| |
| |
| |
Jan Lauwereyns
Haruki, 1994-2000
Het zal niet lang meer duren nu. Vanmiddag hebben ze mij naar de zesde verdieping verhuisd. En mijn kuiten zijn niet geschoren. Dan weet ik genoeg. Shin heeft het vaak genoeg zien gebeuren. Ze geven je het spuitje met het doorzichtige water, je valt in een diepe, droomloze slaap. Maar dan scheren ze je kuiten niet, geen infuus. Dus geen operatie, geen scan. Dan kan het alleen maar de verhuizing naar de zesde verdieping zijn.
Shin heeft het drie keer zien gebeuren, vertelde hij. Drie keer kwam er alleen een potje terug, met een vies gekleurde bloemkool op sterk water. Dat zijn je hersenen, beweerde Shin. Die bloemkool laten ze een hele tijd in de vriezer liggen. En dan op een dag snijden ze je prefrontale cortex in fijne plakjes. Die plakjes kleven ze heel voorzichtig op glasplaatjes, en jaren later halen ze die af en toe nog eens boven, bestuderen ze de dia's die jij geworden bent.
Ik was amper weer bij mijn positieven aan het komen toen het licht werd uitgedaan. Mijn nieuwe kooi staat in de wachtkamer voor ter dood veroordeelde aapjes. Meer weet ik niet. Ondertussen heb ik al een tijdje geen mens meer geroken. Het moet na middernacht zijn. Waarschijnlijk gaan ze me morgenvroeg afmaken, het eerste werk van de dag. Dan heb ik nog zeven, acht uren?
De zwaarste criminelen van hun eigen soort krijgen in een geval als dit zowat alles wat ze willen, rijkelijk eten en drinken, sigaretten, een vriendelijk woordje van een daarin gespecialiseerde, in het zwart geklede mens met witte kraag. Maar mij laten ze maar in het donker zitten, zonder enige vorm van troost. Erger nog. Kom maar eens luisteren naar de jeremiades van varkens en geiten en schurftige straathonden hier op deze wrede zesde verdieping.
Wel, ik wist van in het begin dat het hierop zou uitdraaien. Hoe ik ook gehoopt heb op ontsnapping, in mijn binnenste heb ik altijd beseft dat dit onvermijdelijk was. Ze zitten gewoon overal en met zovelen. De dag van de aap is nog veraf, en glijdt elke dag
| |
| |
alleen maar verder weg in een futuris irrealis. Daar kan je dan om grienen, maar zo zit mijn karakter niet in elkaar. Nee, ook niet vlak voor dat fatale spuitje. Ik heb mijn rol gespeeld, dat is alles. De rol van Haruki, het laboratoriumaapje. En nu is het moment aangebroken om de laatste scène uit het leven van Haruki met fierheid en hermetisch gesloten lippen in te stappen.
Alleen, dat lukt me nooit, die hermetisch gesloten lippen. Rorensu, de mens die zich het meest met mij heeft beziggehouden, had dat al snel door. Rorensu was wel niet de snuggerste van alle laboratoriummensen, maar hij lette het best op wat ik deed, begreep gewoonlijk twee dagen eerder dan de anderen wat er met mij aan de hand was. Het was Rorensu die me eerst ‘het verwonderde aapje’ doopte. Omdat ik af en toe in schrille hoge tonen mijn depreciatie kenbaar maakte. Dat ongenoegen begreep hij telkens gemakkelijkheidshalve als onschuldige verbazing, waarop het zou volstaan om met een empathisch glimlachje te antwoorden. Ieder weldenkend wezen zou dan nog meer beginnen roepen. Dat deed ik dus ook, maar dat leidde alleen maar tot ronduit kwetsende commentaren zoals ‘Haruki kan zijn schattige muiltje geen ogenblik dichthouden.’
Over muiltjes gesproken, dat van Rorensu is toch ook mooi voor altijd dicht. Het zou me niet verbazen dat ze mij daar ook nog de schuld van geven. Mij, Haruki, ‘het lastige aapje met B-plus’. Als je het mij vraagt, had hij de oorzaak van zijn besmetting alleen maar bij zichzelf en zijn vieze manieren te zoeken. Trouwens, in de eerste plaats, hoe komt het dat mijn bloed B-plus is en dat van de andere apen in de kelder niet? Zijn ze dan al vergeten wie mij destijds in de verkeerde kooi heeft gezet? Ze hebben het alleen maar aan zichzelf te wijten, de laboratoriummensen, dat Rorensu eraan is gegaan. Is dat dan een reden om mij straks dat spuitje te geven? Nee. Dat dacht ik ook.
Zeven, acht uur wachten op mijn terechtstelling. Dat is alles wat mij nog rest. Of moet ik mij verheugen in het besef dat mijn leven tot dienst was voor de wetenschap? Leuk idee, maar wat koop je ermee, en is het dan de moeite waard geweest?
Ik mag er zo niet over denken, zouden de laboratoriummensen wellicht zeggen. Ik mag niet vanuit mijn persoonlijke belevingetjes kijken, geen vertekend beeld neerzetten. ‘De realiteit speelt zich af op een meer algemeen niveau’, hoorde ik Rorensu ooit eens zeggen.
Wat een dooddoener, net het soort uitspraak waarmee je je moorddadige handen in lekker aanvoelende onschuld kunt wassen. Of is realiteit gewoon iets anders dan werkelijkheid? De werkelijkheid is dat ik hier zeven of acht uur lang heel concrete doodsangsten zal uitstaan. Onder begeleiding van het krijsorkest met varkens, geiten en schurftige straathonden.
| |
| |
‘Het is de eerste keer dat ik de stemmen van andere dieren live mag meemaken.’ Laat ik zo maar denken, dat klinkt al veel gezelliger. Laat ik er maar het beste van maken op de zesde verdieping. Genieten van de spannende muzikale contrasten tussen de diepe bas van sommige honden, het weinig intelligente geknor van de varkens en het schelle gemekker van wellicht de enige geit in het orkest. Als ik me daar maar hard genoeg op concentreer, vergeet ik zo dadelijk wel even dat ik straks een kopje kleiner word gemaakt. Woef, woef, mehe, knor, knor, knor, WOEF.
Zouden mensen buiten het laboratorium weten wat voor een perverse Ark van Noë er hier huist? Op de bovenste verdieping van het gerespecteerde hoogstweledele universitaire hospitaal dat dient om mensenlevens te redden? Ik wed van niet. Ik wed dat mensen zonder witte jassen zich een aap zouden schrikken als ze hier twee minuten naast mij naar het krijsconcert zouden komen luisteren.
Maar goed, ik mag me niet laten gaan, geen vertekend beeld geven vanuit persoonlijke belevingetjes. Mensen zonder witte jassen hoeven niet te weten hoe het hier allemaal in zijn werk gaat. Ze zijn niet geïnteresseerd in de smeuïge details van het leven in een universitair hospitaal.
Shin vertelde me dat hij het hospitaal een keer aan de buitenkant heeft gezien. Mensen zonder witte jassen liepen zonder omkijken voorbij aan de grijze, vierkante burcht, voorbij ook aan het busje waarop een onschuldig girafje stond geschilderd als logo voor het bedrijf dat zich specialiseerde in ‘Dierlijk transport’. De grafische ontwerper van het busje bedoelde wellicht ‘Transport van dieren’, maar de fout had wel iets, was een mooie furoidiaanse Fuëraisutungu, vond Shin.
In ieder geval, het transport van dieren was dierlijk, inderdaad. Een half dozijn lotgenoten was buiten bewustzijn gespoten en zonder omhaal op een hoopje gegooid in hun minuscule tijdelijke kooitjes. Er lag zelfs, maar dat kan dichterlijke vrijheid van Shin zijn, een afgerukt vingertje ergens achteloos op de vloer in de laadruimte van het busje. Shin deed ook maar alsof hij diep aan het slapen was, zo kon hij ongemerkt een glimp opvangen van de buitenwereld. Het moet een zonovergoten, bitterkoude dag in januari geweest zijn, met een staalblauwe hemel zoals je die in Theewater, net als in de rest van Tokyo, vooral in de winter te zien krijgt. Dat beweren toch de weerberichten. Dit is dus het land van 's winters rijzende zon.
Shin vertelde graag alle details van wat hij toen gezien had. Het hospitaal van de Universiteit van de Orde in de Hemel bleek in een gebouw te huizen dat er veel prozaïscher uitzag dan de naam zou laten vermoeden. De afkorting UnOH geeft al een beter
| |
| |
idee van de bleke, functionele architectuur. Aan de beschrijvingen te horen, denk ik dat Shin alleen de achterkant van het UnOH-hospitaal gezien heeft. Ik ben er zeker van dat de berg blauwe vuilniszakken waarover hij sprak, niet voor de bezoekersingang neergezet zou worden.
Wat kon er trouwens in die vuilniszakken zitten? Het hospitaal had zijn eigen verbrandingsoven. Zo konden ze bloederige dweilen en ongewenst of afgestorven ‘biologisch materiaal’ discreet doen verdwijnen. De ophaaldienst van de stad Tokyo wilden ze liever niet met zulke dingen in aanraking laten komen. Misschien zat er versnipperd karton in die vuilniszakken, karton dat gediend had om enkele van hun ontelbare computers of onbetaalbare microscopen mee in te pakken. Karton zou onschuldig genoeg zijn voor de ophaaldienst van Tokyo.
Shin vertelde dat het busje ‘Dierlijk transport’ naast het portaal van een donkerrode toren geparkeerd stond, tegenover een inrit. Die inrit was wellicht voor ambulances met een vrachtje mensenleed. In het donkerrode gebouw waren vooral kantoren te zoeken, denk ik, en de bibliotheek en in de kelder de beruchte cafetaria waar Rorensu voortdurend over klaagde.
Ach, Rorensu. Hij klaagde wat al te gemakkelijk over eten. Hij was dan ook van een ander mensenras, kwam van een onuitsprekelijke plaats ergens onmetelijk ver van de UnOH. ‘Furandaazu’ was zowat de beste poging tot uitspraak door de andere laboratoriummensen. Rorensu bleef ‘Vlaanderen’ articuleren, met een veel te flauwe b, gevolgd door een onbegrijpelijke truc met de tong - snel in en uit de knoop leggen - en ook nog ergens een veel te hard rollende r, alsof mensen van ginder allemaal voor gangsters van de yakuza wilden doorgaan.
Furandaazu is het land van wafels, maar veel lekkerdere wafels dan je in Theewater ooit zou kunnen vinden, voegde Rorensu er onveranderlijk aan toe. Als apen zo snel als duiven konden vliegen en als ze het ijskoude Shiberia op hun route zouden willen vermijden, dan zouden ze er meer dan honderd dagen over doen, onophoudelijk vliegend, om tot in Furandaazu te geraken. Dan keek ik liever even vanuit de kelder in de UnOH naar de beroemde kathedralen van Furandaazu op het Intaanetto.
Rorensu beweerde dat er in Furandaazu kramen met wafels stonden op zowat elke hoek van iedere straat. Ik kan me het concept nauwelijks voorstellen, maar ja, ik heb dan ook niet eens een straat in Theewater meegemaakt, heb geen eerstehands herinneringen aan geuren waarmee venters klanten lokken. Shin wel. Die wist tenminste hoe de geur van yakiimo je onweerstaanbaar naar je portemonnee doet grijpen - als je zoiets als een portemonnee zou hebben - op zoek naar enkele muntstukjes die je daarvoor wel kunt
| |
| |
missen. De geur van yakiimo was Shin, zei hij altijd, nog het meest bijgebleven van die wonderlijke dag in januari.
‘Het is het soort geur dat zin aan je bestaan kan geven’, kwijlde hij dan wat al te pathetisch. ‘Weten dat er zoiets wonderlijks bestaat, zo vrijelijk beschikbaar, en met een glimlach aan elkaar doorgegeven voor een habbekrats. Dat geeft hoop voor de toekomst van het menselijke ras.’ Shin, dat mag duidelijk zijn, had nul komma nul inzicht in de mechanismen van de menselijke economie. Die glimlach is niets anders dan een sociale code, een gedragsmatig equivalent van de witte vlag op een slagveld. Tijdens de glimlach mogen vreemdelingen straffeloos elkaars handen aanraken. En voor de rest gaat het bij de transactie van geld en yakiimo wel degelijk om het persoonlijk voordeel dat beide partijen eruit halen. Het is iets heel anders dan wanneer wij, apen, eten aan elkaar doorgeven.
Wat er ook van zij, ik had graag ooit eens van die yakiimo geproefd. Ik probeer me het kraam zo scherp mogelijk voor te stellen, met de dikke walm blauwe rook die van onder de houtskoolgril tevoorschijn gekomen moet zijn, de straat op, de hoogte in, onstopbaar wegdwarrelend over de hoge daken van de UnOH. En dan, liggend op de zwartgeblakerde staven, enkele zoete aardappels die in hun paarse jasje zitten te puffen, paarse schil die aan het verstijven is, terwijl het gele vlees van binnen alsmaar malser wordt.
Ik zet mijn tanden op elkaar, maak mijn lippen zo breed mogelijk, een beetje naar boven gepunt, en geef de venter een stukje van honderd yen. De venter neemt het aan, mompelt dat het exact gepast is. Hij grijpt een vel papier, rolt er een yakiimo in - snel want de aardappel is te heet om vast te houden - en geeft het pakje aan mij, met op zijn gezicht een bredere, onnozelere glimlach dan ik ooit gezien heb. Ik warm mijn bevroren handen aan wat gloeit binnenin het papier en blijf zo even staan, genietend van de voorsmaak die al in mijn speeksel zit.
Tot zover kan mijn fantasie mee met de werkelijkheid. Alleen weet ik dus niet hoe yakiimo smaakt. Wel weet ik hoe hetzelfde product in onopgewarmde staat smaakt. Niets om over naar huis te schrijven, maar wel beter dan de droge brokken samengeperst afvalvoer dat we gewoonlijk te eten kregen. Hm. Maar als ik Rorensu mag geloven zou de yakiimo uiteindelijk ook niet zo verschrikkelijk onvergetelijk zijn. ‘Typisch voor de culinaire smaak hier dat zoiets de plaats van de wafel moet overnemen in het ecologische systeem van Japan.’
Nog een uur of zeven, acht en dan zal geen enkele smaak nog onvergetelijk zijn voor mij. Of hoe gaat dat als je dood bent? Als het waar is dat je niets meer kunt doen zo gauw je dood bent, dan zou je dus ook niets meer kunnen vergeten? Horror, zo te
| |
| |
moeten sterven! Zelfs het meest banale detail dat op het moment van sterven nog in je geheugen huist, wordt dan meteen onvergetelijk. Zo zal straks zelfs de smaak van die verschrikkelijk droge brokken afvalvoer voor mij onvergetelijk zijn geworden. Kon ik die smaak maar snel even uitwissen. Kon ik maar even, nog een laatste keer, een stukje appel proeven, liefst een stukje van een van die dikke, onbeschrijflijk mooi blinkende, rode appels uit Aomori, die Kawaguchi soms meebracht. Ja, wat zou ik niet doen voor een laatste beet in dat sappige vruchtvlees. De benevelende, onversneden zoetigheid die dan mijn papilletjes zou strelen...
Maar als ik daarvoor op het medelijden van Kawaguchi moet wachten, dan zal ik nog lang kunnen wachten. Die koele kikker. Als hij wel eens een appel meebracht, dan was dat puur uit overwegingen in verband met mijn dieet, niet om mij een plezier te doen. Hij zal nooit mijn vriend worden, nog veel minder dan Rorensu dat ooit had kunnen worden. Kawaguchi heeft al te veel schepselen van zijn eigen mensensoort zien sterven, schepselen die hij zelf - chirurgisch, weliswaar - had opengereten. Zo kon hij geen greintje sympathie overhouden voor zoiets onbenulligs als de gevoelens van een laboratoriumaapje. Of, beter gezegd, het ganse begrip ‘gevoelens’ was hem vreemd. Neurochirurgie is een zware beproeving voor de zenuwen van de neurochirurg, zullen we maar denken. Zichzelf in een ijsbeer veranderen, dat schijnt dan de enige manier te zijn om ongehavend door de dagelijkse sleur van bloed en schedelboringen te komen.
Kawaguchi is in ieder geval een ijsbeer. Het lijdt geen twijfel dat hij straks degene is die met een vinnig mesje mijn borstkas zal openleggen, en een infuus in de linkerkamer van mijn hart zal steken. Na een beetje ploeteren in de brei onder mijn ribben zal hij de afdalende aorta vinden en afklemmen. Dan zal hij sterk water in mijn hart pompen, sterk water dat dankzij de klem alleen naar boven zal vloeien, naar mijn hersenen. Ergens tijdens dit proces zal ik technisch dood verklaard kunnen worden, nog voor mijn hoofd, om het plechtig uit te drukken, van mijn romp gescheiden zal worden.
Stop. Ander woord. Terug naar het verhaaltje van Shin. Er stond een venter met yakiimo naast het busje ‘Dierlijk transport’.
Die venter had de plaats en het moment goed uitgekozen, want Shin rapporteerde dat er een behoorlijke af- en aanloop van mensen was. Het zal wel zo rond de lunchpauze geweest zijn. Dan hadden de mensen knorrende magen die snel gevuld moesten worden, een toestand waarbij ze dus heel even kwetsbaar waren voor verleiding door yakiimo. Ik vermoed dat de venter heel geslepen zijn karretje precies om halftwaalf tot voor de trap naar de cafetaria sleepte, de houtskool snel heet liet worden, drie of vier aard- | |
| |
appels op de gril legde, en voor de rest vooral rekende op de automatische processen die bij mensen in gang worden gezet door de zoete geur van yakiimo.
Bovendien was de trap naar de cafetaria bepaald geen sterke alternatieve aantrekkingspool, met de dikke buizen die onbeschut over het plafond kronkelden tot ver in de donkere gang naar waar je niet meteen lekker eten zou verwachten. Volgens Shin had die trap wel iets van een machinekamer in een gigantisch vrachtschip, een decor dat er onmiskenbaar kafukaiaans uitzag. ‘Kafukaiaans’... Net weer een uitdrukking die je alleen van Shin kon verwachten. Alsof hij ooit iets van ‘deru Furantsu’ had gelezen.
Ik vraag me trouwens af hoeveel van de herinneringen op die zonnige dag in januari bijgewerkt of achteraf ingevoegd waren, onopzettelijk, en zo goed gecamoufleerd dat Shin heilig is gaan geloven dat hij alles met eigen ogen heeft gezien. Hoe kon hij, roerloos vanuit het busje, in de gang naar de cafetaria hebben gekeken? Dat hij een staalblauwe hemel heeft gezien, wil ik best geloven. En dat het koud genoeg was om aan te nemen dat het winter was, kan er bij mij ook wel in. De geur van yakiimo kan best tot bij Shins neusgaten gedwarreld zijn. Misschien hebben enkele mensen inderdaad dicht genoeg bij het busje gelopen om door Shin opgemerkt te worden. Dat hij daadwerkelijk flarden van de twee grote gebouwen van de UnOH gezien heeft, zal ik ook niet aanvechten. Maar in de gang naar de cafetaria kijken?
Shins verhaal over de buitenkant van de UnOH was maar van korte duur. Na de opmerking over yakiimo was het eigenlijk al afgelopen. De kooien werden een voor een uit het busje ‘Dierlijk transport’ gehaald en verdwenen in twee verschillende richtingen. De meeste gingen naar het torengebouw, wellicht naar het pentohauzu op de dertiende verdieping, de enige dissonante verdieping in het voor de rest brandschone, administratieve gebouw. In het pentohauzu waren de verbrandingsoven en de grote wachtzaal waar ik jarenlang heb vastgezeten, waar ik mijn ganse jeugd aan mij zag voorbijgaan. Maar Shin ging toen de andere richting uit, meteen naar de kelder.
Zelfs de verhuizing van het busje naar de kelder was onuitwisbaar in Shins geheugen gegrift. Op een melancholische dag kon hij urenlang over die twee schommelende minuutjes doorgaan, over hoe de verhuiskooi te klein was om zelfs maar in recht te zitten. Maar de kooi was van zacht aanvoelend plastic geweest, en Shin had daar op onvergetelijk stro gelegen. Ik weet zeker dat Shin aan niets anders dan dat stro zal denken wanneer het zijn beurt is om hier tussen het krijsorkest te zitten. De verhuizing naar de kelder dan als het hoogtepunt in Shins leven, als zijn vijftien beroemde minuten... Andi Waahoru was dat, die beweerde dat
| |
| |
iedereen in de toekomst zo zijn beroemdheid zou hebben. Hm. Misschien is de toekomst nog niet begonnen in dit jaar 2000, of misschien begon die toekomst alleen niet voor laboratoriumaapjes?
De weg naar de kelder, zei Shin, was onmogelijk te reconstrueren, kronkelde naar alle kanten en ging door gangen die zoemden, beefden, trilden, ratelden, alsof de gangen zelf levende wezens waren, of darmen van een hospitaal met acute diarree. Wel kon Shin zich herinneren dat het daglicht bij de tweede trap verdween, en dat de derde trap vlakbij het eindpunt uitkwam, het laboratorium voor neurofysiologie.
Van alle laboratoria waar je in terecht kunt komen is dat van neurofysiologie misschien nog het meest subtiel, of soms zelfs een beetje misleidend in het begin. Ze planten niet meteen een nepnier of zoiets bij je in. Nee. Met Ichitaro deden ze maanden aan een stuk niet veel meer dan hem af en toe in de stoel zetten en een beetje fruitsap geven als hij op het juist gekozen ogenblik op een knopje drukte. Die moet gedacht hebben dat ze hem aan het trainen waren voor circusaap. Voor mij was dat anders. Amper een paar weken nadat ik in de kelder beland was, hadden ze Operatie 1 al uitgevoerd. Hoofdhuid weg, schedel bloot, schroeven erin, zilverdraad achter mijn oog tot op de schedel, en dan het geheel maar dicht plamuren met dat bedwelmend goedje, dentaaru semento.
Het zilverdraadje achter mijn oog hadden de mensen nodig omdat ze voor mij een kunstje bedacht hadden waarbij ik ‘gerichte saccades’ moest maken. Gerichte oogbewegingen. Heel precies moest ik de focus van mijn oog naar de roos mikken. Het laboratorium voor neurofysiologie heeft van mij een professionele saccadist gemaakt. Mijn grafschrift kan luiden als ‘Haruki, 1994-2000, maker van meer dan een half miljoen gerichte oogbewegingen’. Maar eigenlijk ben ik wel - hoe zou ik het zeggen - blij dat ik van alle laboratoria juist in dat van neurofysiologie terecht ben gekomen. Hoe verwerpelijk hun methode ook mag zijn, de neurofysiologen zijn toch met een verschrikkelijk interessante vraag bezig, een vraag die mij een van de belangrijkste van het universum lijkt, of op zijn minst van de biologie.
Hoe werkt de ziel? Wie zou niet willen weten hoe zijn of haar ziel werkt? Hoe komt het dat we kunnen denken, dat we iets mooi kunnen vinden of niet lekker, dat we een innerlijk licht hebben dat ons dingen kan laten zien ook al zijn die er niet... Het kunnen hebben van herinneringen, is dat niet geweldig? Wil je dan niet weten hoe dat mogelijk is, hoe dat werkt? Ik in ieder geval wel. En het is ongetwijfeld ook waar dat je daarvoor in de hersenen moet gaan kijken. Zelfs de Oude Egyptenaren wisten dat al. Maar moet dat kijken naar de werking van zenuwen in de hersenen werkelijk zo letterlijk?
| |
| |
Wat kan er vandaag nog geleerd worden van het steken van die flinterdunne maar behoorlijk lange naalden in hersenen als die van mij? Shin en ik hebben daar meer dan eens een hartige discussie over gehad, en dan niet alleen over de vraag of er iets zinnigs te leren valt van wat die naalden kunnen opvangen. Zelfs als je de neurofysiologie het voordeel van de twijfel gunt, zelfs als je goedmoedig toegeeft dat er in principe iets geleerd kan worden uit ons apenleed, dan nog heb ik zo mijn bedenkingen bij het nut van de naalden in ieder afzonderlijk geval, in het geval van aapje Nummer zoveel in het labo van Universiteitweetikveel in, pakweg, Zwitserland, of ook - in het geval van dit aapje hier, Haruki.
Shin vond dat ik er zo niet mocht over denken. De wereld had geen tijd om voorzichtig bij ieder geval te gaan wikken en wegen. De wereld was veel te complex om iedere keer even te moeten staan huilen bij elk verongelijkt aapje. Shin is dan ook een fatalist. Hij heeft te lang en te veel op het Intaanetto zitten surfen. Dat is wat ik ervan denk. Hij heeft een overdosis aan beelden gezien, te veel lettertjes, te veel bloed en gevilde mensenlichamen. Daardoor kan hij geen begrip meer opbrengen voor pijn, pijn die werkelijk pijn kan doen. Het is mijn schuld. Ik had het Intaanetto nooit aan hem mogen voorstellen. De brave ziel die hij is, zou nooit uit zichzelf 's nachts uit zijn kooi gestapt zijn. Hij zou er nooit aan gedacht hebben om even te gaan kijken of de computers nog aan staan, en zo ja, verbeten tot in de vroege uurtjes te blijven klikken.
Op zijn minst had ik Shin een beetje meer moeten begeleiden op zijn surftochten. Hem uitleggen dat de angstaanjagend vlezige - meestal vrouwelijke - mensenlichamen niet gevild waren, of zelfs hun natuurlijke vacht niet hadden verloren. Mensen hebben nog wel degelijk een vacht, had ik duidelijk moeten zeggen, ook al bestaat die op sommige plaatsen uit niet meer dan wat haast onzichtbare haartjes. De kleren die ze dragen zijn dus niet hun vacht, eerder een soort extra beschermlaag, zogenaamd tegen de kou. Shin zou dan op het gepaste moment gevraagd hebben waarom, volgens mij, mensen die beschermlaag dan dragen. Om zichzelf anders voor te doen dan ze zijn, zou ik geantwoord hebben. Om zichzelf op elke plaats of bij elke gelegenheid te kunnen camoufleren in sobere tinten of juist in schreeuwlelijke kleuren.
Shin is over het algemeen wat te inschikkelijk tegenover de laboratoriummensen. Het lijkt alsof het hem allemaal nauwelijks kan schelen. Waarom moeten over de ganse wereld zoveel aapjes tegelijkertijd haast exact dezelfde folteringen ondergaan? Alleen al in Japan zijn er op zijn minst dertig van dit soort laboratoria, die stuk voor stuk werken a rato van drie tot vijf dodelijke slachtoffers per jaar. ‘Daar ga je weer’, zou Shin repliceren. ‘Waarom zeg je
| |
| |
folteringen?’ Als een aapje tegen zijn zin en met alleen maar negatieve persoonlijke gevolgen vastgehouden wordt, en een hele reeks al meer of minder pijnlijke behandelingen moet doormaken, welk woord is dan meer geschikt? Het woord folteringen zit er niet zo ver naast, hield ik telkens vol.
Trouwens, spreekt het geen boekdelen dat de neurofysiologen aapjes gebruiken, en geen leden van hun eigen soort? Er zijn meer dan zes miljard mensen op deze aardbol. Dat betekent 6 000 000 000 keer een mogelijke proefpersoon. Daartussen zou toch wel een handvol vrijwilligers te vinden moeten zijn om de wetenschap verder te helpen? Maar nee. Blijkbaar hebben de laboratoriummensen nog net genoeg verstand achter hun ogen om te weten dat ze al snel gelyncht zouden worden zo gauw ze, alleen maar voor ‘het belang van het onderzoek’, de schedel van een levende mens zouden blootleggen.
Of misschien hebben mensen gewoon nog niet lang genoeg stilgestaan bij dit onderwerp. Misschien zal er op een dag wel eens iemand rechtstaan en voorstellen om zware, onverbeterlijke misdadigers de keuze te laten tussen terechtstelling of medewerking aan neurofysiologisch onderzoek. Iets in die aard deden de witte mensen toch ook wanneer ze Ausuturaria binnenvielen?
Maar soms was ik wel wat jaloers op Shin, op de manier waarop hij zonder hartzeer kon berusten in zijn lot. De andere apen, Ichitaro, Gausu, Zora, waren te gek of te stom om een deftige conversatie te voeren, maar Shin had altijd een momentje vrij voor mij. Shin kon me telkens kalmeren. Hij vertelde me over zijn jeugd in de Vallei van de Hel in Nagano, of over wat hij in de kelder gezien had, terwijl ik al die jaren in de wachtkamer in het pentohauzu zat. Op een gegeven moment had de kunstkriebel hem te pakken gekregen. Hij liet me dan zijn favoriete sites zien, en zocht bij mij naar openingen om even een gesprekje te voeren over een ergens wel heel geslaagde verfstreek van Karabadjio, of over de betekenis van aardbeien in het werk van Yeruun Bosu.
Wat een gezwets was dat allemaal! Maar om eerlijk te zijn, ik denk dat ik het zal missen. Shin zal ik missen. Of misschien toch niet, want als je dood bent, kun je niets, dus kun je ook niets missen? Morgenvroeg kan ik voor een keer zelf eens een neurowetenschappelijk experimentje uitvoeren om hierop een antwoord te geven. Als de ziel in de werking van de hersenen zit en nergens anders, dan zou die dus in rook moeten opgaan van zodra de hersenen stoppen met werken.
Als ik morgen na de decapitatie mezelf Shin voel missen, dan moet ik toch nog een ziel hebben. Dan kon die niet in de werking van de hersenen gezeten hebben. Hm. Mijn formule doet ergens een belletje rinkelen. ‘Als je iets mist, dan heb je
| |
| |
een ziel.’ De filosoof Dekaruto had ook zoiets... Als je dacht, dan was je?
Zei Dekaruto niet dat de ziel onsterfelijk was? Zal ik dan toch nog aan het denken zijn morgenavond? Ik ken mijn Dekaruto niet zo vlot van buiten, maar hij was, geloof ik, een van de meeste geliefde auteurs die bij hoog en bij laag bleef beweren dat lichaam en ziel tot andere werelden behoren. Ik begin hier temidden van het krijsconcert zo stilaan wel in te zien waarom je een auteur als Dekaruto zou willen liefhebben.
Het lichaam was van een wereld waar God zich niet mee moeide, terwijl de ziel ergens in dezelfde ‘materieloze’ sferen dwaalde als God zelf. Of misschien hebben we Dekaruto gewoon verkeerd begrepen. Ik vraag me af of hij niet de draak aan het steken was met een of andere zeventdende-eeuwse inquisitie. Zou iemand mij het verschil eens willen uitleggen tussen materieloosheid en iets dat niet bestaat? Misschien was Dekaruto de hele tijd aan het grappen. Alle heisa om de karutesiaanse tweedeling tussen lichaam en ziel kwam dan omdat een of andere pater tijdens het overschrijven of herdrukken per ongeluk de woorden cogitans en extensa van plaats had verwisseld. De res cogitans, of ‘wat dacht’, was in feite het lichaam, en in het bijzonder het deel van het lichaam achter de ogen. En de res extensa, of ‘wat eraan gebreid werd’, was het soort ziel dat in vuurtongetjes boven de hoofden van apostelen verschijnt.
Nee. Mijn ziel zit wel degelijk in deze wereld, in dezelfde wereld als die waarin ik eet en drink en het afval uit mijn lichaam laat vallen of vloeien. Elke gedachte die ik heb, is niets anders dan een verzameling elektrische processen die zich afspelen tussen zenuwcellen. Miljarden van die processen, weliswaar. En wat mij voorkomt als een gedachte is misschien niet meer dan een korte stand van zaken, een nieuwsbulletin dat verspreid wordt zodat alle zenuwcellen zouden weten wat de hoofdpunten van het hersen-journaal zijn. Alleen, dat zal dus allemaal niet zo lang meer duren. Straks is het met mij gedaan. Dat is waar het op aankomt, voor mij, nu in het donker op de zesde verdieping. Hier in mijn kooi, zittend op tralies waartussen stront handig weg kan vallen. Nu moet ik maar proberen te berusten in het feit dat er morgen rond deze tijd geen spatje van mijn ziel meer over zal blijven. Het lichaam van Haruki zal dan daadwerkelijk in rook zijn opgegaan.
Was het de moeite waard? Zal mijn dood iets hebben bijgedragen tot de wetenschap? Ik denk het niet. Of, ten minste op de tweede vraag moet het antwoord njet zijn. Ze hebben voortijdig mijn experiment gestaakt omdat Rorensu gestorven is. Niemand in de UnOH heeft de tijd of de onderzoekscapaciteiten die nodig zijn om met mij voort te werken. Daarom zeiden ze maar ‘opofferen,
| |
| |
Haruki’. Opofferen. Het woord alleen al. En met het halfafgewerkte experiment kunnen ze niet eens naar de buitenwereld stappen. Er zal geen enkele vorm van communicatie komen over wat ze met mij gedaan hebben.
Maar was het de moeite waard voor mij? Dat er ooit deze Haruki geweest is? Ik wil daar ‘ja’ op kunnen antwoorden. Ik wil alles wat er nog is in mij oproepen om ‘ja’ te antwoorden. Er moeten genoeg herinneringen zijn, genoeg momenten, dingen die ik aan het verwaarlozen was omdat de schrik te groot was. Ik moet de kalmte en rust in mezelf weervinden om die momenten nog even te kunnen proeven. Een laatste toast op mezelf. Nu, in deze komende uren moet ik mijn verhaal vertellen.
|
|