Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 146
(2001)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Ivo Michiels
| |
[pagina 134]
| |
méé de ware binnenkant vertegenwoordigt en die binnenkant zonder die passende buitenkant als 't ware niet existeert. Genoeg, Thomas dus. Aanvankelijk, eigenlijk vanaf zijn prille studentenjaren, was hij vastbesloten om elke vorm van sociale klim aan zijn laars te lappen en kunstschilder te worden. Daar had hij, zo meende hij althans, niet alleen ruimschoots het talent voor, hij zag zich bovendien begiftigd met aangeboren artistieke potenties die verre boven het alledaagse gemodder uitstegen. Zijn eerste proeven logen er inderdaad niet om, en toch bleek dit zelfvertrouwen slechts op een halve waarheid te berusten. Leed hij misschien al te jong aan overschatting, zelfbedrog? Hoe ook, voor een picturale mixtuur van realiteit en bewogenheid, van poëzie en autonomie én leven, om het bij de eenvoud te houden, bezat Thomas weliswaar het goede oog, maar helaas, naar al heel vroeg aan het licht trad, niet bepaald de gezegende hand om stand te houden op het beoogde niveau. Hoe vreemd het ook moge klinken, het had er zelfs de schijn van dat met de tijd de hand het meer en meer begaf: Thomas zag de kleur, hij zag het diffuse, het doorschijnende dat hij wilde vastleggen op het weerspannige doek, zag de onvermoede diepten erin, erachter, maar hij vond noch het geschikte palet noch de plooibaarheid van eindig naar oneindig. Hij vond iets niet, het essentiële niet. Was het verschijnsel - het verschijnsel-Thomas mag het bij uitbreiding heten - niet zo makkelijk om te verklaren, het was vooral moeilijk om ervoor te buigen. Niettemin: Thomas boog. En... hij boog niet! Dát hadden ze dus met hem voor? Oké, dan maar ter schepping getogen zonder hand, vooruit, opwaarts met het oog gericht op het oog. Het leidde hem, 't was lichtelijk te verwachten, vanzelf het fotografische emplooi binnen. Hoe vaardig hij daarin technisch algauw ook werd, iets van de gestrande schilder bleef niettemin in 't focus zitten, het mag, de omstandigheden in acht genomen, niet ongewoon klinken, al bleef het wel de vraag in hoeverre Thomas zich daarvan bewust was. Voor zover bekend is gebleven, heeft hij zich in gesprekken of brieven nooit beroepen op enige picturale fiorituur in zijn prestaties van portrettist, vooral daar niet, in geen geval in het portret, integendeel, de fotografische ongekunsteldheid bleef zijn voorkeur hebben, geen krullen geen franjes. Tot op de dag dat Lady Hamilton - excuus, ik neem hier mijn toevlucht tot deze volkomen imaginaire naam, een vrijheid die ik mij, gezien m'n specifieke verhouding tot de naamgeving, aanmeet, als een mijns inziens volkomen adequaat gekozen klankbeeld voor het zonderlinge avontuur dat meteen zijn intrede deed - de dag dus dat Lady Hamilton de exquis uitgeruste studio van Thomas betrad, sedertdien vele keren betrad, ja daarmee als 't ware de tijd constant met de voeten tredend, maar we lopen vooruit. | |
[pagina 135]
| |
Nauwgezet had Thomas vooraf alles in gereedheid gebracht, de lampen opgesteld, de sobere achtergrond zijn stilering gegeven, de comfortabele zij het onopvallende leunstoel reeds lichtjes in profiel gekeerd naar de camera toe, et cetera. ‘Mevrouw,’ zei Thomas bij de deur, ‘u bent stipt, dat helpt het goede verkeer.’ ‘Jongeman,’ zei Lady Hamilton, ‘als u precies doet wat ik zeg wordt het vast een behoorlijk portret.’ ‘O,’ zei Thomas, ‘u bent van het vak.’ ‘Wat ik ben, is u bekend’, zei ze. ‘Ik ben diegene die betaalt.’ ‘Ach, uw jas, pardon’, zei Thomas. ‘Wilt u alvast plaatsnemen.’ ‘Als u maar wilt onthouden dat we met twee zijn,’ zei ze, ‘'t klikken is voor u, poseren doe ik.’ ‘Ga zitten’, zei Thomas. ‘Zo is het’, zei ze. ‘De schouders,’ zei Thomas, ‘met uw verlof, daar springen geitenbokken op uit het kleed. Mag het iets...’ ‘Bloter’, zei het model, en ze gaf een glimp van een glimlach weg: precies wat ik van je verwacht heb, knaap, dat las hij erop. Haar lange witte vingers maakten met een traag strelend gebaar twee witte schouders bloot, laag, laag bloot. ‘Mooi’, zei Thomas zo neutraal mogelijk. Hij keek door de lens, zoomde een weinig uit, zoomde in. ‘Opgepast,’ zei hij, ‘even een proefje, o en een ietsje naar mij toe draaien.’ Ze bewoog niet. ‘Alstublieft, de buste’, zei hij. Ze zat nu uitdagend en vol naar hem toe gewend, de blanke opbollende boezem rustig deinend op d'r superieure ademritme. Hij liep nog gauw een lamp bijstellen, gaf onderweg een rukje aan het zilveren scherm, controleerde de reflex op 't lage keelmidden, verplaatste zijn camera een kippenveertje naar links, naar rechts, danste hoog op zijn tenen langs haar voluptueuze aanbieding en klik en klik en voort zo. ‘Alstublieft’, zei Thomas na een halfuur wederzijdse overgave. ‘'t Gaat snel,’ zei ze, ‘en nu nog een paar opnamen in staande houding.’ ‘Zoals u wilt,’ zei hij, ‘maar dan liefst een volgende keer.’ ‘Ik voel u komen’, zei ze, dekte haar schouders toe met een blik van acceptatie. ‘Zelfde kostuum’, zei hij nog rauwtjes. De donkere kamer werd de eerste getuige van zijn exploot: er was geen portret. Niet het verwachte portret, hij wist het. Horizontaal viel er een vrijwel blanke, rozig getinte strook waar te nemen die ongeveer tweederde van het belichte oppervlak in beslag nam, daaronder een donkerder, duinachtig golvende groene | |
[pagina 136]
| |
zone en vertikaal, precies midden erin neergelaten, het medaillon, scherper dan scherp. Hij had zich al veel eerder witjes voelen worden en tijdens het nerveuze uitvergroten kwamen de vraagtekens zich weliswaar niet vermenigvuldigen, ze verlengden niettemin de fascinatie. Goed bij zinnen, concludeerde Thomas, en rationeel bekeken, blijft wat ik zie te reduceren tot hooguit twee aannemelijke hypothesen: de jongedame op het medaillon is, gezien de onmiskenbare trekken van gelijkenis, ofwel het portret van Lady Hamiltons moeder in de bloeiende jaren van haar jeugd, ofwel is deze zelfde jonkvrouwe het portret van de dochter van deze zelfde Lady die zopas model heeft gestaan. Het nog nader uit elkaar halen en opblazen van meer details schoven vanzelf enige klaarheid naderbij: wat van de klederdracht en ook van het kapsel te bekennen viel verraadde ontegensprekelijk een verder in de tijd terug liggende, legendarisch gebleven epoque, zoveel geschiedenis-inbeeld had hij wel mee. Ontwaarde hij trouwens op dit aangezicht niet zoiets als een vranke, ja pikante uitdaging, volgehouden van blik tot kin en waaronder, onder de uitdaging, zie maar, op zijn beurt een medaillon hing te prijken? En het gitzwarte pagekopje, wees het niet sprekend naar het steppende begin van een eeuw die op de een of andere meeslepende manier nog altijd de onze was? Duidelijk, oog in oog stond hij met de moeder van ‘zijn’ Lady Hamilton, allicht vereeuwigd nog vóór ze tot moeder werd verkoren, zo jeugdig, zo hups en sans gêne pronkte ze daar op het medaillon. Met iets van voorzichtigheid en trots tezamen hing Thomas het vergrote, nog druipende portret dat hij letterlijk uit het onbestaande portret had losgemaakt, op de drooglijn, bleef nog een poosje staren. En vroeg zich af. Wat had hem in 's hemelsnaam ertoe gedreven zijn oog uitsluitend op het medaillon te richten, wat voor soort professioneel gezwijmel had hem bezield? Thomas, dat heb je stante pede weer goed te maken! Hij nam het zich voor, wachtte haar op met lege handen. ‘Wel,’ zei ze, nauwelijks de studio betreden, ‘waar zijn ze? Twaalf afdrukken heb ik besteld. Voorlopig’, zei ze, ‘of heb ik het mis?’ ‘Niets hebt u mis, Mrs.,’ zei hij, ‘maar ik wilde u verrassen.’ ‘Wat u zegt’, zei ze. ‘Zeker,’ zei hij, ‘niets voor vandaag en alles voor morgen.’ ‘Welk morgen hebt u bijvoorbeeld op het oog’, zei ze, lammerzachtjes honend. ‘Nou,’ zei hij, ‘het morgen van morgen. De portretten van u als zittende dame plus de portretten van u als staande dame, het werk van gisteren en het werk van vandaag, alles samen, het complete Hamiltonpakket als ik zo zeggen mag ineens in uw handen gelegd.’ ‘Goeie grutten,’ zei hij, ‘uw paraplu, u brengt me zowaar in de war.’ | |
[pagina 137]
| |
In rechtopstaande houding vond hij haar nog touchanter voorkomen dan gezeten. Blijkbaar was het haar dagje, er straalde een minzame majesteit van haar uit die hem opwond. ‘Mijn God,’ zei hij, ‘dit wordt een summum van...’ ‘Stil,’ zei ze, ‘aan het werk.’ ‘De buste,’ bad hij, ‘de buste.’ Werktuiglijk gaf hij zich over aan zijn vertrouwde camera, zocht de zoeker, speurde erin en keek op, zag hoe ze daadwerkelijk daar stond, parmantig, een en al gratie, en keek weer neer, en op en neer knikte zijn hoofd, het voorhoofd al dieper en dieper gefronst. Ineens, voelde hij, kreeg hij geen voet meer opgelicht van de grond, niet naar links noch naar rechts viel er uit te wijken, noch vooruit noch achteruit gehoorzaamden zijn benen. Dit, achtbaren, collega's uit alle voorstelbare en onvoorstelbare werelddelen, pure perfidie is dit, wat hier neerdaalt over mij is niet alleen verraad aan het metier, mijn trouw eraan, mijn geloof erin, het is vooral verraad aan haar, daar, deze dame, dit model mij toevertrouwd. Wat hij aanschouwde zodra zijn blik zich in het toestel boorde, was niet de majesteit hier aanwezig, te schitteren gezet in zijn exquise decor, maar de uitdaging, dezelfde die hij kende, herkende van het medaillon dat ginds binnen, een dozijn keer vermenigvuldigd, in het donker hing te vlaggen op de drooglijn, en hoe nerveuzer hij opkeek en zich speurend weer neerboog hoe radelozer hij werd bij dit opgesplitste beeld van twee werkelijkheden die maar niet op hun rechtmatige plaats wilden terechtkomen. Uit de lens onder zijn handen was het pagekopje met geen middelen te verwijderen en nochtans, ginds, pal tegenover het cameraoog gevat onder zijn ogen, prijkte zij, de lady in al haar staatsie, levend, tevreden zich gevend. Aan hem, Thomas, fotograaf bij Gods genade. ‘Koekoe,’ hoorde hij haar kraaien, ‘alles naar wens?’ ‘Prima, alles prima’, probeerde hij te antwoorden. Letterlijk verdwijnen binnen in zijn toestel, het leek dit verwenste ogenblik een koningswens. Zoomen was de laatste daad van fotografisch bewegen die hem restte en koortsig liet hij des dochters boezem naar hem toekomen, 't werd van zich afschuiven en terughalen en klikken, liet de sluiter als losgeslagen zijn werk doen terwijl hij met zijn buik tegen de camera geperst wanhopige pogingen aanwendde om meester te blijven van de toestand, zei aan 't eind: ‘Tot morgen, Lady Hamilton, zoals afgesproken’, reikte haar de paraplu aan en verdween, nee vluchtte, dook halsoverkop zijn donkere kamer binnen. Een nieuw proces van onoverkomelijkheid zette in. Hij vermoedde vaag wat hem te wachten stond, wat er tevoorschijn kon komen. Een portret? Het authentieke portret dit keer van de indringster, de bedriegster zo vaardig in het verdringen - weg met de mama hier is de dochter, weg met de palullen van nu hier zijn | |
[pagina 138]
| |
wij, die van vanouds, de leuken, de pittigen, de onbekookten, jazzy wijfjes tot in de lellen, het is de tijd van de zatte onbekommerdheid die weerkomt, pak 't aan op je gevoelige filmpje meneer de fotograaf. Hoe het anders begrepen? Hij schrok. Een portret? Geen portret. Een medaillon, alweer, scherper dan scherp. De buste verdoezeld, alweer, geen aangezicht tenzij het aangezicht op het medaillon, en de gelijkenis daarin, alweer, en het andere tijdperk dat zich annonceerde, alweer. Ontwaarde hij niet kantwerk onderlangs de kin? En het blonde hoofdhaar, hoog opgehaald boven de oren en naar achteren toe samengebundeld in de keurige chignon en daarin, meervoudig flikkerend, het sieraad gestoken, de diadeem met de niet te tellen oogjes boven de twee salamandergroene ogen waaruit adel en jonge sehnsucht straalde. Harold, zei Thomas tot zichzelf, Harold, wat vloeit mij aan? Zie het aan hoe tussen mijn tangetje hier in het bad met de chemicaliën alle appels blozen. Toen Lady Hamilton aanbelde om de beloofde foto's op te halen, hield hij haar zijn twee lege handen voor. ‘Niets,’ zei hij, ‘niets in de handen en niets achter de hand.’ Ze streelde hem, een en al vergeving, over zijn haren en leidde hem voorbij het zwaar neerhangende gordijn naar de sofa alsof zijn studio haar daadwerkelijk toebehoorde. ‘Het geeft niet’, zei ze, ‘het is een onmogelijk beroep, een vak volgestouwd met valstrikken.’ ‘En u,’ zei hij, ‘bent u heuzig de goedheid zelve?’ Ze legde zich schuinweg te leunen op het goudkleurige fluweel, zo behaaglijk ver naar achteren gedrukt als de geronde hoek van het meubel haar toeliet. ‘Francis,’ zei ze, ‘toe, doe niet zo preuts.’ Werktuiglijk streek hij 't kleed van haar schouders weg, haalde het traagjes naar beneden en legde zijn hoofd op haar warme hart te rusten. Hij sloot de ogen en kon het niet helpen: stiekem nam hij het medaillon tussen zijn vingers, kneep erin, en steviger en steviger knijpend vroeg hij zich af: wie kus ik, de dochter, de moeder, de grootmoeder misschien, een verdere verwante uit een nog meer verruimd verleden, of wie weet een schoonheid die zich voor mij terneer heeft gelegd in een onpeilbare toekomst binnen zoenafstand? Niets kon hem nog remmen. Tevreden gaf hij zich over aan haar rustige ademhalen en voelde hoe elegisch en volkomen het welgedane lichaam hem opnam, dit ene ontzaglijke ogenblik, dit gisteren, deze bezige vijfhonderd jaren die de zijne, de hare, die de jaren van hen allen waren. De schoot die zich naar het eindeloze opende loog er niet om. ‘Francis,’ bewoog ze, ‘o Francis.’ ‘Amis, Lady Ferguson, Amis.’ ‘Niet verpozen, ami, niet verpozen.’ |
|