Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 145(2000)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 578] [p. 578] Paul Demets Freeze I Net zo'n gezicht gezet. Handschoenen aangepraat, mouwen buitenmaats. Hij gewaagt van het zingen in die strik; hoe op de adem een klapzoen de lippen ritst. Volgspot loopt aan, zijn lach hangt waar de temmer niet komen mag. Een luipaardtong klimt met overgave langs. Lekkers leest proevend, zoet opent de roos als napalm, kleumend daarna (blijf daar vooral af). Nu nog zijn jas, zijn das met stippen, zijn hoofd dat naar grootspraak staat. Welk gebaar is fel gesmaakt: hoed, dubbele bodem? Oren houden zich voor dood bij het wijsje. Straks weigeren jouw lippen dienst, verdooft plaatselijk een ijsje. [pagina 579] [p. 579] II Verscheurd al zien we de mokkende muilen. Een voorhang begeeft, verdonkeremaant avond. Poezelig sluipen ze langs de dompteur. Geen sprake van vlakte, draven, het leeggenoemde ondervragen. Op de voet volgt hij, maar altijd half. Hun ruimte de ruimte die wijkt: gedrentel onder de sterren. Tussen de zitjes spant de stilte aan. Knallend leer als potloodstrepen: hij zet hen in hun trekken neer. Applaus erover. Spons. Ze laven zich aan neonwater, gaan spinnen, worden dons. Te veel eelt, maar fraai pluimage. Versuikerd tot de sluitertijd. Dat werpt een ander licht: gesteld dat wij iemand, die iemand. Hij onze gage. [pagina 580] [p. 580] III De volgende regel beveelt de stalmeester en rolt zijn zweep. Soepel gaat een poedel met zijn tongval door de hoepel. Hierrr. Een schreeuw dwaalt; hij is goed in ruimte laten, zolang hij zijn adem. Deze kraai zit om kinderkelen verlegen, zo woorden happend uit zijn pandjesjas. Het sneeuwt, sneeuwt een schimmel en wat men al niet temmen kan. Zijn hoed afnemen, de teugels strak (laat schieten die gedachte), en stevig in het zadel. Op het verhoog narcotisch dat verschrikte oog. Nu, ja, nu, denkt hij het heden. In andermans lichaam wordt hij rondgereden. [pagina 581] [p. 581] IV Ze haalt uit in het zwerk. Benen gooien hoge ogen. Is een voet al niet meer van haar, gaat ze zitten, veelarmig lijf gevleugeld. Een heup zoekt de stolling van het touw dat haar beteugelt. Zo gaat een hand haar eigen gang, verzeilt in een kamer, overwint weerstand, halfvol glas, de tafel. Tijd pendelt, gaat bij stilstand overstag in contorsie van uitweidend heden. Ze bloeit in haar schouders, striemt het middenrif. Haar silhouet loodlijn die haar hoogte laat nemen - dan voor de vorm. Rotatie, nog op zijn schoonst. Hoe haar handen daarop ingrijpen: dat als strijkers. Het nakijken heb je. Deze kamer heeft ze uitgewoond. [pagina 582] [p. 582] V Maar in wie komt dit op? Pauze. Die met grijze waaiers wuivende zondagsbroeken krijgen het roedelopen niet verstopt. Ze wijzen de haard: de huiverige handjes tussen de wagens. Hoe gedeisd, voeder op de vloer, men vaker zijn gelijke is. Een kooi kleedt dat in. Dichtbij het gordijn gereden de kist: was zij werkelijk en waar? Witter de dame, haar gezicht niet moe tevoorschijn te springen; nergens van het verdwaalde een scherf, het deel alsof. Een witte hals, die in mannelijke gedaante, uitgevallen naar het water, teruggestoten, tot hij haar dicht laat. Haar gelijke. Niet dat je dat werkelijk ziet. Vorige Volgende