
Alle mensen ook, zegt hij. Waarom zou je ze dan nog tekenen.
| |
| |
Het gaat niet om de mensen, zegt Esther, het gaat om het tekenen zelf.
Eigenlijk is het haar volstrekt om het even, wat ze tekent. Alleen wordt het wat eentonig als je altijd hetzelfde tekent, en de techniek gaat er ook niet op vooruit. En het leuke als je verschillende mensen tekent, is dat je er ook nog verschillende keren voor betaald wordt. En dat ze allemaal denken dat hun eigen gezicht heel bijzonder is, zodat het bijna een voorrecht moet zijn het te mogen tekenen.
Mensen zijn ijdel, zegt Esther.
Schrijvers vooral, zegt hij.
Maar jouw gezicht, zegt Esther, het heeft echt iets, het is heel bijzonder.
Kom nou, zegt hij verveeld, eigenlijk ben ik vreselijk oppervlakkig.
Zijn wangen zijn zacht, een beetje week, met diepe groeven die van de neus naar de mondhoeken gaan. De neus is neutraal, niet groot en niet klein, geen haviksneus en ook geen puntige neus, het is een gewone neus, kort en stomp. Hij draagt een snor en een baard, maar heel kort geknipt, zodat het meer lijkt op een verzorgde manier om zich een paar dagen niet te scheren, het zijn ook niet de ruige stoppels van meer nonchalante types. Op zijn bovenlip en op zijn kin zijn de haren donker, maar naar de onderkaken en de wangen toe worden ze grijzer en hier en daar zelfs helemaal wit. Hij heeft vier kinderen, twee jongens en twee meisjes, netjes afwisselend: jongen, meisje, jongen, meisje. Het was de bedoeling het bij twee te laten, maar toen kwam er een derde. En zijn vrouw vond dat het dan maar vier moest worden.
Anna houdt ervan dat alles even is, zegt hij.
Een vreemde gedachte, zegt Esther.
Ze ziet wel meer vreemde mensen, Anna, zegt hij.
En een schrijver, zegt Esther, leeft natuurlijk voor zijn werk.
Dat had je gedacht, zegt hij.
Voor schrijven, zegt Esther, drinken en vrouwen.
Vrouwen interesseren mij niet, zegt hij.
En schrijven eigenlijk ook niet, laat hij er even later op volgen.
Blijft alleen over, besluit Esther, drinken.
Met mate, lacht hij. Alles met mate.
Denk je dat het bestaat? vroeg Peter.
Ze zaten in de roeiboot in het midden van het meer, onder de blakende zon en in het ongelooflijke blauw van een wolkeloze lucht met een rimpelloze weerspiegeling. Het was zomer, de zomer van Elisabeth, toen Peter opeens niet meer bleek te kunnen
| |
| |
vergeten en hij altijd opnieuw begon over steeds weer hetzelfde. Hij zat achteraan in de boot, met zijn knieën opgetrokken en zijn grote handen met de brede polsen op de roeispanen. Afgetekend tegen het blauw zag hij eruit als een gevangene veroordeeld tot dwangarbeid. Je had je met gemak een ijzeren bol aan zijn enkels kunnen voorstellen, die hem belette weg te lopen of, hier in het meer, in het water te springen en naar de oever te zwemmen. Hoewel hij er dan weer met gemak mee naar de bodem had kunnen zinken om een eind aan zijn leven te maken, als hij dat had gewild. Peter de galeislaaf, met zijn bleke gezicht en zijn kortgeknipte rechtopstaande haren. Esther liet haar hand over de reling in het water hangen en keek naar het uitdeinen van de rimpelingen, het wegtrekken van oneffenheden in het oppervlak. Water is het moeilijkste om te tekenen, het lijkt op hard geworden licht, net geen spiegel.
Nee, zei ze.
Natuurlijk heeft Esther ook al eens een keer iets gestreeld. Een kat, een konijn, een pluche beer, een man. Maar strelen is voor haar een wetenschap, het is kijken met de handen, om te weten hoe iets voelt.
Zoveel mensen, als je ze ziet, op de tram, waar ze tenminste nog stilzitten of stilstaan, overzichtelijk, maar al helemaal een wervelende warboel aan de uitgang van het station, te snel om naar te kijken, en dan zou het nog een van hen moeten zijn, voorbestemd voor altijd.
Waarom schrijf je dan? vraagt Esther.
Hij weet het warempel niet, vanzelf zowaar. Het beste opstel op school, gevolgd door een langer opstel, een verhaal in een tijdschrift en een langer verhaal, en nog wat langer en het werd opeens een boek. Het beste boek van het jaar, en hij werd opeens een schrijver.
Ik heb een hekel aan schrijven, zegt hij.
Hij schrijft dan ook zo goed als nooit, bij voorkeur niet, alleen als het niet anders kan. Hij is dus niet eens een echte schrijver. Hij heeft zijn beroep en daar heeft hij het druk genoeg mee, hij geeft lezingen en woont congressen bij. Af en toe krijgt hij een schitterend idee, meestal op de trein, maar hij is te lui om het uit te werken. Alleen hoogst zelden, tijdens een van die lamlendige vakanties, dan sluit hij zich op en schrijft hij een boek. Daardoor is hij een schrijver.
Het probleem met mij is, zegt hij, dat ik zo tevreden ben.
Hij is een gelukkig man. En gelukkige mensen schrijven niet.
Maar jij schrijft wel, zegt Esther hoopvol.
Dat is tijdverdrijf, zegt hij. Verveling, amusement.
| |
| |
En dan begint hij opeens over Praag. Praag in de lente, de mooiste stad van Europa, met de zoete geur van lindebloesem in de straten. Praag de muziekstad, met kinderorkesten en muzikanten met alle denkbare soorten instrumenten: violen, fluiten, cello's, trombones, harpen. Op het Starometskiplein zelfs een pianist, die zijn piano had gemonteerd op een onderstel met wielen en een trekhaak, maar het instrument was door het vele verplaatsen zo ontstemd geraakt dat de omstaanders zich een ongeluk stonden te lachen. Zelfs hij, die geen wiegelied van een militaire mars kan onderscheiden, had het gemerkt.
Het is de mond van een lichtjes pruilende jongen, zachte en volle lippen die iets naar voren stulpen, of van een jongen die overweegt een zoen op een wang te drukken. Hoewel even later dan weer plots hard en dun en als verzegeld, met op elkaar geperste lippen en neerhangende mondhoeken. Bij het praten en lachen worden de tanden zichtbaar en is het weer de innemende jongen. Klein en regelmatig, maar de twee bovenste voortanden zijn een tikkeltje groter en ook wat witter dan de andere. Hoewel tanden niet worden getekend.
Het verhaal van de twee bovenste voortanden. Intussen een hele tijd geleden, een heldhaftige dronkenschap, hij twintig en baldadig en vooral straalbezopen in de late nacht of vroege ochtend, met een stel vrienden als getuigen en vooral dat ene vriendinnetje. Met een elegante sprong geïnspireerd door Hollywood-helden pardoes bovenop de motorkap van een glimmende splinternieuwe Porsche, helaas - maar wel helemaal zoals in een film - onder de ogen van de naderende eigenaar. Waarna twee tanden kwijt. Waar is de tijd, de wilde jaren toen hij zich nog een kunstenaar en bohémien kon voelen.
Intussen inderdaad niet veel meer van een kunstenaar of bohémien. Beetje te onberispelijk gekleed, hoewel niet saai burgerlijk. Bestudeerde nonchalance, blauw zijden hemd staat bovenaan open, sokken hebben precies dezelfde kleur als het hemd, de broek is dan weer iets donkerder blauw en valt met een volmaakte plooi over de bruine leren schoenen, net niet te nadrukkelijk gepoetst. Niet dat de onderkant haar iets aangaat, het stopt voor haar met de armen en de handen, die losjes over de leuning van de stoel hangen. Het stoort haar bijna dat ze het beeld niet op die hoogte kan afknippen, dat ze gedwongen wordt tot zoveel overbodige informatie.
Tijdens de middagpauze geeft ze hem brood met kaas te eten. Blijkt hij tot die zeldzame mensen te behoren die de randjes van de kaas niet alleen heel dunnetjes afsnijden - de zuinige types -, maar zelfs helemaal mee opeten, met plastic-laagje en al.
| |
| |
Uit de hand gelopen zuinigheid, verklaart hij. De oorlog, de kindertjes in Ethiopië, weet je wel.
Plastic verteert anders niet, merkt Esther op.
Dan komt het er maar netjes weer uit, zegt hij. De reis door de bekende schrijver.
Later toont ze hem de tekeningen van Gao Qipei. De glimlachende vissen, de kokette antilope, de aap die met een stokje bij een bijennest probeert te komen, de ineengedoken reiger klaar voor de sprong, de tijger in de wind, de tijger die zijn poot likt, de tijger die drinkt. Hij bladert gewillig maar geheel ongeïnteresseerd door het boek. Alleen de tekening van het ongelukkig kijkende, te zwaar beladen ezeltje trekt even langer zijn aandacht.
Dat doet mij denken, zegt hij.
Aan hoe hij als kleine jongen bij zijn moeder op de schoot zat en zij hem vroeg, zoals moeders onvermijdelijk aan hun zonen zullen vragen, wat hij later wilde worden. En dat hij haar antwoordde, zonder de minste aarzeling, alsof hij daar al jaren had over nagedacht: dat hij een ezeltje wilde worden, met de uitsluitende bedoeling dat hij dan haar, zijn aanbeden moeder, overal naartoe zou kunnen dragen.
Intussen toch gestorven, zijn moeder, een paar jaar geleden. Vader al eerder overleden.
Zelf ook ouder aan het worden. Haar dat dunner begint te worden bovenaan de kruin. Maar met de scheiding opzij en de langere haren over de kale plekken gekamd valt het nog te verbergen. Hoewel de groeven op de wangen en de rimpels rond de ogen dan weer niet te verbergen vallen.
Hij zegt dat hij het niet erg vindt om oud te worden. Dat hij immers alles heeft gehad wat hij had willen hebben. Dat hij tevreden is. Geen midlifecrisis en geen frustraties. Kinderen die volwassen zijn en binnenkort gaan trouwen. Dat hij zich al bij voorbaat verheugt op het grootvaderschap.
Anna niet, zegt hij. Het idee alleen al om grootmoeder te worden.
Esther kan zich niet voorstellen wat het zou betekenen om grootmoeder te zijn. Daarvoor moet je eerst moeder zijn geweest. Er moet iets in je lichaam groeien, en dan weer iets anders in het lichaam dat uit je lichaam komt. Russische poppetjes die elkaar boven het hoofd groeien.
Esther is blij dat ze geen moeder is, dat is alvast dat toch uitgespaard.
Een kleine moedervlek op de rechterwang en een grotere op het voorhoofd, op de grens van de haarinplanting. In de hals, aan de rechterkant, een knobbeltje. Hij is niet erg groot van gestalte, en misschien een tikkeltje te zwaar.
| |
| |
De man die haar mooi vindt, is zelf een mooie man. Groot en donker, helemaal zoals iedereen zou moeten vinden dat een man moet zijn. Esther vraagt zich af hoe het komt dat het niet hij kan zijn. Als ze zijn brieven leest, lijkt het nochtans van wel. Als de man die deze brieven schreef werkelijk bestond, dan zou er geen twijfel zijn. Maar het is niet hij. Hij kan het niet zijn, omdat het niemand kan zijn.
Maar zodra het tekenen begint, wordt alles anders. Er komen kleuren waar voordien geen kleuren waren, het grijs van schaduwen blijkt niet grijs te zijn maar lichtblauw, roze, groen, bruin of geel. Dingen dragen hun schaduw op hun eigen oppervlak, en de randen van schaduwen lijken op hun beurt weer schaduwen te hebben. Zodra het tekenen begint, is niets ter wereld nog geweten, de eigenschappen van dingen, hoe alles verondersteld wordt te zijn. Wat van de wereld gekend is, blijkt hoe dan ook verkeerd te zijn, het is niet zoals men het ziet. Men ziet vaak het onmogelijke, datgene waarvan men weet dat het niet kan: hoe vormen elkaar doordringen, hoe vormeloos vormen zijn. Het voordeel van tekenen is dat het denken moet stoppen. Wie tekent wat hij denkt, tekent een andere wereld, de gedachten verschijnen als kleurendia's bovenop de dingen.
Hij is zo weinig geïnteresseerd in zijn eigen portret dat hij niet een enkele keer komt kijken. Zelfs terwijl ze hem rondleidt door haar atelier en ze rakelings voorbij de schildersezel komen keert hij zich niet eens terloops om. Ook over haar andere schilderijen zegt hij overigens niets, hij knikt alleen maar wat laatdunkend.
Alleen op de laatste dag, als het helemaal klaar is, laat hij zich overhalen om toch te komen kijken. Hij staat met zijn handen in zijn zakken voor het portret terwijl Esther aan de wasbak bezig is. Het zwart van de houtskool zit tot diep onder de nagels. Haar polsen doen pijn van het lange tekenen.
Gao Qipei was een drukbezette ambtenaar die de gewoonte had om twee dagen per maand uit te trekken voor schilderen. Op die dagen schilderde hij van negen tot vijf en produceerde dan zo'n vijftig tekeningen. Daarbij maakte hij gebruik van het natuurlijke slijtageproces van zijn nagels. Ergens op de hoek van een van zijn prenten stond geschreven: ‘Ik schilder met mijn hand. Met alles: nagels, vlees, palm en rug. Mijn hand begint: er staat nog niets. Maar ben ik klaar, dan is mijn hand op.’
Ik vind het niet geweldig, zegt hij na lange tijd.
Het lijkt anders wel sprekend, zegt Esther.
Een portret mag niet lijken, zegt hij genadeloos.
Voor schrijvers misschien niet, zegt Esther. Maar voor tekenaars bij voorkeur wel.
| |
| |
Tekenen is ook schrijven, zegt hij.
Nee, zegt Esther. Het is het tegendeel ervan.
Als alles is geregeld zitten ze nog even op het binnenkoertje een kop koffie te drinken en begint hij zowaar ook nog over de schildluizen op het laurierboompje. Dat je ze niet weg krijgt met de gebruikelijke insecticiden, het enige wat helpt, is een doodgewoon sopje van bruine zeep en tabak, waarmee je het hele boompje, blaadje per blaadje, boven- en onderkant, stam inbegrepen, moet insmeren, en dat liefst iedere week, een paar maanden lang.
Il faut cultiver son jardin, zegt hij met zijn wijsvinger in de lucht.
Van over het muurtje klinken intussen de cellosonates van Bach, erbarmelijk gespeeld, alsof het alle moeite van de wereld kostte. Nochtans volgens Peter het meest comfortabele instrument, de cello. Hij deelde de instrumenten in naar de graad van fysiek ongemak die ze de bespeler bezorgden. De blaasinstrumenten vond hij zonder meer verwerpelijk, sinds de uitvinding van de blaasbalg had het geen zin meer om zelf te blazen, vond hij. Sinds de grammofoon was uitgevonden had het eigenlijk zelfs geen zin meer om wat dan ook te bespelen. Sinds de uitvinding van de fotografie had het trouwens, tussen haakjes, ook geen enkele zin meer om te tekenen. Maar kom, er moesten toch nog altijd een paar spelers overblijven om de grammofoonplaten of cd's op te nemen. En als je dan toch een instrument moest bespelen, dan kon je er net zo goed een kiezen dat je niet al te veel ongemak bezorgde, het leven was zo al ongemakkelijk genoeg. En dan was de cello een uitgelezen keuze. Kijk naar de viool, je moet er de hele tijd bij rechtstaan en je krijgt er pijn van in je rug en in allebei je armen. De contrabas is beter, maar dat is dan weer zo'n zwaar ding om mee te nemen, en je moet er ook bij blijven staan. Dan is de cello gewoonweg ideaal, je kunt er gezellig bij gaan zitten met de benen gespreid, de meest natuurlijke houding van de mens sinds hij de wilde paarden temde en besteeg. Je klemt hem tussen je knieën alsof je te paard zat en je buigt je een beetje voorover om de manen te strelen.
Ze klinken als een troosteloze studie, de cellosonates van Bach, alsof een kind luid huilend de tafels van vermenigvuldiging aan het opzeggen was.
Dat vind ik nu eens mooi, zegt hij goedkeurend.
Een paar maand later ontmoet ze hem opnieuw bij vrienden, en toevallig zit ze naast hem aan tafel. Hij draagt opnieuw zijn blauwe zijden hemd, alsof hij die hele tijd niets anders had gedragen.
| |
| |
Ik heb een boek van jou gelezen, zegt ze.
O ja? zegt hij verrast.
Ik bedoel, verbetert ze, ik ben erin begonnen. Ik heb het niet uitgekregen.
Zo zo, fronst hij.
Ik vond het niet zo geweldig, zegt ze.
Hij slaat de handen in elkaar en zucht dramatisch.
Ze zijn ook niet zo geweldig, bekent hij.
Het beste is nog je kinderboek, zegt ze. Over de kat die stierf.
Dat was in de tijd toen ze allemaal stierven, zegt hij. Ze werden doodgereden of vergiftigd, we versleten zo'n vier katten per jaar. En de kinderen maar huilen en huilen, tot ze op den duur waren uitgehuild, ze konden het tempo van het verdriet niet meer bijhouden.
Het is een vreselijk droevig boek, zegt Esther.
Terwijl ik niet eens zo vreselijk van katten hou, zegt hij.
Dan wendt hij zich naar zijn linkertafelbuur en negeert haar voor de rest van de avond.
Eigenlijk komt haar dat goed uit. Ze kijkt hem aan van opzij terwijl hij zijn lamsgebraad snijdt. Het komt haar goed uit dat ze hem hier opnieuw ontmoet en dat ze niet met hem hoeft te praten, omdat ze nu beter kan nagaan of het klopt, of ze hem juist heeft getekend in haar atelier, waar hij zo onbeweeglijk zat. Hier beweegt hij namelijk, hij lijkt een beetje echter.
Ze is blij met zijn oor, dat ook nu, van zo dichtbij, perfect overeenkomt met het oor in houtskool. Het is alsof ze hem eerst heeft getekend en hij pas daarna werkelijk werd, zoals de tekeningen in sprookjesfilms, of zoals Pinocchio, die eerst een pop was en daarna een stout jongetje. Ze kijkt naar de lijn van zijn neus, zijn mond, zijn kin. Zijn blauwe hemd staat ook nu bovenaan open. Het blijkt inderdaad helemaal zijn hals te zijn.
En dan kijkt ze naar zijn hand, die naast het bestek op tafel ligt en tussen duim en wijsvinger een lucifersdoosje houdt. Het is de hand die op de leuning van de rieten armstoel rustte, met de vingers los naar beneden, in een moe en lusteloos gebaar. Het is geen heel grote hand, maar ook niet een fijne smalle schrijvershand, niet ruw en behaard en toch ook niet glad en vrouwelijk, met vingers die niet kort zijn en niet lang, maar bovenal roerloos, onrustwekkend rustig. Hij speelt met het lucifersdoosje op een volstrekt uitzonderlijke manier, niet het zenuwachtige spelen van iemand met een zenuwtic, maar het voorzichtige om en om draaien met ingetogen aandacht, alsof het iets was dat uiterst zorgvuldig moest gebeuren en van het allergrootste belang was.
| |
| |
En dan, opeens, ziet ze het, wat ze tevoren nooit had gezien. Er is iets vreemds aan zijn hand, iets dat anders is dan andere handen, een kleinigheid weliswaar, iets waar zelfs geen tekenaar op let. De ringvinger is even lang als de middelvinger. Ze zal zijn hand moeten herbeginnen.
Een mislukte tekening en een mislukte avond.
En hoe het toch allemaal kan gebeuren weet geen mens, maar als ze op de parking bij zijn auto komen stapt ze zonder meer naast hem in.
Wat krijgen we nu? vraagt hij verbaasd.
We krijgen niets, zegt Esther. Rij maar zomaar ergens heen.
Hij start prompt de auto en vertrekt. Eerst rijdt hij de halve stad door, allemaal in doodse stilte, vervolgens neemt hij de oude baan en rijdt de richting van het bos op. Esther kijkt strak voor zich uit en voelt haar hart in haar keel kloppen. Haar handpalmen worden klam van het zweet. Het lijkt wel een misdaadfilm, een ontvoering die zal eindigen op verkrachting en wellicht zelfs moord. In haar ooghoeken ziet ze de lichten van huizen en straatlantaarns voorbijflitsen, als in een duizelingwekkende werveling, zoals in de Dansende Poliep op de kermis, waar iedereen zich vastklampt van angst en plezier.
Op een verlaten zandweg stopt hij en zet de motor af.
Nee, denkt Esther.
Dan klikt ze de veiligheidsriem los en stort zich in zijn armen. Hij begint haar terstond wild te kussen.
Esther, Esther, zegt hij. Hier heb ik aldoor naar verlangd.
Ik ken hem niet eens, denkt Esther. Ik ken hem niet eens. Ik ken hem niet eens.
Esther, Esther, zegt hij opnieuw. Het mooiste gedicht dat ik ken gaat over jou.
Ze kent het toevallig ook, het is een gedicht van Rilke en het gaat over de bijbelse Esther, die bevend naar de koning toe stapt om hem om genade te smeken. Haar leven ligt in zijn handen, een vingerknip en ze is dood.
Hij kent het natuurlijk uit zijn hoofd, hij is niet voor niets literatuurtheoreticus.
Hij houdt haar op armlengte van zich af en citeert, zowaar ook nog in het Duits:
Er rührte sie mit seiner Szepters Spitze:
Und sie begriff es ohne Sinne, innen.
Als hij haar terugbrengt naar haar eigen auto op de parking blijkt het intussen halfvier in de ochtend te zijn.
Laat het hier maar bij blijven, zegt ze. Ik wil niets met jou beginnen.
Ik ook niet met jou, zegt hij met een glimlach.
| |
| |
Maar de volgende morgen staat ze voor het raam en kijkt naar buiten, naar het groene grasveld in de helle zon, waartussen opeens de gele paardebloemen staan. Die zijn er voordien nooit geweest, of nooit voordien zo geel geweest, zo ongelooflijk geel in het ongelooflijk groene gras, zo geel dat het pijn doet, aan de ogen, aan de handen.
|
|