| |
| |
| |
T. van Deel
Een herfstdraad waard om op te schrijven
Zelfs dichters beweren wel eens dat het niet goed is om lang en grondig over een gedicht te blijven doorpraten en te proberen er alles uit te halen wat erin zit. Gedichten moet je met rust laten en niet te veel belasten met interpretaties en eindeloze ondervragingen naar wat er nu eigenlijk staat. Het gedicht is geen puzzel die moet worden opgelost, het gedicht is precies wat het is, een verfijnd mechaniek van taal, dat onherstelbare schade oploopt wanneer het, met behulp nota bene van diezelfde taal, uit elkaar wordt gehaald.
Ik ben geen voorstander van deze houding ten opzichte van poëzie en geloof dat de dwaalleer ermee in stand wordt gehouden dat over gedichten en wat ze betekenen nu eenmaal niet te praten valt zonder dat daardoor hun geheimen worden prijsgegeven. Een goed gedicht blijft ook na een uitputtende analyse raadselachtig en onbegrepen genoeg.
Er moet juist wel over gedichten worden gepraat, want als dat niet gebeurt, bestaan ze niet meer. Er moet ook over gedichten worden geschreven, want als dat niet gebeurt, wordt er hooguit nog over ze gepraat en dat duurt dan meestal niet heel erg lang meer.
Als ik aan de poëzie van één dichter heb ondervonden van hoeveel belang het toekennen van betekenis aan gedichten is, dan is het wel aan de gedichten van Chr. J. van Geel (1917-1974). De kernvraag van Van Geels werk luidt: wat betekent het wat ik zie, hoe is het wat mij betreft te duiden, hoe maak ik het onbewuste mij bewust? Het motto dat boven zijn verzamelde gedichten staat geschreven, denkbeeldig, is de vaak geciteerde regel ‘Beeldspraak is wat leeft’. Het ingesloten antecedent is typerend voor Van Geels behoefte aan beknopte zegging.
‘Beeldspraak is wat leeft.’ Voorop staat wat het belangrijkste is, namelijk dat alles wat bestaat, de natuur, de loop der dingen, het onzichtbare en aanwezige, de realiteit kortom, ‘beeldspraak’ is. In
| |
| |
zijn opinie liggen er in de werkelijkheid voor wie zich daarvoor gevoelig toont betekenissen verborgen analoog aan betekenissen die zich door middel van beeldspraak laten kennen. De gedachte daarbij is dat als je iets ziet, daarachter altijd iets schuilgaat dat van verderstrekkende betekenis is.
Deze wat psychoanalytische benadering van de werkelijkheid, het duiden van wat zich voordoet, heeft Van Geel tot grote hoogte opgevoerd. Hij heeft daarbij verschillende strategieën gevolgd, van zo nauwkeurig en ongeïnterpreteerd overdragen van het veelzeggende beeld, natuurlijk in de pakkendste poëtische bewoordingen, tot de al half of heel uitgelegde emblemen van de menselijke natuur die hij aantrof in de buitenwereld. Zijn belangrijkste onderzoeksgebied is dat van de natuur, meer in het bijzonder het Noord-Hollandse duinlandschap en dat van de geestgronden erachter. Het was zijn eigen omgeving waarin hij door beeldspraak zichzelf weerspiegeld wist.
Van Geel is geen natuurdichter, hij is een dichter die de menselijke natuur in al haar facetten belicht vanuit de beeldspraak die hij ziet en hoort in de natuur. Duinen, planten en dieren, gedragingen, specifieke situaties, seizoenen, de hele wereld, inclusief die vreemde van de slaap en de droom, onderwerpt hij aan de vraag: wat betekent u? Alleen op die momenten komt hij in actie wanneer hij getroffen wordt door een verschijnsel, dat moment is het poëtisch moment. Joyce noemde het, vanuit zijn religieuze achtergrond, een epifanie, een openbaring, een onthulling.
Epifanieën veronderstellen dat we in een wereld leven die niet helemaal duidelijk zichtbaar en begrijpelijk is, maar die soms door het zichtbare en schijnbaar begrijpelijke heen iets laat zien of vermoeden van wat er werkelijk aan de hand is. Technisch gesproken slaat dan een realistisch verschijnsel om in een metafoor, degene die deze omslag ervaart (en daarvoor hoeven we geen dichter te zijn), heeft het gevoel getuige te zijn van een onthulling, het is alsof het waargenomene transparant wordt in zijn diepste betekenissen. Niet dat die betekenissen nu meteen in al hun rijkdom geopenbaard zijn, maar het potentieel aan betekenissen is wel degelijk aan de realiteit ontleend.
In dit verband is een anekdote van Enno Endt wel op zijn plaats, die vertelt hoe Chris en hij vroeger in Amsterdam en daarbuiten veel wandelingen maakten en hoe het hem dan altijd opviel met welk een opmerkingsgave voor het menselijk detail zijn vriend de werkelijkheid waarnam. Bij alles waar hij in zijn Gorteriaanse, impressionistische overgave over heen keek, daar stond Van Geel bij stil, bijvoorbeeld bij een boom die vergroeid was geraakt met het prikkeldraad waar hij tegenaan stond. Endt vertelt dat Van Geel toen hij dit zag, zei: ‘Wat is dat, dat is iets hè?’ En hij voegt er niet
| |
| |
ten onrechte aan toe: ‘Hij voelde dat het iets met zijn eigen leven te maken had.’ Waaraan ik weer toevoeg: zo'n beeld, want dat is het, heeft iets met ieders leven te maken en daarom is het, als het een dichter persoonlijk treft, een uitgelezen onderwerp voor een gedicht.
Dat verscheen ook, althans we kunnen aannemen dat het gedicht ‘Boom als hekpaal’ is voortgekomen uit deze door Endt vastgestelde waarneming:
Boom als hekpaal
Van tot onzichtbaarheid verroeste
diep in zijn huid gegroeide draad,
viermaal een groef, laag bij de grond,
viermaal een mond, rimpelt een groet.
Van Geel zegt in dit gedicht niet wat het beeld van de boom met ingegroeid prikkeldraad precies voor hem betekent. Waarschijnlijk is die betekenis, of zijn die betekenissen hemzelf ook niet bekend, in elk geval wil hij ze niet in al hun particulariteit opvoeren in het gedicht. Hij wil alleen het beeld, duidelijk vermenselijkt, gepersonifieerd, overbrengen naar de taal en in de vorm van een gedicht zijn epifanische werking laten voortzetten. Hij is de vinder, de ziener, de voeler van dit beeld geweest, in de werkelijkheid, en hij moet de woorden vinden waarmee dit beeld zijn beeldsprakige bewering kan doorzeggen in de wereld van de anderen, die het niet gezien, niet gevoeld hebben, maar die wel van dezelfde menselijke natuur zijn.
Het openbaringskarakter van Van Geels gedichten schuilt dus niet in de uitleg, in het daadwerkelijk onthullen van betekenis, maar in de uitnodiging die elk gedicht is om de erin aangeboden beeldspraak te lezen, te interpreteren, te duiden. Wat betekent het als we lezen dat een draad verroest is? Wat betekent het als een draad in de huid is gegroeid? Wat betekent het als een ingegroeide draad dezelfde kleur heeft aangenomen als de huid? Wat betekent het als die huidgroef als een mond wordt beschouwd die een groet uitspreekt?
Ik ga geen antwoorden geven op al die vragen. De interpretaties van zulke gedichten zijn legio, maar ze zullen zich moeten houden aan de vorm en de formulering van het gedicht, dat de epifanie probeert over te dragen. Verhulling en onthulling tegelijkertijd. Dat is poëzie. Een schitterend voorbeeld hiervan is het minieme tweeregelige gedicht ‘Plein’:
Plein
De mussen drogen met hun veren
de dunne plassen op het plein.
| |
| |
Dit gedicht is bijzonder genoeg, wat klankschikking betreft: klinkerrijmen, medeklinkerrijmen, alliteraties, en ook wat de manier van zeggen betreft: mussen zijn geen werksters die plassen drogen. Ook deze scène moet gezien zijn, want het is een dagelijks tafereel 's zomers als er her en der nog wat water ligt en mussen zich daarin aan het baden zijn. Het is een leuk gezicht, maar wie er langer naar kijkt, zal misschien de conclusie van Van Geel kunnen onderschrijven: als die mussen maar lang genoeg zo bezig zijn maken zij zelf een einde aan hun bedrijvigheid, want dan schiet er geen water meer over om in te baden, zij zijn het zelf die het hebben verbruikt.
Hoe deze in beeldspraak omgeslagen realiteit gelezen kan worden, hangt alweer van de lezer af. Een socioloog als Joop Goudsblom heeft wel sociologische lezingen geopperd van Van Geels gedichten en een bioloog als Dick Hillenius kon ze dikwijls biologisch verklaren, maar ook ontwikkelingswerkers, consumptie-critici, filosofen, fysici, theologen en doemdenkers kunnen met het gedicht ‘Plein’ veel kanten op. Alle beeldspraak is meerduidig, maar daardoor voor wie ze ziet of leest, in uitgebeelde vorm, niet minder revelerend of verhelderend. We zijn beland in wat Van Geel ‘Het zinrijk’ noemt, de titel van zijn derde dichtbundel, die betekent dat hij hoe dan ook aan de verschijnselen in de wereld en in zijn bestaan op de wijze van de poëzie zin en betekenis wil verlenen.
Van Geel wilde niets liever dan dat zijn gedichten geïnterpreteerd, geduid zouden worden. Hij heeft zich herhaaldelijk met zwanen geïdentificeerd en in hun gedragingen de beeldspraak aangetroffen waar hij als dichter altijd op uit was en die wij als lezers op grond van het gedicht kunnen duiden. Neem bijvoorbeeld deze zwanen, die in de sloot op zoek zijn naar voedsel, een volstrekt alledaagse aangelegenheid waar Van Geel kennelijk toch iets in zag, want hij schreef er een gedicht over. Ik moet eigenlijk niet zeggen dat hij daarover een gedicht schreef, maar dat hij er een gedicht in zag:
Zwanen
De grote witte lijven van de zwanen
zoeken naar voedsel in 't ondiepe van
de sloot, de kringen die zich om hun hals
heen rijgen liggen tot de oever bloot.
In de gedichten die eenden en zwanen als onderwerp hebben, wordt dikwijls gebruikgemaakt van het feit dat deze dieren om zo te zeggen in twee werelden leven, boven water en onder water. Wat ze onder water uitvoeren is niet te zien, hooguit te bevroeden, ze zoeken bijvoorbeeld naar voedsel, waar hun leven vanaf hangt. Het enige blijk van die bedrijvigheid zijn de kringen, de kringvormige rimpelingen in de sloot. Dat is wat vanuit het ondiepe van de sloot
| |
| |
zichtbaar wordt aan het oppervlak. Zij schrijven kringen op het water ten teken van hun levensverrichtingen daar beneden. Als ik het zo lees, maak ik van deze zwanen al bijna dichters die zichtbaar maken wat verborgen is. Een dergelijke lezing zou Van Geel zeker niet afkeuren, maar het beeld van de zwanen die onder water doende zijn en voor de toeschouwer boven water in uitdijende rimpelingen hun verrichtingen blootleggen, - zo'n beeld is voor velerlei uitleg vatbaar. Het is weer een epifanie, een openbarend, onthullend voorval in de realiteit dat in de blik van de dichter tot beeldspraak is geworden. ‘Dat is wat, hè?’
Gedichten als deze geven de realiteit op een nieuwe manier vorm. Daarmee bedoel ik eenvoudig dat het na lezing van ‘Zwanen’ en na ondervinding van het beeldsprakige karakter van de scène moeilijk zal zijn om de feitelijke situatie van zwanen in een sloot niet door de ogen van dit gedicht te bekijken en de ruimere dimensie die het beeld van Van Geel verschaft niet in aanmerking te nemen. Het gedicht heeft onze omgang met de werkelijkheid verrijkt en verdiept, er zijn betekenissen bijgekomen die wij er voordien niet in gelezen hadden. Dat verband tussen wereld en gedicht kan soms onlosmakelijk zijn. Zo moet ik zelf elke keer als ik mij in de duinen bevind en ik het landschap goed tot me door laat dringen een regel van Van Geel uitspreken. Het is geen regel die deel uitmaakt van een gedicht, nee, deze regel is in z'n eentje het hele gedicht. Hij luidt:
Eenvoudig, de duinen, eenvoudig
Ik moet in de duinen deze regel altijd even hardop zeggen om weer te horen hoe perfect de regel rijmt op het landschap. De kalme en tamelijk regelmatige golvingen van de duinen zijn terug te vinden in het gedicht, dat bovendien een heel juiste karakterisering geeft van het duinlandschap. De regel heeft zich zo sterk gehecht aan de manier waarop ik het duinlandschap onderga, dat het wel lijkt of de regel er eerst was en daarna pas de duinen. Goede poëzie geeft altijd de indruk iets te maken dat er daarvoor nog niet was.
Behalve over dieren heeft Van Geel heel veel over bomen geschreven, en over wind. Vooral in de prachtige bundel Uit de hoge boom geschreven uit 1976 staan er heel wat, onder andere deze:
Wind
Elke boom is een bijna andere
luisterende stemmen ieder blad,
iedere stam, ik, ieder lied.
| |
| |
Hier is de medenatuurlijkheid van de dichter sterk aangezet, want hij staat op één lijn met ‘ieder blad, / iedere stam’, hij is als een boom eveneens een luisterende stem. De eerste strofe vat een boom in zijn geheel op als de spreekbuis van de wind, die immers uit zichzelf geen geluid kan voortbrengen. In de tweede strofe wordt eerst nader gespecifieerd: elk blad van de boom krijgt stem door de wind die aanvaart. Dan wordt met ‘iedere stam’ weer elke boom apart aangeduid en ten slotte blijken ook de dichter en het gedicht tot de categorie ‘luisterende stemmen’ te behoren.
De formulering ‘luisterende stemmen’ is belangrijk, want er wordt mee gezegd dat boom, blad, dichter en gedicht iets uitspreken dat ze hebben afgeluisterd van de wind, van wie ze de spreekbuis zijn. Het is een in de poëzie klassieke, symbolistische situatie: het gedicht brengt iets onder woorden dat schuilgaat achter de werkelijkheid, net zoals de kringen rond de halzen van de zwanen de uitdrukking zijn van hun onzichtbare bezigheden onder water.
Er zou over dit gedicht veel meer te zeggen zijn, maar ik wil het hierbij laten en overgaan naar wat een van de mooiste gedichten van Van Geel is:
Herfstdraad
en in het uitzicht buiten is
op het bordes tussen de spijlen
een herfstdraad waard om op te schrijven.
Maar hij is weg nog voor het werd
voltooid, de dove draad van rijm
vervuld, gebroken en verwaaid,
guirlande, uit wat spint ontstaan.
Vergankelijk rag door een
nog sterfelijker stof omwoeld,
hangt in een boog zichtbaar door rijp,
door vrieskou tot bestaan gebracht.
Hier zien we de dichter bezig met om zich heen te kijken om te zien of er zich een gedicht voordoet, iets in de beperkte wereld waarin hij zich bevindt dat hem aanleiding geeft tot poëzie. Het moet iets zijn, dat weten we van deze dichter, dat iets verbergt, iets verhult, maar dat in zijn blik onvermoede betekenissen krijgt, kortom beeldspraak wordt.
Het enige dat daarvoor in aanmerking komt is de herfstdraad. Zie hoe lang de eerste strofe erover doet om bij die herfstdraad aan te komen en in hoeveel fasen de weg wordt afgelegd. Des te ernstiger is het dat de draad meteen aan het begin van de tweede strofe alweer blijkt weggewaaid te zijn, nog voordat het gedicht kon worden voltooid. Uit de formuleringen kan worden
| |
| |
opgemaakt dat de herfstdraad is als een gedicht, want er wordt gesproken over ‘rijm’ (dat hier zowel ‘rijp’ als ‘rijm’ betekent) en er wordt gewezen op het feit dat de draad gesponnen is, gemaakt is door een spin, of beter nog: door wat spint, datgene in de spin wat spinsel kan voortbrengen.
Van Geel heeft ook over spinnen ettelijke gedichten geschreven en daarin zijn die spinnen over het algemeen vrij snel als dichters te herkennen, het web dat wordt geweven is dan het gedicht, waarin een vlieg verstrikt kan raken, zoals een lezer in een gedicht.
In de derde strofe van ‘Herfstdraad’ is merkwaardig genoeg de draad weer aanwezig en het lijkt erop dat Van Geel hem in dit gedicht, terwijl de draad in werkelijkheid is verwaaid, in al zijn koude en kwetsbare pracht aanwezig wil maken. De berijpte herfstdraad is dubbel vergankelijk, maar juist zichtbaar door de rijp. Vandaar de slotregel: ‘door vrieskou tot bestaan gebracht’. Hier is een inzicht verwoord dat in het beeld van de berijpte herfstdraad verscholen ligt, namelijk dat het leven niet bestaat zonder de dood. Het kan moeilijk anders of deze visie op de herfstdraad wordt bevorderd door zijn eigen omstandigheden. Van Geel schreef dit gedicht in het ziekenhuis, het is een van de laatste die hij geschreven heeft. Er zijn ook wel lezingen van het gedicht gegeven die er het besef aan ontlenen van een naderend einde en een afbreken niet alleen van de levensdraad, maar ook van de draad van het oeuvre, van de gedichten.
‘Herfstdraad’ is het testament van Van Geel. Het bevat een epifanie van zijn eigen sterfelijkheid en, omdat het een subliem gedicht is, ook van de onze.
|
|