Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 146
(2001)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Maria van Daalen
| |
[pagina 306]
| |
de bliksem is ingeslagen. Ze draagt geen sieraden, of toch, twee minuscule glinsterende oorknopjes. Een ervan is niet echt zichtbaar door de schaduw van het hoofd. De vrouw is midden veertig maar vijfendertig zou ik ook geloven. Ik ben het zelf. Mijn vierkante beeltenis in een zilveren lijstje wordt geschraagd door een lege doorzichtige fles, zo te zien van de tomatenketchup. Zonder schroefdop, en netjes afgewassen. Het geeft me een vreemde, lege hals. Met die kunstgreep is het centrum van mijn portret precies op gelijke hoogte gekomen met het centrum van de veel grotere afbeelding ernaast. Een zeefdruk van een dansende vrouw die opkijkt, net in haar duizelingwekkendste draai, een vrouw die opkijkt en glimlacht. Alsof dit alles geen enkele inspanning kost, alsof de wereld onder haar doordraait en zij, bevallig, op de tippen van haar voeten naar de hemelstreken reikt. Maar het is niet te zien hoe zij staat; haar lichaam, haar benen verdwijnen in de draaiing, en om haar heen wervelt de wereld in een decor van kleurige kleden. Zij danst in een tent in de woestijn, of in een negentiende-eeuws boudoir vol Perzische tapijten, in het roomwit en roestbruin van wol-met-zijde knoopwerk, dat draait en golft in arabesken en gestileerde bloemknoppen met hier en daar een kobaltblauw accent. Haar warme donkere haar, haar lach die de kijker naar zich toe zuigt, haar open handen bewegen uit je ooghoek naar je toe en geven je een zacht welkom als je haar aankijkt.
Als ik een Palo-priester was, zoals Danny, zou ik de uitstalling voorwerp voor voorwerp kunnen lezen.Ga naar voetnoot2 De godin of god heeft eigen attributen, eigen voedsel en eigen, beperkte mogelijkheden: liefde, werk, geld. Ik sluit mijn ogen en zie Danny's altaar voor me, op een smal tafeltje in de gang van het appartement in Upper East Side. Glazen water, koppen sterke koffie, sigaren. De kleine beelden, geen heiligen maar eenvoudige, een beetje truttige keramieken van mannen en vrouwen, onopvallend genoeg om in een keurig interieur op het dressoir te staan. Een man in blauw, met een strohoed. Een vrouw met een kind op de arm. Een man met een kapmes. Een tweeling in witte jasjes met een rode sjerp om het | |
[pagina 307]
| |
middel. Niets bijzonders. Een, twee brandende kaarsen. Knopen van rood touw vanwege een verzoek of een belofte. Muntgeld. Briefjes, half opengevouwen.
Omdat je zei dat je niet begreep hoe het kwam dat je nu een vriendin had met blond haar, want ze waren altijd donker, liet ik het verven. Zwart. Je schrok vreselijk. Toen ik binnenkwam wilde je me niet kussen. Je stond met je rug tegen de verwarming bij het raam, het was juni, de avondlucht achter je zette het pannendak aan de overkant in een rosse gloed alsof er brand was, je kneep je ogen samen, je zei ‘heb je soms aandacht nodig’ en even voelde ik mijn benen weigeren, ze wilden teruglopen, ze wilden mijzelf achteruit spoelen tot voor het moment van binnenkomst. Ik legde mijn hand aan mijn hals en aarzelde.
De ketting kwam uit Ghana. Tien grote kaurischelpen, gehalveerd zodat ze makkelijk geregen konden worden, aan een zwarte leren draad met kleine zwarte kralen ertussen, tweeëntwintig in totaal. De kauri's waren ivoorkleurig. Wit bestaat niet als kleur in de natuur. Zwart ook niet, het is altijd een vorm van blauw, diep donkerblauw. De man die de ketting voor me kocht, legde die met zorg om mijn hals en knoopte de einden vast, en ik deed het zware sieraad niet meer af, niet tijdens het zwemmen, niet tijdens het vrijen, niet tijdens welke receptie dan ook, ik droeg mijn zilveren ketting er gewoon onder. ‘Do you know what you're wearing’, zei iemand op het vliegveld van New Orleans, hij was zwart, hij stak zijn hoofd vooruit en priemde zijn ogen vorsend in de mijne. ‘I have to protect my head’, zei ik zonder nadenken. Hij deed geschrokken een stap achteruit, zijn ogen even wijdopen. Jaren later, terug in Nederland, braken de zwarte kralen een voor een, en liet de ketting zo vaak 's nachts los dat ik hem opnieuw reeg. Het hielp niet. Toen legde ik hem af. Mijn hals voelde leeg en kwetsbaar.
Het moeilijkste is om het verhaal zo te vertellen dat het patroon zichtbaar wordt. Rode en witte kralen voor het inzicht. Blauwe voor de zee, lichtblauwe voor de liefde. Telkens breekt de ketting. Vertellen zonder onderbreking, zonder adempauzes en toch de ander aan het woord laten. Vertellen als een reis door een kamer. Het verhaal begint in de verte en dan reist het, overzee, net als de kauri's, net als ik. Daarheen en weer terug. Het reist door de kamer als ik naar de uitstalling kijk. Er is altijd beweging op een altaar, in een altaar. De uitstalling en de beweging zijn samen het altaar. Het lichaam is een altaar, en wordt behangen met kralen en glimmende zilveren voorwerpjes. Het beweegt, en alles glittert. | |
[pagina 308]
| |
Het hoofd is een altaar, leg een ketting om de hals en bescherm het. Vertel: van toen ik blond was, van toen ik donker werd.Ga naar voetnoot3 Ik ben onderweg, ik reis van rechts naar links, tegen de zon in, tegen de klok in. Van de ene taal in de andere, en terug. Met jetlag.
Links, naast de zeefdruk, staan de volle flessen. Rechts staan de lege flessen. Aan de uiterste linkerkant liggen de kookboeken, opgestapeld, tientallen. Daarvoor de rode wijn, de whiskey (Iers), de armagnac, de pastis, de grappa, met een rij miniflesjes er nog voor, sommige ervan heb ik meegenomen uit vliegtuigen, van reizen zonder jou, van reizen met jou - alle flessen altijd keurig op dezelfde onderlinge afstanden, altijd keurig op de rij. Overvloed, gevuldheid, volheid. Links van de zeefdruk met de donkere dansende vrouw is het leven warm en gul, er staat altijd dezelfde bos rode amaryllissen in dezelfde koele witte vaas, alsof je de warmte van levend geluk hebt gevangen in strikte vorm. De belofte van geur, van het zorgvuldig uitkiezen van spijzen, van de shiraz ronddraaiend in de grote kristallen glazen, warm in de hand - je kookt voortreffelijk, zoals je ook een schitterende minnaar bent, strelend, met aandacht. Rechts. De leegte heerst er, in de zes of zeven grote champagneflessen, met hun kurken elk keurig vastgezet in het eigen ijzerwerk aan hun open hals, elke fles een voorbije nacht, elke fles een vrouw, een avond, een klinkend verleden dat langzaam stoffig wordt en op een tijd moet worden weggegooid om ruimte te maken voor nieuwe lege flessen. Een lege koffiekan. Een lege vaas, twee lege vazen. Een fruitschaal vol noten die niemand eet omdat | |
[pagina 309]
| |
ze niet smakelijk zijn, zelfs niet eens meer decoratief, zolang liggen ze er al. Uitdrogende walnoten, als evenzovele lege hersenen. Ik leg mijn portefeuille en mijn lege sieraden 's nachts voor de flessen zodat ze me niet hinderen als ik in je armen lig. Soms denk ik dat de hele aanrecht zal omkieperen. De linkerkant is vol, keurig vol, vol binnenvormen als een sonnet, het ideale huwelijk van passie en intellect. Rechts is de leegte, ik stijg omhoog met mijn geblondeerde haren, het portret dreigt los te komen van zijn fles, het wankelt als de betonnen muur erachter trilt, als er een zware truck over het Zuiderdiep dendert. De flessen zuigen lucht in, ze zijn leeg als een vrouw die terugkeert van een reis en haar minnaar in de armen van een ander vindt, ‘ach, je was altijd de enige, maar je hebt me te lang alleen gelaten’, een doodse waas hangt over het portret als de lege witte vazen weerspiegelen in het glas. Heb ik daar nog de kauri's om? Ik houd mijn hand even voor de onderkant van het afgebeelde gezicht en zie de ogen, die niet willen lachen, die leeg zijn boven de spottende mond. Ik was het, maar ik ben afgereisd naar een verhaal dat nog verteld moet worden, dat met elke regel voller wordt en warmer. Niemand leeft in een geleegde fles, niemand in het bedrog van een herinnering. Ik maak een vertelling die zich ontvouwt omdat ik schrijf en doorschrijf. ‘Fiat lux.’ Het universum begint met een werkwoord. | |
2.‘The sirens called me 24 hours a day: / to pay attention. And I paid.’Ga naar voetnoot4 Het was het eerste dat mij inviel. The sirens. Niet dat de herrie erg indringend was, maar ze was er wel voortdurend. 's Nachts had ik moeite met doorslapen en ik kon al niet eerder mijn ogen dichtdoen dan wanneer de floodlights uitgingen. Beneden bleven de auto's langs razen, zelfs in dit afgelegen en dunbevolkte deel van Queens. Het gebouw stond op een hoek naast een verlopen benzinestation. Zover ik kon zien vanuit mijn kamer op de tweede verdieping bestonden de blocks uit loodsen voor opslag, in een vuilbruine steensoort. De gebouwen waren steevast donker. Twee blocks rechtsaf begon de Koreaanse buurt, met woonhuizen en een paar winkels, maar hier waren de nauwe zijstraten slecht verlicht en de wolkenkrabbers van Manhattan stonden als stralende paleizen in de verte afgetekend tegen de nachtlucht. Een eind verderop in de straat was een diner, hoog als een aquarium, waarin mensen geluidloos langs de ramen dreven. Ik ging er 's morgens wafels | |
[pagina 310]
| |
eten, met bosbessenjam, en 's avonds steak. Aan de bar zat een groepje Koreanen mij aan te staren en te smoezen. Telkens denderde er een trein voorbij, pal boven de weg. Hier is de subway bovengronds; er groeit een roestig bruin waas over huizen en straten. Het kunstproject waar ik enkele dagen in woonde was een hotelkamer.Ga naar voetnoot5 Compleet met twee bedden en stoelen en lampen en een bureau was het de enige slaapplaats in een immens gebouw, met hoge ramen in de vijf meter hoge kamers, met trappenhuizen en tientallen studio's en in een aparte afdeling veel, te veel, glinsterende, murmelende, piepende en flitsende kunst, die ook 's nachts doorging met het afspelen van video's en muziekfragmenten, alsof de kleine bruine muizen die als enige onderlangs het alarm trippelden, de mens wilden bestuderen. De sirenen bleven roepen. Attention. En ik betaalde. Voor de inlossing van het verlangen weer in de andere taal te zijn, weer het onbeschrijfelijk vitale slang om mij heen te horen botsen, kleine botsinkjes, kleine uiteenspattende taaldelen, nieuwer dan vorig jaar, halfzingend uitgesproken met zachte bewegingen, op een toon die beleefdheid en distantie suggereert. Ik betaalde: met eenzaamheid van grote kwaliteit, zoals die alleen te vinden is in een stad en in een land waarin alles hetzelfde is van kust tot kust, op zulke onvoorstelbare afstanden dat Europa erin verdwijnt. Overdag was er het dichtersfestival in Lower East Side, en later in de avond de jazz in de club in The Village. Dave was er, en Wess en Marcus. Maar ik schudde mijn hoofd en ging alleen de stad in. Ik ben te westers gekleed, maar ik heb geleerd mijn arrogante Europese houding te laten verdwijnen in een ingetogen glimlach, mijn ogen naar de grond gericht of alleen naar de streetsigns die ik nodig heb om mijn weg te vinden. Blending in is een kunst. Slapen niet, verlangen niet. Verdwijnen, oplossen in een andere cultuur alsof die de jouwe was vanaf het begin, dat is meesterschap. Ik perfectioneerde het in die jaren tot in het oneindige. Er was geen man voor wie ik niet de perfecte geliefde was. | |
[pagina 311]
| |
Toen Jeanne mij uitnodigde om in haar kunstproject in P.S. 1 te komen logeren nam ik de tweeling mee, een beetje giechelig. Je hoeft op reis niet te betalen voor de ziel, je betaalt alleen voor het lichaam. Mijn tweeling bestaat niet, naar westerse begrippen. In het vliegtuig werd er wat vreemd gekeken naar de twee kleine zwarte beeldjes op mijn uitklaptafeltje, naakten, vrouwelijk, elk met een armbandje van blauwe en zilveren kralen om het lichaam. Ik voerde ze een beetje sinaasappelsap en smeerde de zwarte chocolade van het dessert om hun scherp gesneden mondjes. Ze bewogen niet. Later sliepen ze in de donkerblauwe vliegtuigdeken, sereen, de ogen wijdopen in de gebeeldhouwde extase die de bezetenheid door de god betekent. Een ziel in twee stukken, ziel ooit van een levende tweeling, na hun dood door de magiër van hun dorp in twee bijna identieke beeldjes opgesloten totdat het hout is vergaan. ‘The concept of Ibeji is based on the idea of the cleaved spirit, of the mirror image, of one spirit that is in two identical bodies. Ibeji represents the duality of man. [They] are night and day, left and right, up and down, and are all opposite sides of the same reality. (...) Elegba is a combination of opposites; Ibeji are the opposites.’Ga naar voetnoot6 Gedeelde ziel, de ambiguïteit van de wipwap, het van de ene voet op de andere wiebelen, onafscheidelijk en complementair, de twee die samen een zijn. ‘The Orisha of twins.’
‘Wil je mijn tweeling weer mee terugnemen naar Nigeria?’, vroeg ik Olabayo OlaniyiGa naar voetnoot7, de jonge kunstenaar die uit dezelfde streek afkomstig was. ‘Ze willen misschien wel terug naar huis?’ Hij keek verschrikt, deinsde terug, probeerde zijn reactie te verbergen als een van beleefdheid en ontzag. Ook toen ik hem de beeldjes aanreikte, stak hij zijn hand niet uit. Nee nee, ze waren immers van mij? Ik haalde mijn schouders op, schoof ze voorzichtig terug op hun plek in de rugzak, achter een kierende rits waardoorheen ze als twee nieuwsgierige kinderen naar buiten bleven gluren. In de hotelkamer van P.S. 1 kregen ze een plek in een van de grote ramen, neergezet in de ketting van kauri's, omringd door mijn gedichten en voorzien van koekjes, vruchten, smarties en knalblauw geverfde margrieten die ik zorgvuldig uitgezocht had in de Koreaanse wijk, in de enige bloemenwinkel. Was de kamer al | |
[pagina 312]
| |
een vreemd-persoonlijke ruimte, een ‘enclosure of its own’ in een kunstproject, de vensterbank met de uitstalling was een ruimte-in-een-ruimte, een bijna ondraaglijke ‘sacred space’, een te zoet, een te mooi, een te lief. Op zaterdagmiddag was er een disco in het project, het hele gebouw liep vol met wat mij werd aangeduid als ‘funky New York’. Een meisje met kort lila haar en lila gelakte nagels, uitgedost in zilveren kleding en op zilveren nike's begon te koeren tegen haar vriendin toen ze mijn slaapkamer binnenkwam en mijn tweeling in het raam zag staan. Iemand vroeg me of ik deel uitmaakte van het kunstwerk. Ik wist het niet zeker. Van het geld dat ik later tussen de smarties vond kocht ik meer snoep, ‘jelly beans’ en ‘pecan cookies’, kleverig en stroperig, en een sinaasappel die ik voorzichtig in druppende partjes verdeelde.
Ik sliep maar in een van de twee bedden. Soms stel ik me voor dat ik er met jou slaap. Je wordt wakker, draait je hoofd naar me toe, kijkt. Kijkt. Blijft kijken. Het licht van de hoge ramen achter je maakt elke wimperhaar scherp aanwezig, zet mijn onzekere blik helder en omgekeerd neer op je netvlies. Weet je dat ik je liefheb? Weet je dat ik je mee zal nemen, elke herinnering in die ik maak of bezit, elke tekst in die mij maakt en die mij bezitten kan? Het is waar geweest omdat ik het zeg: hoe lang geleden ook, wij zijn hier. ‘Ja’, zeg je. ‘Ja’, zeg ik. |
|